Excelsior. Jaargang 1(1913-1914)– [tijdschrift] Excelsior (1913-1914)– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Schoonheidsvisioenen. Aan Lodewijk de Vocht. 'k Glijd langzaam roeiend in de malsche en vette voren Van 't koele vijvermeer, waarin de paarsche schijnen Der avondwolken weemlen en al de schaûwen rillen Van 't goud omschemerd groen. De loome riemen plonsen En 't blij gezoen der omgespatte waterbellen Zingt in het schuimend zog van 't zacht geschommeld schuitje. De wondre schoonheid van dees zoet gekleurden avond Stil drijvend onder mij in brooze spiegeling, Dringt in mijn ziel den diepen zaligenden vrede Waarin de boomen, ritselloos, heimzinnig leven Op 't donkerroode gloeien van de verre luchten. Ik voel zoo licht mijn last op 't lachend rimpelend water Waarin het beeld verdeint van eenen halven hemel Die eindloos openvouwt, zoo ver mijn oogen staren En droomen in de streeling van dien kleurentoover. Mijn ziel! hier kunt ge een poos den band verbroken wanen Van 't lichaam dat u boeit, en wijd de wieken reppen Deze ijle ruimten door waarin de schemerklaarten Nu sterven gaan der traag gezonken zomerzonne [pagina 30] [p. 30] Waaruit allengs de maan weemoedig wordt geboren. Weemoedig staart de bleeke droomster van de nachten Naar 't vliedend licht der zon, haar eeuwige beminde, Die even 't schoon gelaat bij morgend en bij avond Ter kimme bloeien laat in gouden brand van wolken Vóór 't smachten van haar blik door zilvren tranensluier Bewaasd. Terwijl zij rijst in reuzige eenzaamheid, Stroomt over 't land een wee zoo grootsch en machtig schrijnend, Dat al de boomen, 't zwijgen brekend, rillend mischen, En dragend in hun kruinen wonderbare klachten, Hun blaren al verwaaien op de bleeke blauwten Der verwenlooze lucht, en in den duistren spiegel Van 't diep geschaduwd water. Duizend droppels trillen Van 't rusteloos getraan der witte maneschingen. De wereld baadt in wee, en 'k drink met dorstig herte Die bron van echt en diep en loutrend zieleleven. Jef CRICK. (Overdruk uit ‘Dietsche Warande en Belfort’, nr VII, 1912). Vorige Volgende