- O, ik wilde insgelijks zijn knecht zijn, riep Wardje. Hij dacht aan het raam van bakkertje Sus en droomde dat hij met een armgreep al de ruiters van koekendeeg in zijn mand schaarde.
- Zwijg Wardje, duwde het meisje angstig aan; alleen de engelen mogen met Sinte Maarten te peerd rijden en zijne manden voeren. Als wij wel bidden, zullen zij ook bij ons komen.
- Hoe kunnen zij van zoover komen, Mieken? gewaagde Wardje, en hij doelde in kinderlijken ernst op de eerste star die in de blauwende eenzaamheid der hemelen goudlonkte naar de zilveren hoornschijf der klimmende maan.
Ja, dat wist Mieken ook niet. Het geheim was een pret te meer voor hun zieltje.
Zij zwegen een poos en klepperden met de kloefjes tegen den harden kassei om hun versteven teentjes te verwarmen. Hun wangjes bloosden daarbij van den zeefrisschen herfstwind. In de smis, ging aldoor het kloppe-klop van den hamer om het paard van Sinte Maarten te beslaan.
- Zingen we eens het liedje dat ‘ma soeur’ ons aanleerde? stelde Mieken voor, terwijl ze haar voetjes dansen liet en heur broerken met den elleboog aanstiet.
- Ik kan het nog, juichte Jantje.
- Ik ook, riep Wardje in koor.
Zij zongen met gedempte stemmekens, onbewust de woorden aanpassend bij het deuntje dat hun in het geheugen speelde:
‘Saint Martin, mon bon ami
Het meisken, de armpjes gekruist in haar warmen schoot, bewoog in mate heur rank bovenlijfje op en neer, en de dansende lokjes op hare schoudertjes deden mede in het spel. Jantje, een vinger in zijn kloefje en de oogen strak gevestigd in den vriesklaren hemel, zong, onbeweegbaar als een beeld in extase, zijn zusterken na. En Wardje die alleen wist dat er in het liedje veel lekkers gevraagd werd, zag de koeken-deeg venten in stoet voorbijtrekken te paard, en vooisde op smachtenden toon, reikhalzend om zijn tanden te zetten in hun malsche ruggen en billen en al die ruiters naar zijn buikje te zenden.
Als de zang ten einde was, verzuchtte hij:
- O, ik wilde dat Sinte Maarten al geweest ware.
Daar stak door het steegje de rilde gestalte op van een man met een ladder over den schouder. In het manelicht beende zijn lange schaduw achterna op de gevels, en het ladderbeeld, reuzig groot, gleed mede over deuren en vensters.
- Vader, jubelden de kinderen uit den mond.
Vlak voor hun huisje hing een lantaarn op een ijzeren arm uitgestoken. Paf, de ladder vloog er rinkelend tegen, de man klom er open zijn donkere blikken, plots verhelderd in de gasvlam die uitgebekt opflakkerde, lachten goedig naar de kleinen onder hem.