| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
P.H. Ritter Jr., De Kunst van het Reizen, Arnhem, N.V. Uitg. Mij. Van Loghum Slaterus en Visser, 1921; De IJlende Reis, geïllustreerd door Alb. Geudens, Bussum, C, A.J. van Dishoeck, 1923; en Het Gracieus Avontuur, Amsterdam, Em. Querido, 1924.
Aan alle ernstige, hard werkende, min of meer zwaarmoedige en soms wat erg afgetobde Nederlanders - er zijn er zoo eenige! - zij de lectuur van bovengenoemde boekjes in vriendelijkheid en gemoede aanbevolen. Zij zullen er misschien wel even aan moeten wennen, maar er zich ten slotte zeker niet over beklagen. En er door verfrischt worden, aangenaam geprikkeld en opgemonterd. O, niet dat Ritters werk in eenig opzicht tot wat-men-noemt prikkellectuur zou behooren! Nog minder hij zelf tot de grappenmakers! Neen, het is door zijn zeer verzorgden stijl in de eerste plaats, door zijn bizondere manier van zeggen, dat Ritter u prikkelt, interesseert en opwekt; zijn geesteshouding, zwierig en veerkrachtig, deelt zich aan de uwe mee; maar ook wat hij zegt, het geestige, vaak paradoxale daarvan, werkt sterk stimuleerend en bekorend; gij beleeft als 't ware met ieder van Ritter's boekjes een.... ‘gracieus avontuur.’
De kwestie is dat deze schrijver het talent bezit, de prikkels, die hij van buiten ontvangt, in zijn geestes-atelier te verwerken en vervolgens dóór te geven, voorzien van zijn persoonlijken stempel. Hij is een goed schrijver over litteratuur - ondanks zekeren moralistischen inslag - hij is vooral een goed schrijver over reizen, over al wat hij, reizende, ondervindt. Véél is dat, en verscheiden, want, even gevoelig als intelligent, is hij tevens romantisch-dichterlijk, ietwat fantastisch aangelegd, een wijsgeerig, toch gelukkig niet zwaar-theoretisch psycholoog. Geheel uit-zich-zelf-alléén maakt hij zelden of nooit litteratuur; de prikkels van buiten zijn hem een behoefte. Vandaar zijn reislust en zijn beoefening van ‘de kunst van het reizen.’ In zijn boekje ‘Het Gracieus Avontuur’, een zeer bekoorlijke novelle, zijn de reisindrukken en - ondervindingen van bijna evenveel belang als het liefdesavontuur zelf. Het zijn ook de reisindrukken die prikkelen tot het liefdesavontuur. Ritter zegt ergens, dat hij zich de liefde zonder het reizen eigenlijk niet kan voorstellen. Dit zal - als véél bij Ritter - wel niet zoo vreeslijk diep gemeend zijn, maar als boutade van dezen schrijver kanik het me begrijpen. Zelfs schijnen al deze boekjes min of meer commentaar op deze boutade; ‘Het Gracieus Avontuur’ wel het meest, maar toch óók de andere.
Ritters theses en theorieën neemt men zelden au sérieux, en het lijkt ook wel niet zijn bedoeling, dat men ze geweldig au sérieux zal nemen.
| |
| |
Daar is b.v. die zonderlinge stelling, waarmee zijn ‘Gracieus Avontuur’ aanvangt. Hij wil daar verklaren, waarom hij in dit boekje de mijmeringen van den hoofdpersoon en de dialogen tusschen dezen en het bruidje dat hij beschermend begeleidt, door streepjes en titels, zeggen we: in hoofdstukjes heeft gescheiden. Hij beweert dat de letterkunde gebannen wordt uit ons theater en oordeelt dat het daarom ‘tijd wordt, het theater te brengen in de letterkunde.’ En gaat voort: ‘Geen mijmering en dialoog meer dooreengehaspeld, de mijmering geve de kleur en de sfeer, de dialoog de handeling. Zij werken alleen maar vruchtbaar samen, wanneer ze afzonderlijk worden opgezet Wij mijmeren en praten ook niet door elkaêr heen in het leven, dat we getrouwelijk pogen na te volgen in elke Kunst.’
Ziedaar een paar schijnbaar overtuigde, kwasi welsprekende tirades - waarom wij toch natuurlijk alleen-maar glimlachen kunnen. Is het niet of de lichte roes zijner a.s. ijlende reis den steller al te pakken heeft? Van wat hier staat is eenvoudig niets waar, en dan ook wel niets - niets dan de luchtige, toch tot nadenken prikkelende toon - ernstig gemeend. Wij pogen volstrekt niet in elke kunst, het leven ‘na te volgen,’ wij mijmeren en praten voortdurend door ‘elkaêr’ heen, in de mijmeringen van één zijn personen, door een romancier opgeteekend, gebeurt soms heel wat meer dan in zijn dialoog, en ten slotte: het theater is altijd in de letterkunde geweest en behoeft er dus niet in gebracht te worden. Maar dat doet er allemaal niets toe. Aan de bekoorlijkheid der redeneering doet haar paradoxaliteit, haar lichte lachwekkendheid heelemaal geen schade. Wij denken er immers ook niet aan, het woord van dien ouderen orator didacticus, den onsterfelijken Mijnheer Serjanszoon, ooit geheel au sérieux te nemen? Toch boeit, prikkelt, bekoort, ja ontroert ons dat woord lang niet zelden. Waarom Ritter dan wél die scheiding bracht tusschen mijmeringen en dialoog? Om aan beide meer relief te geven - of eigenlijk: om iets origineels te doen, ons te treffen door het ongewone. En dit is ten volle geoorloofd. Ook Ritters beelden en vergelijkingen zijn vaak meer origineel dan door juistheid treffend. Iets studentikoos-amusants hebben ze soms, men lacht er even om, en men lacht fijntjes en met zekere innerlijke verstandhouding. Wie zou het b.v. in zijn hoofd krijgen, ernstig van ‘flintertjes rook’ te getuigen dat ze waren als ‘magere, poreuze kaas?’ Zoo iets is aardig; het is niet gezocht, welnee, het is juist ingevallen, het verrast en wekt aandacht.
Wat niet wegneemt dat Ritter op andere plaatsen stemming en sfeer gevoelig en treffend weet te suggereeren, en dat hij erin geslaagd is, ons met zijn ‘Gracieus Avontuur’ een novelle te geven van werkelijke waarde en sterke bekoring. En hij heeft gelijk waar hij, aan het slot, beweert, dat dit een hoofdzaak is.
H.R.
| |
| |
| |
Dr. J.D. Bierens de Haan, Wereldorde en geestesleven. 2e druk. Amsterdam, S.L. van Looy, 1922.
Is met dit boek wellicht eene poging bedoeld in de richting van volksphilosophie? In althans meest wel eenvoudige, algemeen begrijpelijke taal, slechts nu en dan ‘ontsierd’ door eene minder algemeen verstaanbare vaktechnische uitdrukkingswijze, stelt de niet slechts met het uiterlijke doch ook met het wezen der problemen vertrouwde schrijver in groote trekken het systeem van eene cultuurwetenschap voor ons op. Leest men den voorin opgenomen ‘inhoud’ door, dan ervaart men aanstonds dat het boek streng systematisch is opgebouwd, en de gunstige indruk, daardoor gewekt, wordt bevestigd door hetgeen, onder meest zeer passende titels, in de verschillende hoofdstukken geboden wordt. Ik geloof niet, een boek te kennen, waarin op zoo overzichtelijke, begrijpelijke wijze de meest wezenlijke cultuurproblemen van onzen tijd, in werkelijk modernen en socialen zin, zoo uitnemend zijn behandeld. Men kan gerust beweren, dat geen der belangrijke wereld- en levensproblemen die ons beroeren, vergeten is - en bovenal, dat, trots de soms wat laconieke kortheid, die nochtans de klaarheid van het betoog ondersteunt, hier steeds dingen beweerd worden die de moeite van het overdenken waard zijn.
Van het overdenken meer dan van het beamen echter. Bij de groote stelligheid van dezen geleerde passen enkele reserves - ‘straks komt een wijzer die 't wegredeneert’! Doch niet alleen deze opmerking moge ik mij schertsenderwijze veroorloven: Bierens de Haan prikkelt tot nadenken en dus tot tegenspreken!
Neem paragraaf 58: ‘In hoogste instantie is de inhoud van het geestesleven één, en bestaat in-éénen. Zoo moet er een geestesinhoud zijn, die in zijne eenheid al het andere omvat en die zoowel practisch als theoretisch bewustzijn, zoowel zedelijkheid als schoonheidszin is.... Deze geestesinhoud is het religieuze bewustzijn’. Hm. Er moet een geestesinhoud zijn, die.... Dat neemt de doctor dus aan. En deze geestesinhoud is dan het religieuze bewustzijn. Hier ware een vraagteeken te plaatsen. Doch wij lezen de paragraaf verder. ‘Religie is het geestesleven naar zijn vollen inhoud in-eenen’. ‘Religie is niet positieve, maar ideëele religie’. ‘Onder religie verstaan wij: eens menschen levend bewustzijn van de Idee in Hare Bovenpersoonlijkheid’. In de voorafgaande paragraaf 57 was te lezen: ‘Het Ware is de Idee, en de Idee is bovenpersoonlijkheid, welke is de hoogere eenheid van het Persoonlijke en Onpersoonlijke’. Ook indien de geleerde schrijver minder hoofdletters hadde gebruikt, en zich tot de bescheiden kleine letters had bepaald, zou hij, al hadde hij minder argwaan gewekt (want al die hoofdletters is verzwegen armoe!) toch niet hebben kunnen voorkomen, dat ik de geformuleerde stelligheden een beetje mij verstout had anzuzweifeln! Ben
| |
| |
ik minder juist dan Bierens de Haan, zoo ik beweer, dat den-God-in-ons volgen is religie? Hij weet toch ook wel wat de Duitsche philosophen den Einhelligkeitsdrang noemen? En het is toch minder erg voor den waarheidzoeker, een enkele maal te zwijgen en te bekennen: ‘ik weet niet’, dan met groote stelligheid alles te willen determineeren? Wij behoeven immers niet te vergeten dat al wat tot heden religie heette - ook zònder de phantasmen die geleerde of naïeve metaphysici er rond opgestapeld hebben - zijn oorsprong vond in religie, begrepen als het volgen van den God in ons? Zou niet de mate waarin wij religie hebben, evenredig zijn met de kracht van ons verlangen om met ons zelf, onze medemenschen, met het omringende in harmonie te zijn? Is niet de sociale gemeenschap der menschen, ons in haar steeds meer en zuiverder te verwerkelijken.... doel der religie? En zou dat niet precies zich dekken met de uitingen van de groote religie-stichters, die alle menschen broeders noemden? Wij weten dat de grondvoorwaarde voor religie: waarheidsdrang, in gevaar komt, zoodra religieuze vormen als waarheid worden aangeboden, in dewelke men gelooven moet; maar.... is het aldus formuleeren met àl te groote stelligheid niet evenzeer een gevaar voor leeken, die vaak gedachteloos napraten? Ik bedoel die, in aantal waarlijk niet geringe, leden der hoch-moderne wijsbegeerte-kerk, vaak weinig minder bekrompen dan de zoodanige der dogmatisch-orthodox-christelijke? Ik zou willen zeggen: voorzichtigheid, éérder dan stelligheid! Want het valt niet te ontkennen dat in boeken als het hier besprokene een gevaar ligt voor al die lieden van den modernen tijd, die, zooals Goethe reeds te zeggen wist, ‘sich Philosophen nennen und eine sehr lächerliche Person in der Welt spielen. Es ist nichts jämmerlicher als Leute unaufhörlich von Vernunft reden zu hören,
mittlerweile sie nur nach Vorurtheilen handeln’.
Intusschen - deze opmerkingen betreffen meer deze ‘Leute’ als den schrijver van het besproken boek. Voor dezen is het immers volstrekt geen schande wanneer men het niet steeds met hem eens is. Hij zal dat vermoedelijk zelfs gaarne hebben; het bevordert de discussie, en daar houdt de wijsbegeerte van. Wellicht komt er dan nog eens gelegenheid om met den bekwamen geleerde te discussieeren over hetgeen hij in paragraaf 99 zegt over ‘geluk’.... Dat is zéér de moeite waard, en toch....!
D.Th.J.
| |
Herman de Man, De Eenzame, een vertelling uit het leven van Hubert Montijn, 's Gravenhage, N.V. Uitg.-Maatij. Prometheus, 1923.
Het blijkt ten duidelijkste dat Herman de Man een auteur is, wiens vruchtbaarheid geen twijfel toe staat. Want in zeer snel tempo verschenen van hem: ‘Aardebanden’, ‘Weideweelde’, ‘Rijshout en Rozen’ en ‘De
| |
| |
Eenzame’. En deze laatste roman kondigt zich aan te zijn één van de drie die te zamen een cyclus: ‘Een lied van Eenzaamheid’ zullen vormen. Volgen zullen ‘Hortensia’ en ‘De Verbitterde’, beide beloven weer andere facetten te zijn van het eenzaamheidsprisma - dat wonderlijk-somber gloeiend edelsteen der menschelijke ziel. ‘Eenzaamheid....’ wij proeven het woord - wij doorproeven het niet. Eenzaamheid... klinkt het droef, ver en klagend, is het stil en helder, is het dof en zwijgend? Eenzaamheid - hooglied van den dichter, kasteel der trotschen, schuilplaats der kwetsbaren - dal van tranen der minnenden
Hoe ziels-eenzaamheid gedragen wordt, ziedaar het groote vraagstuk, een de allergrootste van de menschelijke geschiedenis. Hoe de één een held werd door eenzaamheid, een ander haar als een schild droeg van zijn kwetsbare borst, weer een ander bezweek onder haar looden last en er ook waren die de eenzaamheid loofden als hun schoonste paleis, een hal waarin Gods stem het zuiverst weerklank vond - dat alles staat geschreven in de annalen van het menschelijk lot. Zóó heeft misschien Herman de Man over de Eenzaamheid gemijmerd en haar gestalten willen geven. Eén er van is Hubert Montijn. Hij heeft van hem willen maken de eenzame die bijna held is. Bijna, niet heelemaal. Maar de ongeschonden droom is in hem een levende kracht gebleven.
Stellig heeft Herman de Man hier een figuur geschapen, die wij vóór ons zien. In menig opzicht is Herman de Man krachtig en oorspronkelijk. Doch zichzelven lang niet overal gelijk. Ook in den toon niet. Hij lijkt mij jong, heftig, te snel in zijn vluchtig noteeren van wat zijn gretige, warme natuur, zijn bespiegelende geest doorleefde en doorschouwde. Daardoor komt het - want wat snel geboren werd behoeft niet per se onvolmaakt te zijn! - dat er wel zéér goeds werd neergegooid vanuit die volheid; veel ook is onevenwichtig bij het in gebreke blijven van den geest der beheersching.
Het begin is uitstekend. Het kleine IJsselstadje in de buurt van Utrecht, het lage land er om heen, de menschjes er in, en, stil, eenzaam het notarishuis waarin moeder en zoon te samen leven, teruggetrokken, omgeven door een aureool van geheimzinnige aristocratie. In werkelijkheid is Herbert Montijn arm, arm aan geld, ook aan uiterlijk schoon. Want hij is scheef. Het verhaal begint met de vermelding van die scheefheid en eindigt er mede, als wilde het daardoor de situatie accentueeren. Dit doet eenigszins aan als gewildheid. Wij hebben, goddank, genoeg van Hubert Montijn begrepen, van zijn oudeman-achtige jeugd, zijn lichamelijk-bloesemloozen groei naar den ouderdom, zijn alleen zijn door cultuur, door beschaving, dan dat het noodig is, in de slotwoorden nog wéér eens een verklaring te vinden voor die eenzaamheid, voor zijn fatale en tegelijkertijd zelf-gekozen verlatenheid. Het blijkt ons ook - door heel het boek heen - dat Herman de Man heel gemakkelijk van het
| |
| |
schoone wankelt naar het banale en het karikaturale. Als hij wil gaan onderzoeken, wil gaan verklaren, - vooràl, als hij de wijde gedachtengangen van een cultuurmensch naloopt en navertellen wil, komt hij spoedig tot iets prenterigs, iets intellectueels, wat in zonderlinge tegenstrijdigheid staat met zijn natuurlijk inzicht en zijn zuivere menschelijkheid. Daar waar Hubert Montijn mijmert over zijn privé-humanisme of sputtert tegen zijn verloofde over de kanker der buiten-pensionnetjes op de Veluwe, daar wordt hij pedant, abstract en ontvalt hem onze genegenheid.
Hij vindt die later wel weer terug als hij het kleine joodsche meisje mint. Nu wordt alles romantisch. Doch zeer werkelijk tevens. Een heel jong, teer meisje van eenvoudige afkomst, wier vader door pientere zakenkennis rijk werd, komt bij Hubert Montijn les nemen en langzaam ontwikkelt zich bij beiden een liefdesgevoel dat nimmer uitgesproken wordt. Het meisje blijkt later tuberculose te hebben. Zij teert weg en sterft. In het buitenhuis, dat haar vader, die z'n ‘prinsesje’ hartstochtelijk liefheeft, voor haar kocht, komt Hubert haar geregeld bezoeken; tot aan zijn dood zal haar beeld een levende herinnering, een troostende kracht voor hem blijven.
In wezen is dus Hubert Montijn al niet eenzaam meer, al verschrompelt zijn monotoon leventje in de onbeschutheid der verlatenheid, al komt er niets bloeiends meer in 's mans lijfelijk bestaan. Zijn eenzaamheid is deze: dat het leven hem geen tastbaarheden biedt, dat alles zich voltrekt in het gebied van den droom. Indien Herman de Man er nog beter in geslaagd ware het zielsleven van zijn held in zuivere harmonie te doen zijn met zijn cultureele bestaan, indien het hem gelukt ware dien stillen mensch met zijn warme menschelijkheid niet zoo zeer gevangen te doen zijn in omrastering van cultuur, die hem eenigszns dwaas maakt en onwerkelijk, indien de schrijver niet zoo nu en dan tusschenbeide was gekomen met spitsvondige uitleggingen over Hubert Montijn's wezen, maar het vermogen had bezeten hem vrijer te bezien, nog meer ontdaan van alle mooipraterij en betweterij, dan zou hij een figuur hebben geschapen, die diep ontroeren zou door eenvoudige, vaste kracht. Maar hij heeft het een ietsje te mooi willen maken, een weinigje te voornaam, te zeer doet hij zijn held tronen op een eilandje van deftige kennisse en vroom ‘humanisme’, te uitzonderlijk is dit, niet genoeg ontbloeit aan het machtige leven der natuur. Is het dus niet mogelijk, is het dan niet schoon een cultuurmensch uit te beelden? Stellig. Doch Dirk Coster heeft het in een bespreking van een ander boek (‘Rijshout en Rozen’) van denzelfden auteur reeds zoo treffend gezegd ‘het is de transactie van natuurgebied naar bewustzijn die deze schrijver bestreeft en die hem tot nog toe niet gelukt is’. In Hubert Montijn is dit hem gedeeltelijk toch reeds gelukt, doch iets - bijkans ondefinieerbaars - ontbreekt er nog aan. Het is misschien die geestelijke voornaamheid welke hij zoozeer najaagt.
J.d.W.
| |
| |
| |
Een gerestaureerd schilderij van Peter Paul Rubens in de Alte pinakothek te München.
Een paar jaar geleden ontdekte men bij het herstellen van een beschadiging aan het schilderij, voorstellende Hélène Fourment, zijn tweede vrouw, met het op haar schoot zittende kind, dat er overheen was geschilderd. Uit archivarische aanteekeningen bleek het omstreeks het midden der 18de eeuw, bij het overbrengen uit het Nymphenburger - naar het Schleiszheimerslot, aan 4 kanten te zijn vergroot. Bij de beoordeeling dezer veranderingen moet men zeker rekening houden met den toenmaals heerschenden aesthetischen smaak en misschien met de behoefte aan ruimte. Dr. Dömhöffer, directeur van de ‘Alte Pinakothek’, besloot het schilderij in den ouden vorm te doen herstellen, zooals het uit Rubens' atelier was voortgekomen, en droeg deze gewichtige taak aan den beproefden restaurateur Prof. Kinkelin op. De laatste kweet zich van deze moeilijke opgave gedurende de laatste 3 jaren op meesterlijke wijze en met de grootst mogelijke zorg en nu zien wij het resultaat van zijn werken voor onze oogen. Van wiens hand de veranderingen bij het stuk van Rubens zijn, heeft men nog niet kunnen vaststellen.
Een opvallende tegenstelling tusschen het origineel en het overgeschilderde vormt vooral de gelaatsuitdrukking van de moeder. In het eerste spiegelt zich een door het moedergeluk gerijpte jeugd af, in het laatste zijn de trekken wat matrone-achtig met een zinnelijk tintje (eenigzins gelijk aan het schilderij in het Mauritshuis in den Haag); beide geven een zoo verschillenden indruk, dat men zou kunnen gelooven het portret van een jongere en oudere zuster voor zich te hebben. De eenvoudige, maar zoo uiterst fijne teekening van het haar was door het overschilderen naar Rococo-stijl grover geworden, terwijl daarentegen de wuivende veeren aan den hoed van de moeder en aan de baret van het kind het subtiele daarvan weergaven, die nu in het teruggewonnen origineel met eenvoudige zakelijkheid zijn aangegeven. Ook dacht men door overschilderen van de onder de baret van 't kind uitspringende haren 't den meester te kunnen verbeteren, doch nu kan men aan 't origineel zien, dat eenvoud een sieraad van artistieke uitdrukking zijn kan. Opvallend is, hoe de houding van het kind veranderd werd. Het origineel laat de rechter-bovenarm van den knaap boven den linker - om zijn lichaampje gelegden - arm van de moeder zien, zoodat het bovenlijf van het kind als naar rechts is gedraaid.
Door het overschilderen werden de vingers van het rechterhandje zichtbaar, zooals zij zich tegen het keurslijf van de moeder afteekenen. Bij het origineel is hiervan niets te zien en waar nu hier de rechter-bovenarm van het kind op den omarmenden linkerarm van de moeder ligt,
| |
| |
had men vroeger daarvoor een zelfde stuk strook als aan de rechter mouw erover geschilderd. Ook ziet men, hoe, tengevolge van dit overschilderen, in de houding van het rechterbeen van het kind een tegenstrijdigheid aan den dag komt, die, door de nu duidelijk geworden wending van het bovenlichaam van den knaap, is gerechtvaardigd. Ook dacht men eene verbetering aan de mouw van de rechterarm te moeten aanbrengen door een naar boven gerichte, geheel onnatuurlijke en Rococo-achtig aandoende vouw, waartegen de vingertjes van het kind stootten. Thans loopt de lijn van de mouw geheel vrij en natuurlijk en het armpje rust in schoone eenvoud op den arm van de moeder. Overigens komt nu ook de luchtigheid van het kleed van de vrouw op indrukwekkender wijze uit. Opvallend is nog, dat in het origineel de bovenrand van het keurslijf een eenigszins anders loopende lijn toont, die de schoonheid van de vrouwelijke borst voller doet uitkomen; zou men ten tijde van het overschilderen schroom gehad hebben om den toeschouwer ten volle te doen genieten van de krachtige en eerlijke Rubensche zinnelijkheid? Evenwel kwam een verandering, die nu weggenomen is, de werking van het schilderij ten goede: n.m. door stukken er bij te schilderen. Vroeger deed de toegevoegde beschilderde rand de figuren op schilderachtiger wijze uitkomen, doch thans, nu het hoofd van de moeder bijna tot aan den rand van de lijst reikt, krijgt men den indruk van iets gedrukts. Bijgaande afbeeldingen toonen ons, hoe wij 't overgeschilderd anderhalve eeuw hebben aanschouwd en hoe het oorspronkelijk was.
H.G.A.d.l.P.
| |
Kasper Niehaus in den kunsthandel J.F. van Deene, Amsterdam.
De positie van kunstcritikus en schilder is een zeer moeilijke, omdat men zoo licht het werk van den schilder gaat toetsen aan de uitspraken van den criticus en geneigd is te zeggen: is dat nu het werk van den man, die met zeker autoritair gezag zijn meening neerschrijft over andermans kunst. Aan den anderen kant echter is het van zeer veel waarde dat hij die het werk van anderen beoordeelt, de moeilijkheden en mogelijkheden van het vak door en door kent.
De heer Niehaus nu, die in ‘De Telegraaf’ de rubriek der schilderkunst onder zijne leiding heeft, verkeert in dit tweeledige geval - hij schrijft en schildert zelf en thans houdt hij van enkele zijner werken een tentoonstelling in den kunsthandel van den heer van Deene, die ons zoo dikwijls met het werk der moderne Fransche kunstenaars doet kennis maken.
De schilderijen van Niehaus zijn aldaar dan ook geenszins misplaatst, want zij vertoonen zóó bij eersten oogopslag verwantschap met de Fransche modernisten.
| |
| |
Een van zijn vroegste werken ‘een matroosje’, vertoont zeer duidelijk zelfs den invloed van het werk van den door Niehaus zeer gewaardeerden Rousseau le Douanier.
Zoowel de opbouw van het schilderij, dat aan het zelfportret van Rousseau herinnert, als de vlakke schildering, toonen Niehaus' voorliefde voor een schilderkunst die meer een intellectueele zijde heeft, dan een zuiver picturale.
Voor hem is het schilderij als de bedachtzame oplossing van een gegeven in vorm en kleur.
In zijn eerste werken overheerscht de lijn, zoekt hij naar bouw en compositie; maar langzamerhand ondergaat hij ook meer de harmonie van de kleur en vooral van de rustige, stille kleur.
Hij is geen fel colorist, ook in zijn kleur blijft hij de bedachtzame, die een Thijs Maris, een Holbein, een Dürer zal weten te waardeeren. Het is het werk van een ernstigen, studieuzen geest, die - en hier komt de criticus naar voren - zich zelden laat gaan in schilders-élan, maar steeds het hoe en waarom van compositie en kleurtegenstelling overweegt, en dit ook voor zich zelf als een maatstaf van beoordeeling aanlegt.
Het verst doorgevoerd in deze vaste lijn voor bouw en kleur, is zeker ‘het portret in het interieur’. De indeeling van het schilderij, met 't portret rechts onderaan, tegen den zijwand van een kastje, waarboven wat tinwerk geplaatst is, en links een stoel en eenig meubilair - is wel overwogen en niet maar het resultaat van een oogenblikkelijke visie. En ook de kleur van gelaat tegen het donkere houtbruin met als oplichtende plekken een op den zijwand geprikte reproductie van Hercules Seeghers' boompje - en zelfs het tingerei, dat niet fel schittert, maar rustig glimt - dat alles is wat de Duitscher noemt abgetönt.
Het is een atmosfeer van harmonieuze tinten, die niet door een laaiende noot, noch door een felle kleur worden onderbroken.
Het is voor mij het werk van den ernstigen, nauwgezetten, criticusschilder, wiens schildersgevoel en schildersdrift beteugeld worden door zijn critischen geest.
R.W.P. Jr.
| |
Moyssey Kogan in den kunsthandel d'Audretsch, Den Haag.
De Kunsthandel d'Audretsch zoekt het belangrijke niet in de uitgebreidheid der tentoonstellingen, maar men vindt er bijna altijd iets bijzonders.
Op 't oogenblik exposeert er Moyssey Kogan, een Russisch kunstenaar, die de schoonheid zoekt in rhytmiek. Vrijwel uitsluitend de
| |
| |
vrouwenfiguur, meestal het vrouwelijk naakt, is het motief, hetwelk hij aanwendt tot het geven van een rhytmisch lijnenspel, dat ontroert door zuiverheid en eenvoud in de voordracht. Er is niets opdringerigs in dit werk, het is belangrijk door de zelfbeheersching en een zekere voorname rust, welke eruit spreken.
Zoowel in de simpele lijnteekeningetjes als in de houtsneden, de kleine gobelins en de klein-plastiek vindt men steeds de schoonheid van den lijnenrhytmus als uitgangspunt; elk ding fascineert opnieuw en daarom is in deze geëxposeerde reeks niets eentonigs. De vrouw boeit hem om de actie, om de specifieke cadans harer bewegingen en hij weet dit op zeer overtuigende wijze tot uiting te brengen.
Er zit mystiek in dit werk, dat veelal iets retrospectiefs heeft, ons voert naar een sfeer van denken en voelen, welke ver in 't verleden ligt en bewijst, dat de maker van deze dingen de schoonheid der Byzantijnsche kunstwerken moet hebben begrepen. Vooral in de gobelins en in sommige houtsneden komt dit sterk uit.
Mooi en van superieuren eenvoud zijn de beide grootere plastische werken op deze tentoonstelling. Het eene, een vrouwenkopje in terra cotta, bezit de fierheid, welke aan portretplastiek uit de Vroeg-Renaissance herinnert. De hautaine rust in dit kopje en het ‘anspruchslose’ in de uitvoering geven aan dit stuk plastiek een apart cachet. Zeker een studie naar het leven en daarom meer realistisch is de meisjesfiguur (fragment), waarin de kunstenaar heel zijn verrukking uitspreekt over de vormenschoonheid, welke hij in dit maagdelijk naakt bewonderde. Dit werk, in cement uitgevoerd, geeft, evenals het genoemde vrouwenkopje, blijk van ernstige natuurstudie en zin voor groote vormverhoudingen, waarbij de fijn genuanceerde lijnbewegingen de hoofdrol spelen.
J.D.
| |
Tentoonstelling in ‘De oogst’ te Arnhem.
Wat wordt toch nog weinig beseft, dat het al of niet belangrijke van een kunstwerk eigenlijk uitsluitend afhangt van de hoedanigheid van den maker en dat het toegepaste procédé voor de bepaling der innerlijke waarde ervan slechts bijzaak is. Een olieverfschilderij staat kwalitatief niet noodwendig hooger dan een eenvoudige krijtkrabbel, een ‘batik ets’ behoeft geen voornamer product te zijn dan een gewone ets. Een kunstenaar van beteekenis zal aan een vel papier en een stuk krijt genoeg kunnen hebben om iets van groote schoonheid te scheppen, een prutser, die een geheele verfwinkel tot zijn beschikking heeft, zal het niet verder brengen dan prutserij.
Nu is het geven van een benaming aan een of ander nieuw procédé of
| |
| |
p p. rubens.
portret v. helene fourment met haar kind (overgeschilderd).
p.p. rubens.
portret v. helene fourment met haar kind (gerestaureerd).
kasper niehaus.
portret in interieur.
moyssey kogan.
houtsnede.
| |
[pagina LXXII]
[p. LXXII] | |
dr. jan veth.
portret van prof.
a.j. derkinderen.
a. mauve.
zelfportret.
g.h. breitner
zelfportret.
| |
| |
aan een combinatie van procédés een gewone zaak, maar het schermen met zoo'n benaming, het doen voorkomen alsof 't een geheime vinding van buitengewone beteekenis betreft, waarvan men de gelukzalige alleenbezitter wenscht te blijven, en het speculeeren bij het publiek met deze geheimzinnigheid als speciale attractie, is geen gewone zaak; men krijgt dan den indruk of die attractie de vlag is welke de lading dekt. Onze serieuze grafische kunstenaars hebben het toch al niet te best in dezen miserabelen tijd, dat ze dergelijke concurrentie best kunnen missen.
Het in ‘de Oogst’ tentoongestelde werk van den heer A.V.E. Pohl behoort tot het zeer middelmatige en de benamingen ‘batikgrafie’ en ‘bisografie’ kunnen helaas het peil waarop het staat, niet opvoeren. Ze klinken nu wel interessant en de menschen willen dan ook gaarne eens weten hoe die dingen ontstaan, maar daaromtrent betracht de heer Pohl een nauwgezet stilzwijgen. Dàt is zijn kostbaar geheim en hij zou het denkelijk heel erg vinden als een meer praesteerend vakgenoot ook die procédés ging toepassen, want dan was het voor 't publiek interessante aan zijn werk niet interessant meer. Heeft de heer Pohl al patent op zijne vindingen genomen? Want er zijn onder de vaklui ‘snuggere jongens’!
‘De Oogst’ is overigens een sympathieke kunsthandel. Er worden geregeld tentoonstellingen gehouden en men vindt er op kunstnijverheidsgebied mooie dingen.
Zoo trekt er bijzonder de aandacht het kunstnaaldwerk van mevrouw E. Joosting - Reuvens uit Wapenvelde. Bij de sobere versiering, juist voldoende om de dingen een karakteristiek aanzien te geven, is altijd rekening gehouden met de constructie der voorwerpen, waarop die versiering is aangebracht, zonder dat door overdrijving deze te veel op den voorgrond treedt. Ook in de kleurcombinaties weet zij steeds grooten eenvoud en zuiverheid te bereiken. Haar werk maakt een gedistingeerden indruk.
Mejuffrouw G. Mulder uit Groningen exposeert een collectie brandschilderwerk. Deze techniek is van Russischen oorsprong en er kunnen heel mooie dingen meê worden bereikt. Zoo zag ik er een bakje in ivoorkleur met zwart, waarvan een zeldzame bekoring uitging. Haar versierd glaswerk is minder aantrekklijk, de kleuren doen daar hard en ongemotiveerd.
Verder zijn er bijouteriën van Mej. Jacoba Buekers uit Velp, fijne dingen van grooten eenvoud; kralen-kettingen van Hans Timmermans uit Oosterbeek, bijzonder van samenstelling en kleur en buitengewoon mooie batiks van Louis Bogtman uit Hilversum.
J.D.
| |
| |
| |
Portretten van kunstenaars in het Stedelijk museum te Amsterdam.
De ‘Vereeniging tot het vormen van eene openbare verzameling van hedendaagsche kunst te Amsterdam’ heeft in de afgeloopen maand haar gouden jubileum gevierd; en zij wist dit niet beter te doen dan door het houden van een tentoonstelling van portretten van kunstenaars, wier werk zij waardig keurde voor hare verzameling aan te koopen. ‘Wij brengen,’ zoo schrijft de heer H.K. Westendorp in de voorrede der catalogus, ‘daarmede hulde aan hen, zonder wie onze vereeniging geen reden van bestaan zou hebben gehad, die de kunstwerken schiepen, welke de Vereeniging heeft mogen bijeenbrengen.’
Niet echter kunsthistorische waarde hebben deze portretten, maar ik zou zelfs geneigd zijn te zeggen dat bij velen de kunst boven de historie gaat, d.w.z. dat wij aan de gelijkenis minder waarde moeten hechten dan aan het schilderij als kunstuiting. Ik weet dat ik mij hier op gevaarlijk terrein begeef, en men meterslange polemieken heeft geschreven naar aanleiding van de vraag of de gelijkenis in een portret al dan niet de eerste vereischte is.
Het zou in dit bestek te uitgebreid worden op deze kwestie thans nader in te gaan; maar vergelijken wij o.a. de verschillende zelfportretten van Breitner, dan is het zeer zeker interessant om te zien hoe Breitner er op verschillende leeftijden uitzag; maar belangrijk is het ongetwijfeld na te gaan hoe breed en forsch hij reeds in die en die jaren schilderde, en het belangrijkst eigenlijk, wat hij van zoo'n portret, zoo'n vlotte schets dikwijls wist te maken. Het was niet zijn ijdelheid die er hem toe bracht, een nauwgezet conterfeitsel van zich-zelf te vervaardigen om voor het nageslacht bewaard te blijven, maar wel het vastleggen van een licht- en kleureffect, dat, op een oogenblik als bij verrassing, zijn gezicht in den spiegel reflecteerde. Wij zien het aan de portretten, het zijn geen pose's, om op zijn voordeeligst, op zijn artistiekst of hoe ook te paradeeren - het zijn momentopnamen, vlot en raak.
Dit is mijns inziens juist het aantrekkelijke van deze tentoonstelling: die vele zelfportretten, maar ook die portretten welke schilders van hunne bentgenooten maakten, somwijlen op verloren Zaterdagmiddagen of op dagen dat een model hun in den steek liet. In die portretten zit zoo oneindig veel meer dan in het ‘bestelde’ portret; het frissche en spontane, het effect van het oogenblik spreekt er uit.
En van de zelfportretten behooren dan zeker die van Josef Israëls wel tot de beste, die er gemaakt zijn. Vele malen, telkens onder andere belichting, in anderen stand schilderde hij zichzelf. Het is dan ook geen vleierij, geen ijdeltuiterij, zelfs al plaatst hij zich voor zijn doek van David
| |
| |
en Saul; maar een visie, een weergegeven impressie, zooals hij - wat bij vele schilders gebruikelijk is - zijn werk in den spiegel bekijkend, zich zelf er vóór zag. En hij zag zichzelf, en schilderde dit, waarschijnlijk niet eens om de gelijkenis, maar om het effect, om het licht en donker.
Naast die voortreffelijke Breitner-portretten, zou ik het portret van I. Israëls en van De Zwart of dat kleine van Witsen willen noemen en, denkend aan I. Israëls, mis ik noode diens schets naar Dijsselhof, Cachet en Nieuwenhuis, en niet minder de portretten van Veth naar v.d. Valk en Zijl.
Wel is Veth hier behalve door zijn lithografische portretten uitstekend vertegenwoordigd door de zoo karakteristieke beeltenis van Prof. Derkinderen. Dit is ongetwijfeld een zijner beste portretten, het is zoowel Jan Veth als Derkinderen. De houding, de uitdrukking, het rustige typeeren van den geportretteerde, terwijl de wijze waarop het als compositie èn als peinture is opgevat geheel den schilder kenmerken. Van de talrijke portretten die de eene schilder van den ander maakte en waarin bij uitstekende gelijkenis geheel de persoon gegeven werd, is dit zeker wel een der meest complete van de tentoonstelling, en het verwondert ons niet dat het hier een eereplaats inneemt.
Meerdere portretten zouden wij om hunne karakteristiek kunnen noemen, zie slechts die van Mankes, waarbij alle opzettelijkheid is vermeden en de schilder met een angstige nauwgezetheid zichzelf bespiedde, ontleedde in den spiegel.
Het is geen bravoure, maar een felle waarneming, waarbij hij er geen oogenblik aan dacht zichzelf te sparen en te zoeken naar een voordeelige pose of belichting. Mankes is ook hier zoo eerlijk als in al zijn werk.
Van een fijnen humor, den mensch kenmerkende, is het kleine eveneens scherp geobserveerde jeugdportretje dat Haverman van zich zelf maakte, en waarvan het Gemeente-Museum in den Haag de gelukkige eigenaar is. Vlot en raak, tintelend van geest is dit portretje en een dat wel het karakter van den mensch en de vaardigheid van den kunstenaar uitnemend typeert.
Geen zelfportret zal wel zoo aangevochten worden als dat van Jan Sluyters. Na de beschouwing die de kunstcritiek elders er van gaf, en waarin het op één lijn gesteld werd met het schier tragische portret van Vincent van Gogh, meen ik toch dat hier de geste van Sluyters wel overschat wordt.
Dit is zeer zeker een met hartstocht, met onbedwingbaren drift geschilderd portret van een kunstenaar die zich niet meer in kon toomen, die zich moest laten gaan, en als zoodanig is het kenmerkend; maar het mist een andere kwaliteit: die van evenwicht en beheersching, die van schoonheid.
Daardoor is het, bij alle eerlijkheid, ruw en grof geworden, als het
| |
| |
portret van een door de kunst bezetene, maar bij wien het diepere gevoel ontbreekt, dat zijn werk, hoe tragisch het ook is, tot schoonheid zou stempelen.
Het zou ons te ver voeren, de kwaliteiten, de eigenaardigheden van de talrijke portretten, die de wanden der eere-zaal tooien of sieren, te memoreeren. Sommige zijn van een gemakkelijke trouwhartigheid, andere niet van coquetterie of vleierij ontbloot, weer andere doen ons even aan een bestelde opdracht denken, of aan een goedwillige vriendendienst - overwegingen die laat ons zeggen buiten de kunst om gaan.
Laten wij deze buiten beschouwing houden en ons verheugen dat de Vereeniging tot het vormen van eene openbare verzameling van hedendaagsche kunst op het denkbeeld is gekomen om een dergelijke tentoonstelling te houden.
Juist omdat vele van de zelfportretten, of spontane studies naar kunstbroeders dikwijls tot het beste behooren dat kunstenaars gemaakt hebben. De kunsthistorische portretten - die zeer zeker ook reden van bestaan hebben - krijgen wij dan op den koop toe.
R.W.P. Jr.
|
|