| |
| |
| |
De lusten en lasten der redeneerkunst,
door P.H. Ritter jr.
IV
Over de generale staven der redeneerkunst.
VOOR redeneerkunst die slagen wil, zijn er niet twee, maar drie machten vereischt. Want in tegenstelling tot de welsprekendheid die van lantarenpalen uit beoefend wordt, onder de begeleiding eener wilde muziek van schorre kreten en geweersalvo's, en die het karakter heeft van een liaison tusschen den spreker en zijn publiek, is de officieele redenaarskunst, die den deftigen en degelijken aard heeft van een wettig huwelijk alleen te bewerkstelligen ten overstaan van een Bestuur. Niet aanstonds dient hier de hartstochtelijke spreker zijn onstuimige liefdesverklaringen te richten tot zijn ietwat bedeesd of ietwat koket of ietwat kritisch auditorium, hij moet behoorlijk worden voorbereid en voorgesteld, men moet gelegenheid hebben hem een wijle te monsteren en te keuren, zooals hij, ten voeten uit zich bevindend in zijn stemmige, zwarte pandjesjas - zijn leesjas - onder het krijtwitte licht der suizende ballons, te kijk staat met de bleeke, naar hij hoopt door jonge vrouwen bewonderde hand op het groene trijp van den katheder.
Tijdens die zwijgende en theatrale ontmoeting, doet de Nutsvoor-zitter voorlezing van zijn bewijs van goed zedelijk gedrag als literator, hij geeft proces-verbaal van zijne verdiensten en overwinningen, hij wekt verwachtingen die den armen spreker beklemmen en alle anecdoten die men van hem verwacht bevriezen doen in zijne hersenen. Hij heeft het gevoel als wordt hij geestelijk gemeten, het angstige gevoel dat de loteling bevangt, wanneer hij in een meet-toestel wordt ingesnoerd. Een zware, onzichtbare toga van gewichtigheid gevoelt de spreker over zich neergespreid, en het zal hem de grootste moeite kosten zijn figuur te bewaren wanneer zoo straks de voorzitter zich, zijn snorren afvegend als had hij smakelijk gegeten, zal neerzetten tusschen de spijlen der bestuurstafel en des redenaars eerste woord het auditorium zal doen tuimelen in den afgrond der teleurstelling.
Edoch, deze beproevingen verontrusten slechts den oratorischen noviet. Wie lof beantwoordt met verlegenheid is voor het openbare leven nog ten eenenmale ongeschikt. Het al te persoonlijke onmiddellijk te
| |
| |
objectiveeren, de voorzitterstoespraak aanstonds door zijn houding te herleiden tot een aan het auditorium welgevallige ceremonie, waarvan de voorzitter en de spreker de celebranten zijn, dat is, nog eer hij een woord gezegd heeft des sprekers roeping. En hij dient er zich rekenschap van te geven, dat de presidentieele inleiding voor den avond een essentieele beteekenis heeft.
Redeneerkunst heeft kader noodig, zooals een schilderij een lijst, en een concertzangeres een tuil met bloemen. Geen boer, geen schoolmeester en geen notaris zullen de veilig hen omkoesterende huiskamers verlaten, waar de lampen als ontzaglijke lichtvruchten hangen te glanzen, om zich over kleiïge, tochtige wegen te begeven onder het gehoor van een willekeurig spreker over een willekeurig onderwerp, als niet de avond zelf het stemmige, het feestelijke, het verlokkende in zich draagt, dat onveranderlijk uitstraalt van de Autoriteit. Door het Bestuur verkrijgt de Nuts-avond wijding en cachet en blijft de spreker niet een onverschillige mijnheer, maar groeit hij zelf tot Autoriteit, tot een soort Schutters-of Carnavals-Koning, die een bizondere Gebeurtenis in het dorpsleven volbrengt.
Men mag bij dit alles één typeerende eigenaardigheid van ons volkskarakter niet miskennen. Het Singuliere en Ongemeene, datgene wat het leven van alledag te boven of te buiten gaat, wordt hier te lande slechts gevreesd of bespot. Mist het de officieele Sanctie, dan is er alle kans dat het de menschen sarcastisch tegenover zich vindt. Ondanks de alzijdige bereikbaarheid welke de autobus heeft teweeggebracht, is het elken nieuwen aankomeling in een Hollandsche dorpsgemeenschap moeilijk de bevolking vertrouwd te maken met het uitheemsche van zijn persoonlijkheid. Het luisteren naar een redevoering, waarbij zich de dorpeling, wanneer hij ze in de stad bijwoont, klein en bescheiden gevoelt, overbluft als hij is door de hoogere cultuur die daar door de massa beoefend wordt, wekt op de plaats zelve zijner inwoning zijn geringschattende instincten, indien de spreker niet bij voorbaat door de dorpsgezagsdragers in wie hij vertrouwen heeft, met een aureool wordt omhuld. Zonder Bestuur zou de Nuts-spreker, in de onwaarschijnlijkste dorpen aangeland, zich gevoelen als een handelsreiziger in volksveredeling, hij zou op de kleine plaatsen, waar niemand in het dorpsfamilieleven wordt toegelaten indien men zijn stamboom niet kent, als een aanmatigende indringer worden weggekeken of als een wonderlijke spullebaas gehoond. Heil dus het Nutsbestuur, dat patronage verleent aan den moegezworven volksverlichter, en hem aldus tegen gevaren en onzekerheden beschermt.
Maar het beschermt den spreker ook tegen een grenzenlooze mistroos- | |
| |
tigheid. Gij, lezers, die in uw steden woont, waar in de grauwheid der wintermiddagen de sterrenhemel van veelkleurige kunstlichten om u heen ontstoken wordt, gij die daar wandelt onder de manen der electrische booglampen en langs de weelde der winkels die zich koesteren in warme schijnen, gij die om u heen hebt de veelheid van goed gekleede, geparfumeerde, rap causeerende menschen en in uw bloed de opwindende koorts van het zakenleven of van het divertissement, - gij weet niet hoe eindeloos droefgeestig de binnenlanden van Nederland zijn. Kent ge de smalle, zwarte wegen, langs dampende slooten, kent ge den killen, klammen mist die wolkt over een onbestemdheid van grijzig groen, nattig land met verwaasde horizonnen? Kent ge de uitgestorven straatjes van onze kleine dorpen, met hun stijf hangende gordijntjes voor de venstertjes, de straatjes waar de verveling drenst over een woestenij van nattige klinkers? Kent ge, - het dieptepunt der wintersche dorpsmistroostigheid, het wijde, verlaten dorps-café?
Dáár komt de spreker aan, met zijn bruine koffertje bevracht, waarin de lantaren plaatjes voor de lichtbeeldenvertooning, een kam, een borstel, een stuk zeep en wat nachtgoed. De eenige voorwerpen die zijn leven moeten verblijden, wanneer hij de groote, groote ruimte binnentreedt, zijn een vervaald biljart, eenige houten tafels, waarop wat leeggedronken drankglaasjes binnen veel vettige kringen, een in de tochtigheid die over de wanden huivert wiegelende reclameplaat, o ironie, van den vroolijken achttiende-eeuwer die op Bols trakteert, en een dito van het vrouwtje dat tot in alle eeuwigheden bezig is met het schenken van Blookers cacao. Verder een kaart van Nederland, een propagandabiljet voor een veeverzekering en een tabel waarop de vertrekuren van spoor of stoomtram staan aangeduid.
De aankomeling, die vele uren in de tabakskwalmen van overvolle boemeltreincompartimenten heeft vertoefd, waar hem den inhoud der ochtendbladen in lijzige gesprekken tientallen malen is herhaald, heeft dorst, heeft hang naar warmte en vertier. In de overal rul-lichte zaal achter de groote glazen vensterdeuren is een reusachtige zwarte potkachel het eenig aantrekkingspunt. Er stooft een kriezeltje warmte onder als onder het vel van een oude vrouw. Een poes, de teentjes in de houten vloer gekrampt, waarvan het zandbestuifsel gedachten aan de pruim-gewoonten der cliënten wekt, rekt haar ruggetje uit, als om de kilte van deze verblijfplaats aan den eenzamen bezoeker te demonstreeren. Het hart des sprekers hunkert naar een menschelijk wezen, maar alles blijft leeg en verlaten, zelfs in de duisternissen van het buffet, waar alle mogelijke wonderolie-achtige drankjes als in een apotheek gerijd gereed staan tot ontkurking is geen spoor van leven te ontdekken. Tot eindelijk, wanneer de verpoverde Nuts-lezer herhaaldelijk de klink der deur heeft
| |
| |
heen en weer bewogen, zoodat een bel zoo rul en nuchter als een trambel over-gaat, - de dikke, slaperige kastelein verschijnt. Die wekt in zijne onwelwillende lijfelijkheid gedachten aan een veldwachter op het punt van te bevallen van een procesverbaal en de bezoeker moet hem een kop thee afbidden, bruinig lauw-water met kleverige suiker, dat na een eeuwigheid wordt opgediend. En daar zitten zij dan te samen, verloren in de onmetelijkheid der dorpsherberg, de kastelein, zijn dikke beenen onder een spiritistisch tafeltje, waar overheen hij gapend de nieuwsberichten betuurt van lang overleden dagen, en de spreker van den avond, met in zijn hoofd de àl onwezenlijker wordende anecdoten die nauwelijks in staat zullen wezen de loomheid te verdunnen van den loggen droom, die dag en nacht op dit in polderland verloren plaatsje weegt, en in zijn koffertje, de lichtbeeldenplaatjes, het nachtgoed, de borstel, de kam en het stuk zeep. Zoover is deze levenskelder verwijderd van de oorden waar een rhetor bezieling en transparantie van gedachtenleven vindt, dat alle lust tot peinzen en zwijgen hem vergaat. Om niet in slaap te knikkebollen ontworstelt dan de magere stadsman aan den weldoorspecten landman een discours. Op elke vraag komt een kort antwoord dat de opgezette ge dachtenwisseling vermoordt en zoo traag en moeizaam gaan de niets beteekenende woorden, dat de klok er bijna van stil blijft staan. En het is de zoemende wind alleen, tochtend en brommend door alle kieren van het eenzaam verblijf, die de monotone muziek maakt al die uren door die er liggen uitgespreid tusschen de aankomst en het moment waarop de spreker zijn trage tanden op een veel-pezigen biefstuk beproeft.
De Nutsbesturen nu, vormen de onvolprezen ambulance, die den spreker redden uit deze kolken van ellende.
Nietwaar, collega's sprekers, - wij kennen hem, den bescheiden, welwillenden, hulpvaardigen man, die onder een zachtjes-druipende parapluie ons staat te verbeiden aan het acht en twintigste stationnetje, waar de lokaal of de stoomtram stopt. Er is een intuitie, die ons doet aanstappen op hem, die hem zich buigen doet tot ons. Gen enkel herkenningsteeken is noodig om aan den Nutssecretaris den spreker en aan den spreker den Nutssecretaris te openbaren. Men ziet het hem aan, dat hij de eenige is op het perron, die niet verscheen om kennissen te begroeten of af te halen, maar in de waardigheid der ambtsbediening, in de nederige plechtigheid van het officium. Hij is hoofdonderwijzer, postdirecteur of gemeentesecretaris, maar zijn gemoed is een magneet, zijn ziel is die van den barmhartigen Samaritaan. Hij neemt ons het koffertje met toebehooren uit handen, hij is bekommerd om onze vermoeienis, hij opent onmiddellijk een discussie over de eigenaardigheden van de plaats en leidt ons langs veilige wegen naar de warmte van een
| |
| |
thuis. Eens te meer worden wij ervan doordrongen, dat de kracht en gloed van Holland brandt in de gezinnen, de jongens en meisjes komen t'huis, gezond en blij, de gastvrouw is bezig in den zachten wasem der dampende thee, de haard knapt lekker, en de spreker zit in de luie stoel als een vertroeteling. De man van buiten brengt een feestelijke ongewoonheid aan het gezinsleven, en in de schoone, gemeenschappelijke verwachting van wat de avond op zal tooveren, ontdooien de anekdoten in des sprekers hoofd, stijgt er een warmte in zijn brein, en ontbloeit er van zelve een preludium van welsprekendheid, ontstaat er een wisselstroom van gevoelens en gedachten tusschen den spreker en de vriendelijke gemeenschap, en wordt hij verzekerd dat zijn avond een lust zal zijn voor de anderen en voor hemzelf, daar hij zich bij het eigenlijkst dorpsleven voelt ingelijfd.
Dat zijn de nobele verrichtingen, dat is de glanzende voorbereiding van een rede-toernooi, door de generale staven der redeneerkunst aangericht. De spreker zij niettemin op zijn hoede. Hij heeft de zeldzame gastvrijheid leeren kennen van ons, ten onrechte om zijn afstootendheid gesmade volk. Hij is, als een oude oom, die veel te vertellen heeft, opgenomen in de intimiteit van het gezin. Komen straks de gasten, die mee zullen optrekken ten Nutsavond, dan is hij onmiddellijk ook hun vriend. Hun handdruk is oprecht, hun harten zijn open, hun aandacht is een vruchtbare gedachtenakker. En toch, toch blijken de Nutsbesturen, na de voleinding der redeneerkunde vaak buitengemeen gevaarlijke gecommitteerden te velde.
Want bijna ondoenlijk is het voor een spreker, vast te stellen, of hij het heimelijk examen dat het Bestuur hem afneemt met succes heeft doorstaan. Wanneer na het applaus, dat altijd warm is, - gelegenheid als het biedt tot uiting van lang-bedwongen activiteit - de spreker plaats neemt aan de terzijde van zijn geestdrift aangerichte bestuurstafel, - dan is het beste wat hem overkomen kan, dat het heele bestuurswoud goedkeurend de koppen doet knikken, zonder den redenaar veel loffelijks te openbaren. Maar het kan ook gebeuren, dat de Voorzitter hem een aangenaam compliment maakt, en dat de spreker later van het hoofdbestuur moet vernemen dat dit Nutsdepartement ganschelijk niet over hem was gesticht. Er zijn ook besturen die zich hullen in een raadselachtig zwijgen, en anderen die spontaan en cordiaal een enthousiasme toonen, dat even eerlijk aan het hoofdbestuur wordt overgebriefd. Maar de wijze spreker blijft voorzichtig, en houdt de opwinding en zelfvoldoening, welke de nakwaal is van iedere oratorie, immer wat terug. Want onder de ranken eener dankbare en hoffelijke welwillendheid, weet elk bestuur guitig zijn eigen weetje wel. (Wordt vervolgd).
|
|