haasten wij ons te zeggen dat het feest aan ieders verwachting heeft voldaan en den meesten geestdrift onder de toehoorders heeft verwekt; en dit laatste dient bijzonderlijk aangemerkt. Inderdaad voor een aanzienlijk deel bestond het programma uit kerkmuziek van ernstig en streng karakter; en om met hetzelfde het publiek tot ontroering te brengen moesten leider en uitvoerders veel talent bezitten.
Zooals het betaamde werd het programma geopend door zangwerken van Palestrina, de groote meester der vocale polyphonie van de XVIe eeuw. Met aandacht en ingetogenheid werd naar die verhevene en kunstig uitgevoerde muziek geluisterd. Daarin vindt men niets zinnelijks noch dat aan de wereld bindt; in geestelijke werken van sommige toondichters zooals Schütz, Bach, Beethoven, Mendelsohn, ontdekt men voorwaar gevoelens van geloof en godsvrucht; nochtans komt de kunstbekommernis er op het voorplan en het doelwit eerst en vooral het gehoor te vleien, is er in tastbaar. Bij Palestrina is alles onstoffelijk, en, heerscht in zijne muziek de contra-puntische kunde weeldrig, zij verdwijnt en versmelt om zoo te zeggen in de diepte van het bovenaardsche gevoel. De vier stukken van Palestrina welke ons ten gehoore werden gebracht, Sanctus, Benedictus, Ecce quomodo moritur justus, o Bone Jesu, waren onder voormeld opzicht meesterwerken.
Min rein is het gevoel in Verbum Caro van Lassus, waarin integendeel meer kleur en melodische stof voorkwamen.
Crucifixus van Antonio Lotti verbleekt niet nevens de gewrochten van Palestrina en het Adoramus Te van Pittoni treft door zijn zacht en warm gevoel.
Het programma bevatte een sierlijk stuk van gregoriaansche zang: Victimoe Paschali; het werd met de meeste nauwkeurigheid uitgevoerd en deed in ons het spijt ontstaan dat het het eenigste was in dien aard. In vele kerken worden ongelukkiglijk ‘plain chant’ en ‘gregoriaansche zang’ op zoo'n gebrekkelijke wijze uitgevoerd dat het een feest is hen in volmaaktheid te hooren, en dan nog zonder begeleiding, het eenigste middel volgens sommigen, om hen in hunne volle schoonheid te beseffen.
Een ruim deel van het programma was toegewijd aan onze moderne Vlaamsche meesters: van Benoit de ‘Vader ons’ uit het Drama Christi, eenvoudig van lijn maar van schoon en verheven gevoel; het werd met ontroering en op kunstige wijze gezongen door den H. Joz. Bogaert; van Gevaert eenige oude door hem bewerkte zangen; Meiliedje, iets tooverachtig waarin de kinderstemmen de viool pizzicati schenen na te bootsen en dat de toehoorders in vreugde bracht; drie kerstliederen uit de XIIIe eeuw waarvan het ‘Met Schalmei en Doedelzak’ bijzonderlijk schilderachtig was; van Tinel het levendig en blijde Viva Maria op een gedicht van Guido Gezelle.
Het Aalstersch publiek dat nog steeds de Maria-Cantate van de Vocht in de ooren had, zou het kwalijk genomen hebben had de jonge meester ook van zijne werken op het programma niet neergeschreven en het had het genoegen in zijne verwachtingen niet teleur gesteld te zijn. Wij hoorden: ‘O Doctor Optime’ en ‘Regina Coeli’ twee motetten voor kinderstemmen, van zwierigen en bevalligen aard; ‘Gloria’ uit de ‘Missa de Angelis’ aan hetwelk om zijnen vollen indruk te kunnen geven en zijne geheele waarde te doen uitkomen, niets ontbrak dan een grooter getal uitvoerders; ‘Driekoningenlied’ vol eenvoudigen en indrukwekkende zang zich ontrollende op eene interessante begeleiding in Oosterschen rythmus. Van ‘Jesus en Sint Janneken’ duetto voor sopranen, op een gedicht van