Excelsior. Jaargang 1
(1913-1914)– [tijdschrift] Excelsior (1913-1914)– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Zij verdween er zoo diep in, dat de mouw van haar licht-azuurkleurig jakje nat kwam. Maar wat een deugd ook, wat een koelte door heel het van warmte bevende lichaam; het was als een krieweling, die altoos hooger haar door de leden trilde en uitweg zocht langs al de vezeltjes van haar lijf. Met een grooten zwaai sloeg ze de natte van haar hand, en de gezifte dropjes spetterden een wijde striepe nattigheid op de blauw marmeren tiggels. Geen levende ziel onder de wijde gewelven... de stilte... de levende, bevende kerkstilte gemaakt uit tal van zachte geruchten die wieken als vallende blaân om de witte pijlers en sterven gaan in heel donkere hoeken, waar verlaten heiligen voorvaderlijk te droomen staan. Pollientje sukkelde al wat ze kon naar 't verste en 't duisterste kapelleken van den zij-beuk, nam twee stoelen, plaatste de muit op den eenen en, kattelam, strekte haar moegeketste beenen op den anderen. De roode, zwart gebolde, zakdoek wreef heen en weer over 't gezicht, de pekzwarte doos kwam uit haar zak, de vingers klopten er gezapig op en goedig kneep ze de snuifgreep, snuffelde een lange, lange maal en deed de oogen toe. En nu kwam een ongekend genot haar door de leden, een zachte genuchte die haar van klaar genoegen luid op schiedgebedekens zeggen deed, altijd maar luider van: ‘Zoete naam Jesus, wees gebenedijd,
van nu tot in der eeuwigheid.’
En de zakdoek viel ervan uit haar handen, de rood-zwart gebolde zakdoek, en de vogel schoot er van wakker en kneep verwilderd de oogen open: ‘Zoete naam Jesus, wees gebenedijd,
van nu tot in der eeuwigheid.’
En het ging steeds luider, luider op, tot een wild geraas dat eindelijk in een donderend genies losbarstte. De kanarievogel was nu ook 't fluiten gegaan, heel rap en heel wild; hij floot een zot deuntje dat buitengewoon vooisde onder de statige gewelven. Polientje sloeg op de kooi, schudde, bedreigde, maar vruchteloos: - ‘Wil je bijkan zwijgen!... ben je niet beschaamd!... in 't huis van Onzen Lieven Heere... 't is een schande... kleine vuiligheid!’ De vogel bekreunde zich niet eens om haar getater en kirde telkenmale heviger op 't pover deuntje van: ‘Zoete naam Jesus, wees gebenedijd,
van nu tot in der eeuwigheid.’
Langer verwijlen in Gods tempel met een zoo boos diertje ware een heiligschennis geweest. Polientje meende het! Haastig, al wat ze beenen kon, liep ze de poorte op; maar hoe meer ze trok of wrong hoe beter dat het in haar klaar kwam dat ze ingesloten zat, en hoe hooger de kanarievogel aan 't giegelen ging en spotte met haar dwaas rumoer. 't Simpel zieltje werd rood, bloedrood van gramschap, maar het kwam al met eens in haar, dat het eene zonde ware geweest gram te worden in de kerk, het viel geknield op een stoel en liet nu eens te meer over haar lippen het zacht schietgebedeken komen van: | |
[pagina 38]
| |
‘Zoete naam Jesus, wees gebenedijd,
van nu tot in der eeuwigheid.’
Achteraan kirde de vogel en kwetterde van klaar geluk over het dwaas en nutteloos geweld van Polientje... ‘En z'en ging nu zeker bij Fiene niet meer zijn..., en wat ging haar dochter daar van zeggen... en wat moest haar schoonzoon daarvan denken... en wat een slecht voorbeeld voor de kinders... en ze zouden haar thuis in 't Bagienhof ook niet vinden... och arme! och arme! En dat alles door den veugel... Deugniet... deugniet, zuchtte Polientje met een licht schietgebedeken er bij. De koelte van de kerkstilte die zoo oneindig bevredigend over haar was nedergedaald, als een goddelijke zegening, toen ze van danige warmte niet verder meer kon; het zachte genot de beenen uit te strekken, en half in dommeling met een overtuigde devotie schietgebedekens te stamelen; dat alles had, nu ze wist ingesloten te zijn, niet de minste bekoring noch verrukking meer voor haar. En ze zou wel graag twee maal zoo ver zijn gegaan lijk ze te middag had afgelegd, en dat in de volle zon, om maar even buiten te zijn, vrij ten minste, in de roostende hitte van 't middag-laaien. ‘Piet’ de vogel vond dat min lustig ook, hij zweeg doodstil en zag verbaasd rond op wat gebeuren moest. ... Polientje had menigmaal reeds geroepen binnen 't portaal, gebonsd op de zware kerkpoorte, getrokken en geslingerd aan de klokstreng, maar te vergeefs... Ze zou nu wachten, lange... lange... misschien. Vele wagens kwamen aangerold en de wanden van de groote kerk daverden, en er beefde iets heel zachtjes hooger in de ramen, waar groote heiligen in het topazenlicht der ziftende zon, rood, groen en goud te lichten hingen; en het miek haar angstig, want ze voelde wel dat het gerucht boven en rond de kerk stoof, dat de stem der menschen er buiten bleef, en hier geen lawaai inkomen mocht noch kon, dat hier God troonde, de Schepper, Regeerder van 't geene rond zijn tempel huilde, brieschte en sjouwde. En ze meende wel, dat, zoo Hij het buiten verdroeg, hier ten minste zulks eeuwig zou gestraft worden. Haar oogen vielen op den vogel, en ze bezag als verschrikt de groen geverfde kooi! Een machtige stem ontstond in haar geweten en klemde haar bevende lippen saam... - ‘Ja! wat had hij durven doen? en wat had zij laten gebeuren? Oh! dat heiligschennend gefluit, dat ontheiligend gekir!’ Ze sloeg met de hand op haar borst; ze sloeg driemaal om de groote zonde. En nu kwam er als een gedachte klaar in haar geest en het scheen Polientje of verstond het eindelijk waarom het hier was opgesloten: Jeezeken wilde haar de voorsmaak geven van de eeuwige pijnen der hel en 't opsluiten ging slechts haar eerste straf zijn... niet de laatste... veel misschien, heel veel beproevingen gingen haar nog overvallen tot eindelijk het eeuwig vuur voor haar zou opengaan... het eeuwig brandend vuur...! En er waren nu geen kleuren meer genoeg om al de beproevingen af te schilderen die haar te wachten stonden: ziekten, rhematiek, ongelukken en wat meer nog... ‘Zoete naam Jesus...’ ze ging niet verder, ze dierf niet, mocht ze zulks nog, hare zondige lippen konden God niet meer aangenaam zijn. Ze viel op de | |
[pagina 39]
| |
kniëen, stak de armen uit ten hemel en riep angstig en luid: - ‘Wees bermhertig, zoete Jeezeken!... Wees bermhertig voor mij!...’ ‘Piet’ vond het ook geraadzaam den hemel luidruchtig te aanroepen en floot op de smeekende klachten van Polientje een geweldig deuntje!... Het ging er zoo in de kerk toen de koster plots de poorte ontsloot en binnenkwam. Polientje vloog als een bezetene den armen man te gemoet en begon daar een ellenlange historie, zonder kop nog steert, waaruit de man niets kon klaar krijgen dan ‘opsluiten! opgesloten! heiligschennis! vagevuur! hel en kanarie-veugels!’ Hij bezag het simpel zieltje, maar hoe meer hij 't vrouwtje bekeek, hoe meer in hem de gedachte ontstond dat Polientje ‘een slag van den meulen’ moest gekregen hebben en toen hij uit al die opdringende veronderstellingen terecht kwam, begon hij met: - ‘Dat 's al wel mijn brave ziele, maar... Polientje liet hem niet voortgaan en overviel den koster met haar aloverweldigend oudjesgebabbel: - ‘En dat ik nu nog niet geëten heb, en het reeds zoo laat is, dat's uwe schuld... Hoe staat het met de gezondheid van je vrouw, lijdt ze nog aan rhematiek in de beenen? Ik heb daar een goede remedie voor.... je neemt:...’ Ze ging niet verder. - ‘'t Was nu te laat, want haar dochter en haar schoonzoon waren haar verwachtend... Nu, hij moest veel komplimenten doen aan Wantje, z'en vrouwe’... En Polientje met de eeuwige muite onder den mantel, ontliep den koster, zonder hem den tijd te laten haar verder uit te pluisteren. Hij had daar nu ook geen lust meer toe; zoohaast hij uit haar woorden de weet er van had dat het een vriendin van zijn vrouw was, en zooveel belang stelde in de gezondheid van zijn dierbare wederhelft, was alle verontrusting geweken; en hij twijfelde er geen oogenblik aan of het pover oudje was een brave ziele, hier door zijn schuld ingesloten. Het monstergedachte van ‘dievegge’ week uit zijn kop, als een zacht zomerwolkje dat het koele zoeltje drijven doet naar ver-blauwende einders. Er kriepte een deur door de kerkstilte, er kwam een striepke zon plekken onder 't kerkportaal en 't getrappel van Polientje stierf weg en werd een arm brokje te meer van 't groot gedruisch dat sidderde in de tempelmuren en beefde tot hoog in de zonlichtende glasramen. ('t Vervolgt). Brugge. André Van Acker. |
|