Excelsior. Jaargang 1
(1913-1914)– [tijdschrift] Excelsior (1913-1914)– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMuzikale Kronijk.
| |
[pagina 89]
| |
schermutseld. Van uit de Parijsche pers ging een verwoed kei-geslinger op hem af. Een treffend staaltje daarvan vinden we in het werk van den Heer Félix Clément,Ga naar voetnoot(**) fransche componist en criticus, die destijds eene zekere faam genoot, en in 1867 lid was van de muzikale Commissie der Wereldtentoonstelling. In zijn boek: ‘Les Musiciens célébres depuis le XVIe siècle jusqu'à nos jours’ (1868) heeft hij het ook over Richard Wagner die er op onmeedoogende en haast fanatieke wijze neergehaald wordt. Het lust ons enkele typeerende fragmenten uit die studie voor het genot van den lezer te vertalen. Wij achten alle verdere inleidende commentaar hierbij overbodig. ‘Hoeveel tweede-rang-artiesten komen er niet toe hunne machteloosheid in genie te herscheppen, en er met de leemten hunner kennissen een leerstelsel op na te houden? Zoo gebeurde het dat schilders zonder schoonheidsgevoel stout weg het ideaal loochenden, en héél de kunst deden houden in de grove weergave der werkelijkheid. Zoo zag men ook toondichters, bij wie het mangelde aan melodische gedachten, de melodij met minachting verbannen. Het is de eeuwige fabel van den vos met afgesneden staart, die aan de andere vossen aanraadt zich insgelijks van dit hinderlijk sieraad te ontmaken. ‘Tournez vous de grâce et l'on vous répondra’ wedervoeren te recht zijne confraters. Jammer genoeg, staan vele menschen ver van die wijsheid af. Het volstaat dat de verminkte een hoogen toon aanhoudt, dat hij eene bestendige reklaam gebruikt, om aanhangers en wat meer is, om blinde ijveraars te vinden die dwepen met zijne schoonheden; en zoo komen dan de gezonde en welgevormde menschen aan de beurt om als kreupel door te gaan. Maar vroeg of laat gaan de oogen toch open, en de rede komt weer boven. Dan volgt een wettig misprijzen op den veroverden roem, en van de pogingen van den zoogenaamden hervormer en van al den geestdrift die er rond lawaaide, blijft nog slechts de herinnering over aan eene kortstondige en onbedachte vooringenomenheid, welke het getal vergrooten gaat van zoovele andere die de bladzijden der kunstgeschiedenis bedroevend maken. M. Richard Wagner zal het ondervinden, indien hij er niet reeds de gewaarwording van heeft.’ (Blz. 602-603). Hier schetst de criticus den levensloop van den toondichter zooals die zich tot 1868 voordeed. Dan vervolgt hij: ‘Vooraleer verder te gaan, dringt zich hier de vraag op wat er eigenlijk bedoeld wordt met de nieuwe kunst, “die muziek der toekomst” waarvan M. Wagner de God is en waarvan M. Liszt zich de propheet heeft gemaakt. Uit de breedsprakige grondleggende uiteenzettingen in “De Kunst en de Revolutie” in “Het Kunstwerk der Toekomst” en “Opera en Drama”, vloeit vooreerst deze onverwachte bepaling van de muziek voort: “De muziek is vrouw.” Wat beteekent dat? Laten wij maar den meester aan het woord: | |
[pagina 90]
| |
‘De muziek is vrouw, zij is liefde, en haar rol bestaat uitsluitend hierin van te beminnen, en zich geheel en al over te geven aan dengene welke zij verkoren heeft. De vrouw verwerft slechts de volle ontwikkeling van haar wezen op het oogenblik zelf als zij zich geeft; gelijk de waternimf zwervend in de woudstilte, heeft zij alleen een ziel van op den dag waarop zij bemind wordt... Zij moet zich opofferen, dat is hare wet, hare lotsbestemming; diegene wier liefde niet reikt tot zelfopoffering bemint niet.’ In andere woorden beteekent zulks dat de muziek een slavin is en slechts gehoorzamen moet. Zij moet zich gedwee ten dienste van het gedicht leenen: zij heeft geene andere taak dan dit te steunen. De toondichter is gedwongen voor den libretto-schrijver te verdwijnen. Alzoo vereischt het de nieuwe schoonheidsleer, en 't is omdat zij die diepe waarheid miskend hebben dat de Piccinni, de Cimarosa, de Sacchini, de Paisiello ons zulke ellendige produkten nagelaten hebben. Begeert de lezer, welke allicht verlekkerd is geworden door een betoog van zoo groote oorsponkelijkheid, te weet te komen wat M. Wagner denkt van de melodij? Onze schrijver verbant de melodij welke hij absoluut noemt, en welke alleen het oor-gestreel tot voorwerp heeft. Maar eene andere is er voor dewelke hij zich genadig aanstelt, en waarvan hij met behulp der volgende vergelijking eene bepaling geeft: ‘Zij (de melodij) moet eerst in de ziel eene stemming teweeg brengen gelijk aan diegene welke een mooi woud, bij zonsondergang, verwekt bij den wandelaar die zich aan het stadsrumoer komt te onttrekken. Deze mensch geeft zich van lieverlede aan de ingetogenheid over. Zijne vermogens vrij van het lawaai en het gedruisch der stad, worden gespannen en krijgen eene nieuwe manier van gewaarworden. Zijn oor, als het ware met een nieuw zintuig bedeeld, wordt van eene steeds meer doordringende fijnheid; hij onderscheidt met aldoor scherpere klaarheid de oneindige wisseling van stemmen welke voor hem in het bosch ontwaken. Zij gaan op in onophoudende verscheidenheid. Daar zijn er welke hij meent nooit gehoord te hebben; en met hun getal stijgt ook op verbazende wijze hunne geluidskracht; de klanken worden immer heller. Naarmate hij een grootere menigte van duidelijke stemmen en verwisselende vooizen hoort, erkent hij nochthans, in die klanken welke zich ophelderen, aanzwellen en hem beheerschen, de groote en eenige melodij van het woud. Het is die melodij welke hem van af den beginne met eene religieuse impressie had bevangen. Het is alsof op een schoonen nacht, het diep lucht-azuur zijne blikken betooverde. Hoe meer hij zich door dit schouwspel laat meevoeren, hoe talrijker de legioenen starren van het hemelengewelf zich aan zijne blikken vertoonen, in krielende benden, en met van langs om heller geschitter. Die melodij zal in hem eeuwig blijven naruischen, maar ze herhalen kan hij niet. Om haar van het te hooren moet hij terug naar het woud, en hij moet er terug heen als de zon ondergaat: hoe dwaas ware hij niet indien hij de hand wilde leggen op een van die mooie zangers uit het bosch, en dien bij hem doen komen om hem een fragment dier grootsche natuur-melodij aan te leeren! Wat zou hij dan kunnen hooren, tenzij het een of het ander deuntje op zijn italiaansch?’ M. de Gasperini zelf heeft goed den Tannhauser en den Lohengrin te bewonderen, toch laat hij niet na op rake en welsprekende wijze de dwalingen te ver- | |
[pagina 91]
| |
oordeelen welke schuil gaan onder die dichterlijke beeldspraak. Wij weerstaan niet aan den lust de volgende lijnen aan te halen geschreven met de beste pen van den fijn-geestigen criticus: ‘Neen (zegt hij) geen enkele stem zingt het refrein zonder einde dat Wagner in het woud hoorde. De melodij welke wij beminnen heeft aanvang en einde; wij moeten haar kunnen vatten in al hare bijhoorigheden en het leven volgen dat er door heen loopt. Wij gaan niet alleen van de wieg tot het graf; de natuur heeft door zichtbare teekens de groote tijdkringen afgelijnd welke gansch ons bestaan inruimen; zij verwittigt ons op periodische manier van de veranderingen van ons wezen en van den gang van den tijd. Ondervraagt dit schepsel dat in haar als in een brandpunt vereenigt de diepste vreugden en de snijdendste smarten welke het erfdeel zijn van het menschdom; ondervraagt de vrouw. Zij zal u zeggen hoe zij op bepaalde uur verwittigd wordt van de groote overgangen die in haar plaats grijpen, van de nieuwe plichten tot dewelke zij zich geroepen voelt; en hoe ieder tijdvak in haar leven gekenmerkt is door eene beproeving, eene verscheuring, een wanklank. Ziedaar de waar-menschelijke melodij.’ Indien wij van de beschouwing van Wagner's muzikale leering, overgaan tot de toetsing van zijn drama-theorie, ontmoeten wij daar tal van verkeerde of alleszins zeer betwistbare gedachten. De muziek onttronen ten profijte van het drama, het eene tot de zeer nederige dienstmeid maken van het andere, zal misschien in den smaak vallen van eenige letterkundigen; maar nu komt het er nog op aan te weten waarin dit drama bestaat, welke het uitsluitend voorwerp is der voorliefde van den muskus-dichter van Leipsick. Volgens den hervormer zou men slechts sagen moeten op de planken brengen, en ziehier de beweegsreden welke hij daarvoor inroept: ‘In de sage (of volksoverlevering) ontdoen de menschelijke betrekkingen zich heelemaal van hunnen conventionneelen vorm welke alleen door de bloote rede uitlegbaar is; zij toonen ons wat het leven waarachtig in zich heeft aan menschelijkheid en eeuwigdurende verstaanbaarheid en dát, onder eenen concreten vorm, welke van den eersten oogopslag vatbaar is... Het karakter van het tooneel en de toon der legende dragen er samen toe bij om den geest te werpen in dien droomerigen toestand welke hem weldra tot volledige klaarzichtigheid leidt, en het verstand ontdekt alsdan eenen nieuwen samenhang van wereld-gebeurtenissen welke het niet vermocht op te diepen in een nuchter-waakschen toestand... Eindelijk, het legendarisch karakter van het onderwerp laat aan den dichter toe niet te verwijlen bij den uitleg van uitwendige bijhoorigheden, en het grootste gedeelte van het gedicht te wijden aan de innerlijke motieven der handeling, omdat die motieven sympatische weerklanken in ons wekken.’
Er valt heel wat op die zonderlinge beweringen te antwoorden. Eerstens, is de sage niet de eenige vorm van het menschelijk drama. En dan, mag men op de volksoverlevering het gekende vers van Terentius toepassen? Mag men zeggen dat zij algemeen-menschelijk is? Homo sum et nihil humani a me alienum puto. Integendeel, gebeurt het niet dat die of die legende, - en het geval is misschien vrij algemeen, - éénmaal buiten de grenzen gaande van het land waar zij in 't leven kwam, ophoudt verstaanbaar te zijn? Die opwerpingen vindt men onder de pen zelf van M. Gasperini die, terwijl hij te oordeelen had | |
[pagina 92]
| |
over Wagner als theoreticus, zijn geestdrift voor den toondichter wist tot zwijgen te brengen.’ En zoo gaat het voort. Dit artikel besloot dan als volgt: ‘Maar wat er ook geworde van M. Richard Wagner, dat zijne loopbaan eindige in eerbetuigingen of in ballingschap, zijne poging is voortaan geoordeeld en zijne “muziek der toekomst” zal het vonnis niet overleven dat tegen haar werd uitgebracht op den gedenkwaardigen avond van 13 Maart 1861.’ (Blz. 606 tot 612). Zoo veroordeelde een Parijsche criticus in 1868, de kunst van den muziekreus Wagner. Die uitspraak welke plechtstatig klinken wil als een anathema, roept thans een medelijdenden glimlach op de lippen want zij die aldus het genie van den Duitschen toondichter banvloekten, liggen reeds lang met al hun hoogdravend geschrijf begraven in onze encyclopsaedie-folianten, terwijl de faam van den kunstenaar waarover zij toen reeds de doodsklokken luidden, nu maar eerst de wereld schijnt te willen gaan overvleugelen. Dat is de geschiedenis van alle tijden en van alle grooten: hervormers en kunstomwentelaars. De hunnen hebben hen miskend omdat zij voorloopers waren en hunne grootheid ver uitstak boven het gedachten-peil hunner eeuw; doch, dan zijn de nageslachten gekomen in eenen onafzienbaren stoet, om met een heerlijk gebaar van eerherstelling, hun beeld te kronen met onverwelkbare lauweren van roem en van liefde. En wat er nu ook gebeure, en wat al nieuwe theoriën nu ook in toekomende tijden den kunst-wereld mogen komen beroeren, het staat vast dat de naam van den toon-reus Wagner leven zal zoolang de muziek leeft. Musicus. |
|