Excelsior. Jaargang 1
(1913-1914)– [tijdschrift] Excelsior (1913-1914)– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen nieuwe dichter.Iedere lente brengt ons nieuw groen, nieuwe bloemen en nieuwe vogels. Niet alleen vinken en meezen en heel de bent van hel-gekeelde guiten die feeste vieren in de wit-gebloesemde boomgaarden; maar ook leeuwerikken die met zotten zwaai hoog gaan te baden hangen in den roes der zonne en de weelde van hun lied; ook nachtegalen, die den koninklijken luister hunner melodijen als goudfonteinen doen spatten door de droomende mane-stilte. En zoo we juichen bij het getater van nieuwe vogels in onze tuinen; bij de zoete fluitstem der merels, die te fantaseeren zitten in de bevangen drukte van een hemel vol dondertorens, of in de nuchtere klaarte van roze morgenkim; toch slaat onze blijdschap breeder uit als we midden zon-doorlaaide velden kunnen staan in den klanken-regen van onzichtbare leeuwerikken, verloren in de oneindigheid der blauw-bewaasde luchten. Doch, vooral voelen we ons gelukkig en de ziel innig aangedaan, als aan ons avondraam de vreugden en weeën van verre nachtegalen in een toover van trillers komen aanwuiven. Het was dit groot geluk dat over mij is gekomen, toen ik den dichtbundel ‘OMHEINDE HOVEN’ van P. Hilarion Thans, O.F.M., in handen kreeg. Want dit boek is schoon als de weeklacht van nachtegalen door maanlicht-azuren Meinachten. Want met dezen eersteling stapt de jonge dichter vooraan in de schaar onzer zangers, en het nieuwe en fijne geluid dat hij ons te hooren geeft, komt ook als dat van den nachtegaal uitklinken boven de vele mooie liedjes en vooisjes die telkens uit versche kelen orgelen in den vreugdigen bloei onzer dichtgaarde. ‘Dit gedichtenboek is een boek van waarheid’ schrijft Jef Leynen in de inleiding. Een boek van waarheid is het, omdat het een boek is van lijden. Ziehier de zangen van een priester-dichter, in wiens ziel alle leven door de smart werd uitgediept, en alle gevoel voor de Schoonheid nog eens zoo ontvankelijk gemaakt. Want wie in het leven stond, met een hart waar nooit vlagen van droefheid doorsnerpten, begreep niet den lach der bloemen, noch het lied der vogels, noch den vrede-monkel der avondstarren. Rozen en tulpen door storm en regenvloed in onze tuinbedden verrast, herleven nog eens zoo | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
blij in de koestering der zon die hare laatste roodheid over hen uitgiet. En na den hagelslagen het wind-gegeesel van het onweder dat de vogelen verstomde en het vaal-bleek gebladerte verwilderd deed ruischen, gaan door heel de schepping nieuwe vreugd-concerten op en dankbare fluister-melodijen van regen-betraande boomen, in een hulde tot het leven dat zegen-volle lichtvanen in den hemel laat los wapperen uit donkerteen orkanen... Voor dezen dichter heeft het lijden om alles een sluier van mystieke schoonheid geweven. Het lijden heeft in hem den drang naar het bovenaardsche, naar het land der Verlossing nog heftiger gemaakt, terwijl hij toch het leven beminnen blijft en zoet vinden, en de lokstem der lente nog eens zoo machtig hoort opgaan na de kille grauwheid der winterdagen: Zoo 't weiger jaar ooit dagen bracht
Dat niet één hart aan klagen dacht,
Uit vromer woon van menschen rees
Een lied - van deemoed noch van vrees
Doorhuiverd, - maar de ziel ontweld
Ten monde, uit zuiver vreugd-geweld, -
Zou niet die wondre tijd van blij-zijn,
De Mei zijn?
De Mei is teeder-groen, is blank
Van looverspruit, van bloesemrank.
Hij treedt langs zwarte doornenhaag:
Die laat hij wit van bloemevlaag.
De vogels geeft hij nieuw geluid,
Zijn adem wuift in geuren uit;
Seringen heinen, en goû-regen,
Zijn wegen.
Bladz. 167.
Alles om hem heen aanschouwt hij door een waas van zachte melancolie. En van hem ook mag gezegd wat Cyr. Verschaeve (Oorda) schreef over den priester dichter Delfien Van Haute:
‘Eenzaamheid voelt men bij hem overal, volslagen eenzaamheid van de ziel die hare droomen als een nevelsluier over de natuur laat zweven; heel zacht, heel teeder, niet als driftige wolken die, als steigerende paarden of dreigende torens of wreede wrakken er over heen jagen. Alzoo staat hij alleen in zijn stuk “Onder 't afdak”, alzoo gaat hij dwalen langs “Vaarten en vestingen”, “Ten uitkant”, langs elzenhagen en vijvers, veel onder waaiende boomen en bij droomstil water, langs water en boomen gelijk Ruysdael, wel niet zoo doodelijk treurig, doch met een ingehouden weedom, met een schuchtere melancolie, die benauwd is zich heel duidelijk uit te spreken, en met een zucht die alle blijheid van zonnestralen, kinderspel, vogelzang, van grootheidsdroomen zelfs en hoop, dempt en verdoft.’
Tusschen de kunst van den mystiek-mijmerenden Van Haute die door den natuurlijken drang zijner ziel alle lawaaiende levensvreugden en schelle zonneklaarten ontvlucht, en de uren van roode avondschemering en bleeken maneschijn hartstochtelijk lief heeft omdat hij daarin zijn droomerige ziel het diepst kan uitstorten en het sterkst in voeling komen met het eeuwige van daarboven; en de kunst van dezen franciscaner-dichter die door het beschouwende leven een oneindigheidskijk op alle dingen heeft gekregen en door eene onverbiddelijke krank- | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
heid neergeveld, zijn zangen het liefst laat opwieken als nachtegaal-klachten naar zonne-dood en avondstarren, bestaat stellig meer dan een verband. En misschien mogen we hier het wonderland der romantiek binnentreden, zooals Oorda het droomde, toen hij aan 't eind zijner studie over Delfien Van Haute schreef: ‘Ik heb er altijd om getreurd dat niet één volbloed romantisch dichter bij ons bestond, romantisch zooals ik het daareven schetste, en ik heb de eerste stukken van Van Haute begroet met dezelfde vreugde waarmede ik de blauwe bergen aan den gezichteinder begroette den eersten keer dat ik ze mocht aanschouwenGa naar voetnoot(*).’ Men stelle zich hier geene romantiek voor zooals wij daar eene beteekenis aan geven voor de kunst van een Conscience of een V. Hugo. Christen romantiek, zooals Oorda, die heerlijk opvat, en zooals we hier bedoelen, is ‘deze poezie welke hare wortels heeft geschoten tot diep in onze bovennatuurlijk-geworden ziel; en zij is de poezie van het: ‘gementes et flentes in hac lacrimarum valle’, van het ‘tanquam peregrini et hospites in hac terra’, van het ‘hic vidimus in umbra et figura’, van de slotstroof van den ‘Adoro Te’ met haren driftkreet naar het vallen van alle sluiers en het opgaan van het volle licht:
Ga naar voetnoot(**) ‘Ut Te revelata cernens facie
Visu sim beatus tuae gloriae’.
Eene kunst dus welke de volle verklanking is van het ballingsleed onzer ziel, met haar reikhalzen naar hooger, haar smachten naar oneindigheid, haar snakken naar blauwige nacht-diepten en grijze zee-verten, in een woord: haren Godsnood. Eene kunst welke niet zielen verweekt als was, noch levenslaf is, noch daadkracht uitsluit. Integendeel, zij verdubbelt de levens-intensiteit van heel ons wezen, en het lijden zelf gebruikt zij als een hefboom voor al onze daden. In het lijden zelf doet zij dezen dichter het leven zoet vinden, en er zich aan vastklampen gelijk het klimop aan den boom. En evenals de bloem die na den knak van het onweder, nog eens zoo diep ademhaalt naar het licht er haren dank uitgeurt over het leven, zoo laat deze dichter uit de wonde welke de smart sloeg in zijn ziel een schat van liederen vloeien. Hij is: ‘De boom die bloeide een blanken droom van vruchten
En schoon zijn broozen tooi de storm versloeg,
Toch blijft een geel-gewelkte bloemtwijg beuren
Om laat-hervonden zon zijn dank te geuren.’
Blz. 78.
Zoo laat deze kunst zich ten slotte formuleeren als volgt: Ideaal en Geloof. Want boven de lijdenskreten, boven de zielestormen die uit dit boek opgaan, luwt een wind van onzeggelijke vrede en kalmte. Een hemel van hoop en berustiging welft boven deze ‘Omheinde Hoven’ en de moede doler die een tijd lang heeft mogen uitrusten en toeven in de doorgeurde loover-schaduwen van dezen kloostertuin: | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
‘Die drage koelen weemoed-vromen vrede
Langs schroeiig zand-pad, schelle straten, mede.’
zooals de dichter het zelf zegt op de eerste bladzijde. (Zie hieronder). In laatste ontleding dus is de kunst van P. Hilarion Thans, eene apologie. Hij drukte zich daarover als volgt uit: ‘Ik had en heb voor doel als ik dichtte niet alleen mij zelven wat te troosten en te vermeien in zangerig ontlasten mijner ziel, maar ook leed van anderen te mogen in slaap wiegen, en meevoelende harten wat te doen deelen in schoonheidsgenot dat toch zóó edel is’. Werpen wij nu een naderen blik op de pracht van ‘Omheinde Hoven’.
***
‘In de Allerzielenmaand van het jaar 1909, schrijft Jef Leynen in de inleiding, werd de 25 jarige kloosterling, ééns levenskrachtig, overvallen door herhaalde bloedspuwingen. Lange weken bracht hij door tusschen leven en dood, roerloos uitgestrekt op zijn bedsponde. Dáár, in de ingetogenheid zijner ziel en zijner monnikscel, neuriede hij, voor zich alleen zijn eerste zangen.’ De dichtbundel opent op een sonnet dat ons den titel zelf van het boek verder verklaart: OMHEINDE HOVEN. Ze groenen, midden grauwen stedenbouw,
Oase rust in 't rusteloos rumoeren;
Ze rijzen, loover-schoon en lommer-blauw,
Op barre, zon-geblakerde akkervloeren.
Een laten doler langs hun muren zou,
Bij poozen, zachten nachtzang zoet vervoeren;
Die dóór de dichte hulsthaag turen wou,
Zag, langs de paden, witte waden roeren.
Maar hij, wien 't molme poortje ontgrendeld hing;
Wien 't kreunend hekken week; hij die der zangen
Woorden mocht vangen, wijl, langs linde-gangen,
Hij licht-gestalten stil ter zijde ging, -
Die drage koelen, weemoed-vromen vrede,
Langs schroeiig zand-pad, schelle straten, mede.
Dan volgt de sonnettenkrans: ‘Zieke Bloemen’, en drie suggestieve titels kondigen ons de verschillende stadiums aan uit het kranke leven van den dichter:
Hier blijft de poezie niet bij een vluchtige schoonheidsimpressie. Zij is niet een bloem die wij even kunnen beruiken, of een blanke duif die ons voorbij-klapwiekt in blauwe lucht, of een avondliedeke van klokken, dat in den nacht wegzindert. Het is héél de lijdenszang van een ziel, welke ons hier bladzijde na bladzijde tegenklinktals in eene Beethoven-sonate. En luistert naar den aanhef die van droefheid is: Eens minde ik luide liederen, waarin lachten
En huppelden veel licht-geschoeide woorden
..................
| |||||||
[pagina 58]
| |||||||
Zing nu een zang waar klanken in verzachten
Tot verre vedels die in nevels smoorden;
Tot golfgelispel langs onzichtbre boorden
Van stroomen, zwijgend zakkend door de nachten.
Blz. 15
Van af den beginne verrast ons hier een zeggensgemak dat geen grenzen schijnt te kennen, en eene ware virtuositeit in het sonnetteeren. In tegenstelling met Guido Gezelle, dien anderen priester-dichter - dien de zanger uit ‘Omheinde Hoven’ in innerlijke grootheid het dichtst benadert, - die een hekel scheen te hebben aan het sonnet, vinden wij dien dichttrant hier met voorliefde beoefend. En hebt ge Mathilde van Jacques Perk gelezen, en de smart-dichteres Helena Swarth in hare schoonste klinkdichten bewonderd, dan moogt ge gerust naast al de kristalheldere vormschoonheid, de subtiele rythmen-gang en de zware beeldenrijkdom die u in die verzen trof, dezen sonnettenbundel van P. Hilarion Thans leggen, en zijn rein-schitterende glans lijdt geen gevaar er te moeten bij verbleeken. En daar wilde ik het eerst op wijzen, hoe deze dichter zich beweegt in een koninklijk-mooie taal. Hoe hij alles weet uit te zeggen haar-fijn, in glinsterenden woordenval. Hoe hij als een artiest bij de genade Gods zijn vers kan afronden en slijpen tot een zuivere diamant, en hoe hij met het woord weet te schilderen als niet één. Op blz. 46 bijv. geeft hij ons een voorbeeld van de fijnste verwoordingsgave met deze beschrijving van een winterzondag te St. Truiden: Alomme rust. De Zondag-middag is heel ingetogen,
De luchten, klaar van winterkilte, beven
Met teeder rood van lage zon doorweven;
De luchten, waar geen vogel komt gevlogen...
De middagrust wil geene stoornis doogen;
Al wil somwijlen vluchtig overzweven
Een verre galm van joelend kinderleven, -
Dra weegt de klare rust weer onbewogen.
Is het in sneeuw - die dezen nacht zoo zacht
De stille stede zwachtelde in heur vacht -
Dat doezel-vaag verdooven nu geluiden?
O vrome middagvrede van Sint-Truiden,
Dat om te ontwaken uit zijn sluimer, wacht
Tot plotse kloosterklokken vespers luiden!
Blz. 46
En hier die schildering van een sneeuwlandschap, waarin de woorden vallen heel zacht en teeder, als een geruischloos zweven van witte vlokken: Nu ligt het land alom in maagdlijkheid
Van glinstrend-witte, frischgevallen snee,
Die over àl wat wrokte in winter-wee
Heur hermelijnen vreugde-mantel spreidt.
Glanzen de dalen niet, gebenedijd,
Van onschuld en van nooit-geweten vree?
| |||||||
[pagina 59]
| |||||||
En reinheids hoogdag viert de hemel mee,
Vlekkeloos blauw zoo ver mijn oogslag weidt.
Heerlijk herleeft der boomen donkre pracht,
Daar in hun duizend-dradig twijgennet,
De zon, heur avondgloor gevangen zet.
Over de wegen, als fluweel zoo zacht,
Is het of zwijgend aan mijn zijde treedt
De Stilte, blanke bruid in ruischloos kleed....
Blz. 64
En bewonderen we nog even dit tafereeltje zoo kreukloos en ongerept mooi: Door blonde zonnigheid van open baan,
Waarlangs de koele wildzang van een vlietje,
Bij luide en bonte trippeltroepjes, ziet je
De kleine meisjes 's morgens schoolwaarts gaan.
Ze hebben frisch-gestreken schortjes aan,
Hun wippend vlechtje is puntig als een sprietje,
Klaar op de keien klopt een klepperliedje,
Als plots hun blokjes op den steenweg slaan.
Maar arm in arm, met ongelijke tredjes,
Tobben de kleenste op 't mulle zijpad voort.
Ze praten druk, en opperen hun zetjes
In hoogen ernst, zoo 't moedertjes behoort...
Och wist ik wat in heimlijk nader-hellen
Die zwarte kopjes zoo voornaam vertellen.
Blz. 65
Slaat u niet uit deze gedichten eene huiverende frischheid tegen als van pasbedauwde morgenweiden in zilversluiers? Deze beide laatste sonnetten komen voor in den krans: Door de Dagen die op zijn beurt uit de drie volgende hoofdstukken is saamgevlochten:
De enkele natuurgedichten welke wij zooeven aanhaalden, belichten nauw een heel kleine zijde van de kunst van P. Hilarion Thans. Men moet zich op den schrijnenden weemoed zijner lijdenssonnetten hebben laten meedrijven als op een klagenden stroom, door eenzaamheid van mistige winterlanden. Men moet gestaan hebben midden het noodgeschrei dier verzen, als in het bladeren-gewaai van verlaten herfstwouden. Men moet gerild hebben bij die zielekreten, welke opstijgen uit het ‘Eenzaam dal van nood’, - en waarin de gevoelsvlam even prachtig oplaait in een schitterenden cyclus van gedichten als bij Lamartine of de Musset, doch waar geen spoor is te vinden van de vage religiositeit van den eene, noch van de sombere vertwijfeling van den andere; - om de gansche bekoring van dit mystiek lyrism als een gouden avondlucht over zich te voelen wegen. Laat ik hier nog een paar sonnetten overschrijven: Ik zocht U nooit, of had U dra gevonden.
Nu loopt het pad in avond weg-geduisterd.
En uw gelaat is zinkend licht, ont-luisterd
| |||||||
[pagina 60]
| |||||||
Van 't tintel-goud der warme vreugde-stonden.
Zeggen dat àl die hooge boomen stonden
Vol weeïge looverlasten, breed-doorfluisterd
Van onverpoosd verlangen naar U! - Luistert...
Stom staan de stammen àlle, storm-geschonden!
Was nooit uw zomer door mijn ziel gegaan;
Was nooit zóó schoon in blauwe morgen-luchten
Uw blanke zon van vroomheid opgestaan,
Ik zou zoo droef den winter-nacht niet duchten!
Maar liggen als een land, in naakten dood,
Heer, nà uw lente en heerlijk ochtend-rood!
Blz. 63
En hier, de beschrijving van dien eindeloos-droeven avond over het heideland: Het donkert weemoedgrauwig in het zwijgen
Van najaarsavond, 't eenzaam heideland,
Tot waar de wegen, bleeke voren zand
Naar blauw-bewoude heuvelzwelling stijgen.
Eentonig klagend, trage beekjes zijgen
Naar doode wijers somber riet-omrand.
Zwart-bruine dennen nijgen naar het strand
De zware teurnis van hun moede twijgen.
En reddeloos zakt neer op duinenrij
De zon, een koopren bol van reuzengrootheid.
Zij schiet een dubble straal van breede roodheid
Ten hemel, als een machtig noodgeschrei,
Als drenklingsarmen die aan wolkeranden,
Den bangen greep slaan van bebloede handen.
Blz. 62
Wat moeten we hier het meest bewonderen, of het stoute, het fonkel-nieuwe in de beeldspraak; of de sterk-schilderende kleur der woorden; of nog de machtige eenvoud die op de edele lijnen-golving van al deze sonnetten als een koningin van schoonheid en majesteit komt naar voren treden? Aldus is het volgende sonnet ook weer zoo puur schoon als een dauwperel waar de zon in schittert:
Jesus spreekt:
Och laat ze tot mij komen, die me vouwen
Biddende handjes die nooit euvel deden!
Wier reine lipjes nimmer kwaad beleden!
Ja, laat ze tot mij komen, die me aanschouwen
Met oogen, blauw zoo diepe hemels blauwen;
Wier hartjes, vogelschuw, bij 't nadertreden,
Jagen zoo bang van teere schuchterheden,
Kloppen zoo rustig-blijde in zoet betrouwen! -
Want nà de vreugd: te hebben weergevonden
Verloren schaap, dat doolde in nacht daarbuiten,
Kende Ik, die God ben, in mijn aardsche dagen
| |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Inniger troost noch zonnelichter stonden,
Dan toen ik een kleen kindeken kon sluiten
Zacht in mijn armen, en aan 't Harte dragent!
Passie-zondag. Blz. 164
Zoo zingt u overal een taal tegen klinkklaar als goud. Zoo verlokken u overal verzen subtiel-mooi, vol van het fijnste geluid. Verzen, die niet enkel een rijkdom van vorm-schoonheid schenken, maar waarin ziele-diepte opent op een oneindig verschiet, waarin ziele-schoonheid heerlijk opbloeit gelijk het broze lelieëngewas van outervazen, bleek-blank in den vredigen droom van licht, die speelt door gothische kerkramen en doortrokken zweeft van wierook-aroom. Hier, dit lied van berusten: Nachten en dagen. De pletterregens klettren onder loeien
Van najaarsstormen door de wilde nachten.
Mijn ziel door-snerpen gillend-scherpe klachten,
Nu 's levens waatren reddeloos vervloeien.
De prille dag doet wolken-grauwte ontgloeien,
Luid vlamme-laaien goud- en purperprachten;
De zon der hoop breekt dóór met nieuwe krachten:
Mijn worstlend licht, tot hellen dag zal groeien!
De middag hangt zijn bleeke zon te schijnen
Aan teeder-grijze luchten waarin kwijnen
Haar stralen, op beroosde nevel-kusten.
Na kille vreezen en na heet verlangen,
Blijft in mijn ziel een wazig vreêlicht hangen;
En 't laatste lied zal immer zijn: Berusten!
Blz. 15
En hier weer een smartsonnet, zoo broos van stemming, zoo fijn uitgesponnen in een zilveren spel van woorden, zoo mystiek-melancolisch tegenover den vreugdelach van dien zaligen avond: Dit was toen een lentelied. Waarom, nu vroom vervliet de stille dag
In innigheid van goud- doorweven rood,
Waarboven de avondster heur zilvren lach
Doet trillen, ben ik droevig tot der dood?
Een enkle klok, die uit haar vollen schoot,
Over de stad, die nooit zoo rustig lag,
De gouden golven van heur klanken goot,
Laat vallen kalm en zwaar heur lesten slag...
Daar ginder rinklen, als kristal zoo klaar,
De tintel-tonen van klaviermuziek;
De wind, verzoelend of het lente waar'
Omwuift me welig met fluweelen wiek, -
Waarom toch, nu het ál tot vreugde noodt,
Voel ik me moede en treurig, - tot der dood?
Blz. 40
| |||||||
[pagina 62]
| |||||||
En als een echo hier op, hoort nu dit blij-fluisterend nachtlied: Hoe was die nacht zóó wonderrein en zacht!...
Naar 't eindelooze heen welfden de bogen.
Als oogen waar verholen heil in lacht,
Zóó straalden diep der sterren starende oogen.
Op vlakke velden stilte en duister wogen
In onbewogen donker-klare pracht.
Somber, rond ver-gedoken hoeven bogen
Droomende boomen onder loover-vracht.
En was het niet of langs verlaten wegen,
Veel lang-vermiste wezens naar mij negen,
Gegleden langs der sterren gouden schijn?
De nacht was zacht, de nacht was wonderrein!
En tóch, er waasden waden door het duister,
En door het loover schoof er schuw gefluister...
Blz. 92
Doch we zouden blijven citeeren. Alleen nog dit zeegedicht wil ik aanhalen, tegen wiens machtigen horizont de kunstgestalte van dezen zanger zich in hare volle grootheid gaat aflijnen. Naast het mooiste en het diepste wat Kloos, Van de Woestyne, Oorda over de zee hebben gedicht, komt deze prachtige zee-hymne van den jongen asceet triomfantelijk hare plaats inruimen: Voor Jef Leynen. Wij zaten aan den oever van de Noordsche zee.
De luchten welfden nevelig. Mat-glanzig gleê
Bleek-zilvren-lichtschijn van de wateren die stegen,
Eén groene onmeetbaarheid,
Den verren boogval der omwolkte kimmen tegen.
Zacht-zandig rondde en glooide ons blanke duinenkruin,
Zonk neer in helling distelgroen en heesterbruin.
Dàn vlakte 't grijze strand waarop in breede scharen,
De witbeschuimde macht
Kwam aangevaren, en te pletter viel, der baren.
De zeebries droeg ons over 't oorverdoovend koor
Der zwaargestorte golven, en we zochte' aldoor
Door grootsch geluid bekoord, naar klankenval en woorden,
Die konden van de zee
Vermonden 't machtig lied dat donderde op haar boorden.
We gaven zegekreten en wild strijdgedruisch,
We leenden liefde en haat als zang aan 't zeegeruisch.
Doch 't was maar toen ons stem werd weeker, en we kloegen
Den moeden weemoed uit,
Het heimwee dat dóór 't leven diepe zielen droegen; -
Het was maar toen we jammerden van 't rusteloos
Verlangen aller menschenharten, krank en broos,
Naar wat oneindig is in wezen en vermogen,
In liefde- en schoonheidsduur:
Om ééns in eeuwig heilbezit te rusten mogen; -
Het was maar toen ons treurlied trad den tragen gang
Waar monniken op leiden laten psalmenzang,
| |||||||
[pagina 63]
| |||||||
Met slag en wederslag, ópstormen en bedaren
Van hoop en twijfelsmart, -
Dat samenviel ons lied met 't rhythmisch lied der baren.
Toen werd ons aarde en koepelschof een tempelbouw
Met breede strand tot drempel waaraan knielen zou,
Rangen na rangen, drom van volkeren die vielen
't Gelaat ten gronde neer,
En riepen tot den Heer den Godsnood hunner zielen...
We zaten aan den oever van de Noordsche zee.
Zóó zongen wij den heimweezang der waatren meê.
Wij gingen àl te vroeg ô vriend, maar blijven dragen,
Zoo holle schelpen doen -
Diep in ons hart den verren nagalm van haar klagen.
Blankenberghe. Blz. 181
Naast die machtige lichtzijde van 's dichters groot talent, vlekt ook eventjes een kleine schaduwkant. Ons komt het voor dat hij in sommige sonnetten zijn gevoel te subtiel, te fijn heeft willen verwoorden, zonder daarom misschien op te houden natuurlijk te zijn, doch waaruit duisterheid kan voortspruiten en dat hindert het schoonheidsgenot bij den lezer. Dit is nog veel meer opvallend bij Jacques Perk die eens, zooals men weet, aan Vosmaer de volgende verklaring deed: ‘Ik meen dat in den stijl der sonnetten elk woord, dat stoppen moet overtollig is, en dat gedichten meer moeten spreken door wat zij niet zeggen, dan door wat zij in woorden mededeelen; met andere woorden, dat er veel aan den lezer wordt overgelaten om tusschen de regels te lezen’. Het gaat hier zooals met de toepassing van alle kunsttheorieën: wie buiten schreef loopt, komt allicht te staan tegenover de eenvoudigste grondwetten der esthetiek. Tegenover diegene namelijk, welke de klaarheid als een eerste vereischte voor de schoonheid inroepen. Dit gebeurde aleens met Jacques Perk, doch waar hij binnen de grenzen bleef, wist hij ons met zijn weergaloos-lenig talent pereltjes van de meest suggestieve zeggingskunst te leveren, zooals men er ook bij de vleet aantreft bij P. Hilarion Thans. En al had de dichter van ‘Omheinde Hoven’ ons maar alleen dit meesterlijk zee-gedicht geschonken dat zoo grootsch is van visie en zoo helder van uitdrukking overal, dan zouden we nog reden te over hebben om te hopen dat in latere bundels, de schaduwzijde waarvan hooger spraak, al meer en meer wijken zal, zoodat dan niets meer de klare schoonheid van zijn vers verduisteren komt. *** Dit boek is er één om mede te dweepen. Wij zetten het in onze boekerij op een schap waar wij het voortdurend onder de hand hebben. En telkenmale als wij er terug enkele bladzijden van gelezen hebben, liefst in ledige avondstonden, als de dag stilaan verpurpert boven de daken, wijl rustig klop-geklepel beeft in de verte en vroolijke kinderstemmen even uit de straat opklinken, dan voelen we nog eens zoo diep dat zegen-rijke nacht in aantocht is, en nader gebracht tot den Schepper, danken we Hem, omdat hij iets van zijn schoonheid heeft te leven gelegd in het lied van den dichter. Jef Crick. |
|