Maar de vogel giegelde maar aanhoudend.
- ‘Wil je zwijgen, kermde Poliente! Wil je zwijgen!’ maar te vergeefs.
‘Poeze’ lag deugdelijk te spinnen in de zonneplekken, die tintelden door de ruiten en steeds verder schoven, spelend op de roode vloertiggels met de goudstoffige zandkorreltjes. In den hoek slingerde de groote klok, den tijd brekend in kleine algelijke brokjes...
Polientje scharrelde haar mantel over de schouders, herbond het kunstig strekje van haar pijpmuts, trok de kap er over, grendelde de achterdeur, dook de vogelkooi onder den mantel, en trok leutig gestemd spijts haar oûwen dag, de lage deur bachten zich dicht..
De zon wirrelde om haar heen en beet haar geweldig in 't gezicht, ze trok de kap wat lager over de oogen en strompelde, al wat ze strompelen kon, over de ongelijke straatsteenen.
Onder de poorte, vóór het groote kruis stamelde ze een schietgebedeken:
‘Zoete naam Jesus, wees gebenedijd,
van nu tot in der eeuwigheid.’
Maar de vogel zette onder den opengeslagen mantel een oorverdoovend gegiegel aan, en 't zij Polientje op de kooi sloeg of niet, hij wilde niet zwijgen. Zuster Godelieve de ‘portieresse’ loech geweldig onder haar witte kap, doch Polientje zag het niet, was tevreden over den gewonnen aflaat, en knielde al wat het kon op den houten bank. Wanneer 't simpel zieltje over de Bagienhofbrug kwam, sloeg het juist kwart voor twaalf...
‘Zoo laat reeds,’ klaagde 't wijveken’, ze zou er voorzeker niet meer zijn en wat ging Fiene zeggen, en wat moest haar schoonzoon daarvan denken... en wat een slecht voorbeeld voor de kinders... en...’
Gedurig vaarden die gedachten haar door den geest, en ze strompelde maar altijd rapper, dat het zweet haar op 't wezen stond, ze trappelde als een bezetene, trekhielde dat het medelijden gaf om zien met steeds den armen vogel onder den mantel, het wilde beestje dat meer dan ooit aan 't fluiten en aan 't kwetteren was.
Van op de Walplaats, die in de middagbranding ovenwarm te roosten lag, spitste van bachten een laag duttend geveltje de vlammende blakering van den Onze-Lieve-Vrouwe toren; vooraan legden de schrale boompjes purpere schaduwplekken op de steenen.
Polientje zocht lommer.
Geschoord tegen de omstaande huizekens, den zakdoek in de eene hand, de muite in de andere, wrocht ze al wat ze kon om rap te gaan en het was als een krabbe, die schuins pekkelde in 't pover schaduwstriepke dat langs voren, gevels en straatsteenen, violetkleurig bekletste.
De vogel was nu ook aan 't zwijgen gegaan; men kon denken dat het arme beestje zeeziek was van 't danig hollebotsen en wegen weer slingeren der muite.
Polientje ging er heel en al niet zacht door met hem.
- ‘Deugniet! Deugniet... leelijke veugel... Ah! je wilt gij niet zwijgen... Ah! je lacht gij met ouwe menschen... Nu dat zal je leeren...’
En met het gevoel van een late wederwraak liet Polientje de muite maar hinkelen op den waggelenden rythmus van haar onzacht getrappel...
Toen ze bijna het hospitaal bereikte, kwam het al met eens in haar dat het nu onmogelijk was verder te pekkelen, de warmte brandde door den zwarten mantel