Excelsior. Jaargang 1(1913-1914)– [tijdschrift] Excelsior (1913-1914)– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Heimwee. Wat wonder dat ik me verlaten gevoel te midden van al dit losbandig gewoel. Bekenden me drukten daareven de hand, toch loop ik verloren als in een vreemd land. Van vreugde om het saamzijn blaakt ieders gezicht, ik snak naar de stilte als de morgen naar 't licht. 'k Draag verzen in 't hoofd die, op maat van mijn stap, ontstonden als smeekbeden in ballingschap. [pagina 84] [p. 84] O 'k prevel ze zoetjes dat 't niemand en hoort, hoe 't horten en 't botsen ook 't rythme verstoort. Zóó, wijl 'k mij een weg baan aldoor het gedrom, ruischt het diep in mijn binnenst': ‘Kom mee, toe kom! Vlucht dit kleinzielig wauwlen van menschjesvee, lijk 't muftig gedrang van de stikkende stee! En kom, waar geen broeling de borst u beklemt, mysterie en stilte tot dichten u stemt; waar schuchter men treedt over heiligen grond, waar tot 't kleinste bloempje Gods goedheid verkondt. Kom mee, toe en wentel en keer u in 't licht dat op veie velden, in bloeitijd, nu ligt. Kom mee, o kom mee!’ En hoe drukker 't gewoel, hoe meer 'k mij alleen en verlaten gevoel. Amand Simoens. Vorige Volgende