stond later, schuchter terug trad naar den vriendenkring onder een storm van applaus, betoonde hij zich de vurigste om hem geluk te wenschen.
Cuppens droeg reeds zoo lang een heerlijk plan in hem om: een jaarkrans van geestelijke liederen, op en neergaande met het kerkelijk leven, aan ons volk te schenken.
Hier nu, had hij zijn toondichter gevonden. Gelijk een zonnestraal in klaren waterspiegel, zoo gingen hun beider idealen elkaar tegemoet, vervloeiend in trouwe weerkaatsing.
‘Tot dat oogenblik waren ze elkander onbekend; schrijft P. Linnebank, doch zielen kennen haars gelijken spoedig, en zonder veel onderhandelingen ging de Vocht, den volgenden dag, met Cuppens mee naar Loxbergen om den arbeid te beginnen.’ (‘Uit Letteren en Leven’: ‘Een dorpspastoor en het volkslied’ blz. 1.)
Zoo werd de ‘Geestelijke Liederkrans’ in het leven geroepen. Twee bundels: Lente- en Wintertijd, verschenen tot op heden, en beleefden reeds hunne tweede uitgaaf.
Van af hun eerste optreden behaalden dichter en toondichter overal den uitbundigsten bijval. Wie kan er beter over spreken, dan deze die er getuige van was? Zoo laten we dan nogmaals P. Linnebank aan het woord komen:
‘In het voorjaar van 1909 is de groote liederenomgang van Cuppens en de Vocht door Holland begonnen. Pastoor Bartels, van Mook, bracht de steden op de reislijst en ordende ze... In Rotterdam moesten zij zich het eerst wagen. Rotterdam klonk als Antwerpen, klank van rijksdaalders en van de zee; Rotterdam was Hollandsche macht, Hollandsche rijkdom, Hollandsche voornaamheid; Rotterdam had een haan op zijn toren, die hun overwinning kraaien kon naar alle hoeken van Roomsch Nederland; Rotterdam, lukte de onderneming dààr, dan was de schrik eraf bij de muziekanten en de stemming erin bij de katholieke vereenigingen der andere steden’. (O.C. blz. 12.)
Door heel Nederland heerschte toen een bange verwachting om de aangekondigde geboorte van een koninklijk kindje... Wat ging het zijn? Dat gevoel van groot verlangen dat het hart van gansch het Hollandsch volk zoo angstig deed kloppen had ons zangerspaar getroffen. Cuppens, ‘'t vernuftige manneke’ voelde weldra zijn dichterslust wakker worden en 's avonds, vòòr de liederenvoordracht begon, miek hij een liedje op het zoo vurig begeerde prinsekind:
‘Wij komen uit het broederland,
Wij deelen 't vurig smachten
Dat hier in ieders harte brandt,
Heel Neerlands blij verwachten!
's Lands kind nog eer het zonne ziet,
Begroet ons juichend Vlaamsche lied,
't Zal Hollands vreugde zijn.’ enz.
Even snel als die mooie versjes daar op één oogwenk neergepotlood stonden, tooverde de Vocht er eene passende melodie voor uit de viool, welke hij, tusschen het aandossen van zijn feestkleedij in, van den schoorsteen had genomen. En dan vertelt Linnebank ons verder, van den ongelooflijken geestdrift welke dien eerste van hunne succes-avonden kwam besluiten, toen zij aan het eind,