| |
| |
[pagina t.o. 361]
[p. t.o. 361] | |
a.h. bakker korff.
la marchande de bric à brac.
collectie mr. j.g. wurfbain.
| |
| |
| |
Alexander Hugo Bakker Korff
(1824-1882)
door Mr. J. Slagter.
VOOR weinig ‘herdenkingen’ was zoo veel reden als voor die van het geboortejaar van den schilder Alexander Hugo Bakker Korff, want het groote publiek (voor zoover het zich voor de schoone kunsten interesseert) had hem terwijl de Nederlandsche schildersbent van heden met hare aanhangers zoo vurig op het pad der ontdekkingen in de kunst is vooruit gehold, dat zij ternauwernood in de verte nog de bleeke schim van dezen genre-schilder kan onderscheiden. Wij houden niet meer van genre-stukjes, zelfs niet meer van de goede, en toch is dat wat eenzijdig, al mogen we den hemel danken, dat er op den weligen akker der schoone kunsten slechts weinig genre-stukjes tieren, welke ons het leven van heden representeeren. Want onze tijd mist daarvoor den stijl, de houding en ook de gratie, die er nog waren in heel enkele patricische milieu's, ten tijde dat Bakker Korff arbeidde. En wat hij niet meer om zich heen zag, dat schiep hij uit de herinneringen der ouderen van toen en uit de bij antiquairs verzeilde flarden van een in de eerste tientallen jaren na 1800 gestorven cultuur.
Hoe zeer wij Bakker Korff hadden vergeten, blijkt uit het feit, dat wij thans Jozef Israëls en J.H. Weissenbruch hebben herdacht, die evenals Bakker Korff in 1824 zijn geboren en wier beider werk krachtig-levend is gebleven. Zij waren grootere figuren beiden, vernieuwers en geen voortzetters; zij schiepen een traditie, terwijl Bakker Korff de laatste was van een vergane traditie. Zij waren vooral niet betere maar wel grootere menschen; in Israëls' arbeid is de smart en de pijn van een menschheid, in dat van Weissenbruch blaast de geweldige adem uit Hollands groote luchten. Tegenover hen was Bakker Korff een stille, bescheiden figuur, een man, die kleine kabinet-stukjes maakte van de dagelijksche bagatellen in het leven van oude, deftige jufferen, van hun genoegelijke verheugenissen, hun binnen-kamersche taquinerieën en hun pathetische bedroefdheden, van welke ziele-toestanden hij - en dat is een zijner verdiensten - de humor zag.
Is het wonder, dat hij vergeten werd? Zijn werk schittert niet door kracht of groot gevoel en zijn onderwerp was beperkt en toen men later de breedheid ging beminnen en het grootsche in zijn beide jaargenooten, in de Marissen en later in Breitner en Isaäc Israëls - welke laatste het ouderwetsche genre-schilderijtje met de golven van zijn felle en breede
| |
| |
vitaliteit wist te doorstroomen - kon men geen belang meer stellen in de nauwkeurige kroniek der kleine gebeurlijkheden van deze, Bakker Korff's deftige oude jufferen.
Maar als wij ons op een stillen middag de moeite nemen om te zien naar wat Bakker Korff ons heeft nagelaten, dan vinden wij daarin zooveel treffends, dat wij bewondering krijgen voor een man, die in een tijd van diep verval eenerzijds en de moeilijke wording eener nieuwe school anderzijds, een traditie wist hoog te houden van de gouden eeuw onzer schilderkunst.
En daarom is de herdenkingstentoonstelling van zijn werk in de Leidsche Lakenhal nuttiger geweest dan welke andere ook: zij gaf velen het genot van iets te hervinden, dat verloren en vergeten was.
* * *
Het is honderd jaar geleden, dat Bakker Korff werd geboren en nu dit maandschrift hem gaat herdenken, is het goed, ook van zijn leven in het kort iets te vertellen: ik doe dit aan de hand van Mr. Carel Vosmaer, die in 8ste aflevering van zijn werk ‘Onze Hedendaagsche Schilders’ (1882) een bijschrift gaf, aan die van Johan Gram, die in 1899 een artikel in ‘Elsevier's’ aan hem wijdde en verder op grond van de herinneringen van enkelen, die hem hebben gekend.
Geboren te 's Gravenhage maakte hij zijn eerste studies onder leiding van C. Kruseman (tot 1841) ging daarna werken aan de Haagsche academie onder den historieschilder prof. J.E.J. van den Berg en in 1845 aan de Antwerpsche academie, waar hij drie jaren bleef.
In 1849 ging hij met het gezin zijner ouders wonen in Oegstgeest, waar hij penteekeningen begon te maken en albums illustreerde. Wat onrustig waren de volgende jaren: in 1850 trok de familie naar Leiden, van 1852-1853 woonde men in den Haag en dan begint er een tijd, waarin Bakker Korff de kunst, naar het schijnt, voorgoed vaarwel zegt: hij gaat in Noordwijk wonen, legt zich toe op de.... aardappelteelt en houdt dat tot 1856 vol! Over de redenen, welke tot deze vrijwillige verbanning hebben geleid, loopen de meeningen uiteen, maar misschien hebben daartoe vooral twee oorzaken meegewerkt: een gevoel van niet te slagen in de kunst en verdriet over zijn bijziendheid, welke hem hinderde in zijn werk. Die eerste oorzaak begrijpen wij, als wij zijn voortbrengselen uit die jaren vergelijken met de kunst, die hem beroemd heeft gemaakt. Blijkbaar nog geheel onder den invloed van zijn academische opleiding en van de levenlooze Nederlandsche romantiek dier dagen, schilderde hij met meer of minder vaardigheid historische of bijbelsche of ook louter-romantische tafereelen en wanneer wij nu staan voor die groote, leege, doode doeken als Het
| |
| |
sterfbed van Frederik Hendrik, De kindermoord te Bethlehem, Smart en berusting of Non, een meisje vermanend, dan kunnen wij ons niet begrijpen, dat de man, die ze maakte, kunstenaarsbloed in de aderen had. Ach, wat moeten ze hem zelf op den duur hebben verveeld, die larmoyante nonnen en maagden, die pompeuse aartsvaders en die zieke meisjes, die uit stichtelijke boeken worden voorgelezen ‘tot de dood er op volgt’. Want het was zijn aard niet en hij had er geen pleizier in, maar de tijd was nu eenmaal zoo. Hij had smaak voor het sierlijke, luchtige en vroolijke, hij hield van een in de puntjes verzorgde tafel en hij beminde ‘het tintelen van den wijn in een goed-geslepen glas.’ De fijne, gracieuse humor, de geestige hoffelijkheid, de wereldsche pracht van schoone gewaden uit vroeger jaren, dát waren dingen voor hem en heel dat tranen-magazijn van de weenende romantici verafschuwde hij in zijn hart.
In 1850 ging hij in Leiden wonen, waar hij tot zijn dood zou blijven, eerst aan de Vliet, daarna op den hoek van de Haarlemmerstraat in het (sindsdien afgebroken) gildehuis der turfdragers.
Langzamerhand kwam de zon bij hem door en volgens Vosmaer is zijn eerste groote schilderij in het genre, dat hem beroemd zou maken Veel honden zijn den haas zijn dood, voorstellende, zooals Vosmaer zegt ‘een zieke dame door de zorgen van een aantal vriendinnen meer overstelpt dan gebaat’. In 1859 begint hij dan de kleine genre-stukjes te schilderen, welke wij nu voornamelijk van hem kennen en waarin hij zich het krachtigste en het volledigste heeft geuit. Tegelijkertijd kwam de waardeering voor zijn werk en in 1862 verwierf hij te Amsterdam de gouden medaille, tegelijk o.a. met Israëls, Allebé en Alma Tadema en aardiger nog dan de hem daar aan een eere-maaltijd gebrachte hulde was de wijze, waarop het gilde der turfdragers, in wier huis hij woonde, hem in Leiden verwelkomde. Namens dit gilde overhandigde de hoofdman der turfdragers aan Bakker Korff een ‘fraai beschreven blad’ met de volgende woorden:
Gedachte bij de beschouwing der Gouden Medaille, geschonken aan den W. Ed. Heer A.H. Bakker Korff, ter belooning voor de vervaardiging van Z.W.E.D. kunststuk:
U vlug penseel doet het paneel
De groote kunst beschouwen.
Zoo klimt u eer steeds meer en meer
Door liefde en vertrouwen.
U kunst is groot want na den dood
Hoort men den schilder prijzen
En 't stuk weleer, van duizend, weer
| |
| |
Het nageslacht dat kunst verwacht
Zoo zullen wij aan Rembrandts zij
A. Bakker Korff vereeren.
Is dit niet aardig? En doet zulk een spontane hulde van eenvoudige menschen niet honderd maal prettiger aan dan alle officieele lofspraken bij elkaar?
Op zijn kamers in dit gildehuis werd het langzamerhand een museum van antiquiteiten uit de jaren van om en bij 1800; veel kwam uit het winkeltje van een antiquair, dicht in de buurt, maar ook ontving hij wel van oude dames fichu's, japonnen of hoeden en mutsen van vroegere modes. En nu volgden die verschillende uitvoerige, maar nooit doodgeschilderde, fijne genre-stukjes in 1867: De politiek bij het ontbijt, in 1869 het meermalen herhaalde Marchande de bric à brac en de prachtige Romance, waarvan hij de verrukkelijke penteekening maakte, welke thans in de Lakenhal aanwezig was. Dan volgt - om er slechts enkele te noemen - in 1871 Voorspellingen van de grootmoeder, in 1876 De tantes gaan op reis, in 1877 het fonkelende kleine stilleven Les Bocaux, in 1879 Lecture de la Bible.
Hij stierf, 57 jaren oud, op 28 Januari van het jaar 1882 en werd te Oegstgeest begraven.
* * *
Met A. Allebé, David Oyens en David Bles is Bakker Korff de laatste geweest, die op voortreffelijke wijze de traditie van het Hollandsche genreschilderij heeft voortgezet en geëindigd. Allebé's kunst is ruimer en over het geheel ook inniger, Oyens had een breedere allure en hij was de gemoedelijkste, Bles was de zwakste. Bakker Korff, met zijn sterke voorliefde voor een bepaalde beschaving, met zijn humor en zijn zeer ontwikkeld kleurgevoel heeft met Allebé en D. Oyens het genre-schilderij nog eens voor het laatst boven al te grove burgerlijke zelfgenoegzaamheid uitgetild. Dat hij zich daarin tegenover het vrouwelijk geslacht en in het bijzonder tegenover oude vrouwen kwaadaardig of zelfs maar sarcastisch heeft getoond, zooals enkele critici van heden meenen, kan ik niet inzien. B.K. was bij zijn leven met al zijn geestigheid en zijn fijnen spot, een mensch van teederheid en mededoogen. Hij had een hart van goud, zocht nooit de algemeene waardeering, maar was van enkelen de aanhankelijke vriend. Hij hield veel van kinderen en had jegens vrouwen die ouderwetsche hoffelijkheid van binnenuit, welke steeds schaarscher wordt. Hij was heelemaal niet sarcastisch van aard, maar had zin voor humor. Hij heeft met zijn figuren luchtig gespot, meer niet. En zelfs dit niet altijd,
| |
[pagina LXXIII]
[p. LXXIII] | |
a.h. bakker korff.
twee oude dames.
rijksmuseum, amsterdam.
| |
[pagina LXXIV]
[p. LXXIV] | |
a.h. bakker korff. Het lezen van den bijbel. collectie j. lierens, amsterdam.
a.h. bakker korff.
stil geheim.
museum, dordrecht.
a.h. bakker korff.
la soupière.
collectie mej. d. coebergh, leiden.
| |
| |
want zijn zachte aard uitte zich tegelijkertijd in werk, waarin hij alleen maar gevoelig was.
Met de beste Hollandsche genre-schilders uit onze gouden eeuw heeft hij dit gemeen, dat hij, ook in zijn figuurstukken voor een belangrijk deel stillevenschilder is; dat is nu eenmaal het Hollandsche bloed! En verder, dat hij een colorist van beteekenis is; niet steeds, maar in veel van zijn beste werken. De kleine afmetingen van zijn werken zijn grootendeels een gevolg van zijn bijziendheid, welke hem hebben belet om in grooter formaat te arbeiden.
Eigenlijke stillevens zijn er maar weinig van hem, maar die er zijn, doen de gedachte opkomen, hoe jammer het is, dat B.K. zich ook naar deze zijde niet breeder heeft ontplooid. De twee, welke ik de mooiste vind, waren met andere stukken in het bezit van B.K.'s grooten vriend, den Leidschen notaris Coebergh en zijn na diens overlijden aan diens familie gekomen; La Soupière, een heel klein paneeltje met een groene antieke soepterrine, geestig van compositie en diep van kleur en het bijzondere stukje Les Bocaux, een verzameling bokalen naast elkaar gezet, buitengewoon knap geschilderd met een fonkelende speling van lichtflitsen en donkere schaduwen. Coloristisch zijn deze twee stillevens van groote waarde; de schilder B.K. spreekt hier sterker tot ons dan in de figuurstukken. Maar dat zullen we telkens bij B.K. zien - ik kom daar nog nader op terug - dat èn zijn zuivere picturale verdienste èn zijn menschelijkheid het krachtigste zijn in het niet ‘beroemde’ werk, in zijn argelooze studies, in sommige teekeningen en in eenige kleine figuurstukken, waarin de anecdote afwezig is.
De stillevenschilder, die B.K. in zijn hart altijd is geweest, openbaarde zich in haast al zijn figuurstukken; in zijn bekende neemt het stilleven vaak een zeer belangrijke plaats in, ja, dingen als La Marchande de bric à brac zijn eigenlijk heelemaal stillevens, waarin het oude koopvrouwtje een weinig belangrijke rol speelt en er alleen maar bijgeschilderd is om het stilleven te stoffeeren.
Geen schilderij van B.K. is misschien zoo leerzaam als La Fille du Héros (1875) om de grenzen te leeren kennen, waarbinnen de kunst van B.K. zich beweegt. Het is wellicht de eenige groote compositie uit zijn besten tijd. In een deftig vertrek met donkeren achtergrond ziet men links een vrouw in wat vreemdsoortig wit gewaad met witte muts, die uit een kast een sabel en shako heeft genomen (van haar vader, volgens Vosmaer) en daarmee op weg is naar een ronde tafel, waaraan drie dames zitten, van wie een, bedroefd, blijkbaar troostend wordt toegesproken door de andere, terwijl de derde in een leunstoel ons den rug toedraait en met blijkbaar welbehagen kopje en schoteltje in haar handen houdt. Rechts vertoonen zich wederom drie vrouwen, die juist zijn binnengekomen om een
| |
| |
bezoek te brengen. De beteekenis schijnt deze te zijn, dat dit de verjaar- of de sterfdag is van den vader, die in den oorlog is gevallen en dat diverse vriendinnen, in een behoefte om dierbaar te zijn en misschien tuk op eenige ververschingen, hunne diep-bewogen condoleanties komen brengen. Dat men er naar raden moet, is een fout van de compositie: het schilderij valt in drie tafereelen uiteen zonder samenhang, hoe mooi het licht ook is afgestemd. Hier ziet men de grens van B.K.'s talent, niet alleen uit zijn bijziendheid te verklaren. De vrouw, die sabel en shako draagt, heeft weinig levends, haar gebaar, dat schoon had kunnen zijn, heeft nu iets sufferigs gekregen: B.K. is niet de man voor groote gemoedsbewegingen, het heroïsche en zelfs het tragische ontsnapt hem. Zoo valt dit groote werk uiteen in détails, maar in die détails schittert zijn talent! Wie het expressievermogen van B.K. nagaat, voelt als centrum (en het niet bedoelde centrum!) de dame in het zwart met zwarte muts, die in een leunstoel is gezeten aan de tafel met den rug naar ons toe en die zeer sierlijk met geheven pink haar kopje vasthoudt, steunend den elleboog op de leuning. Die vrouw, wier gezicht wij zelfs niet zien, leeft voor ons wonderbaarlijk: wij voelen haar zoo behaaglijk weggedoken zitten genieten van haar geurig, blauw-wasemend kopje, waarbij de condoléance ‘en passant’ wordt meegenomen. Hier is de figuurschilder voortreffelijk, ook in zijn humor van zeer hooge waarde en hij wordt daarin door geen enkelen van zijn tijdgenooten geëvenaard. Zie ook de drie binnenkomende bezoeksters, die op drie verschillende wijzen hun condoléance ‘lanceeren’; het nadert de caricatuur, maar is het juist nog niet. En ten slotte is ook in deze compositie weer het stilleven van belang, voornamelijk om de prachtige gave schildering van de theestoof, vooraan in het
midden. Zoo zou ik nog veel meer détails kunnen bespreken, maar ik moet mij beperken.
B.K. had het voorrecht in zijn eigen zusters de modellen te vinden voor zijn tafereelen uit het leven der oude juffers en degenen, die hem hebben gekend, weten ze nu nog op vele van zijn werken aan te wijzen. Zij waren, schreef Johan Gram in 1899 in dit tijdschrift, geknipt voor de rollen: ‘in hooge mate beschaafd, met dat complimenteuse en romantische, hetwelk het Lamartine- en Chateaubriand-tijdperk kenmerkte, waren zij uit tallooze geroepenen de uitverkorenen, om de cokette, teerhartige, poezele heldinnen van hun broeder voor te stellen.’
Het is begrijpelijk dat B.K. vooral beroemd werd door zijn meer anecdotische composities; de anecdote was in de jaren 1860-1880 nog zeer geliefd, maar het komt mij voor, dat zijn talent zich in kleinere stukken zonder veel gebeuren beter en sterker heeft geuit en dat hij daarin vaak inniger is geweest. Ook coloristisch is hij daarin belangrijker; ik denk hier b.v. aan de in den bijbel lezende dame (1873) een paneeltje, zeer zuiver en gaaf van kleur, aan De Brief (1870) en vooral aan de van
| |
| |
kleur zoo bijzondere Voorspellingen van de grootmoeder (1871), dit laatste wel het innigste, dat ik van hem ken; de moeder, nog wat bleek - let op de teere, stille handen - en de grootmoeder, kijkend in het wiegje met de jong-geborene. Het wichtje zelf zien wij niet en zoo trekt alle aandacht samen op die twee gezichten. Zelden heeft B.K. als colorist zooveel bereikt als in dit gave werk; men kan het veilig hangen naast een figuurstuk van den Delftschen Vermeer: het zal er niet om verbleeken of verminderen.
En dit is dan wel, wat het meeste verrast, als wij zijn werk bij elkaar zien, dat hij juist, wanneer de eigenlijke anecdote op den achtergrond was geraakt, en hij niet een boeiend ‘plaatje’ trachtte te maken, een colorist van beteekenis was en een teekenaar van gevoelige lijn; en verder, dat hij zich in dat niet-anecdotische werk een mensch van emotie toont. En dat is het eenige wat, in verband met de kunst, van belang is. Het publiek onderscheidt zelden tusschen artistieke en andere eigenschappen en wat het publiek van B.K. bewondert zijn juist die andere, hier cultuur-historische eigenschappen (de beschrijving van het leven in een bepaalden kring uit het begin der 19e eeuw), welke met de kunst niets hebben uit te staan.
Zijn de meeste van B.K.'s composities niet meer dan bekoorlijk, zijn kleur is soms warm levend, rijp en krachtig, in zijn lijn heeft hij soms de gave om met enkele trekken van de pen iets heel volledigs te zeggen. Die schoone eigenschappen zijn teveel verloren gegaan in zijn grooter werk; daarin is de kleur meestal slechts in détails van waarde (en dan meestal in dat deel van het schilderij, dat stilleven is) en de lijn heeft daarin niet vaak het markante, scherp-beeldende van zijn teekeningen.
Wie B.K. aandachtig beziet, staat dus telkens voor verrassingen en dit brengt mij tot de conclusie, dat er in B.K. meer heeft gezeten; dat hij meer had kunnen zijn dan de maker van geestige en wel gevoelige genrestukjes uit een zeer bepaald milieu en dat zijn kunst om verschillende, slechts gedeeltelijk te raden redenen niet is uitgegroeid tot iets groots en machtigs. Af en toe flitst door zijn werk iets geniaals, iets dat ons ontroert, maar meestal.. bekoort het slechts of amuseert het ons, meer niet....
En daarom zal hij nooit voor ons zijn, wat andere 19e eeuwers en tijdgenooten van hem, Bosboom, Weissenbruch, Jozef Israëls, Mauve zijn geworden. Het leven in al zijn rijke verscheidenheid en in al zijn diepte heeft Bakker Korff niet gepeild, hij bleef bijna steeds aan de oppervlakte. Grooteren zijn na hem gekomen, die hun kunst wisten te doordringen van aller-innigste menschelijkheid en gods-vereering, Vincent van Gogh en Toorop, om nu slechts deze twee grooten te noemen.
Toch blijft Bakker Korff voor ons een merkwaardige figuur uit de 19e eeuw; hij is te goed om te worden vergeten en wij kunnen alleen maar
| |
| |
betreuren, dat zijn werk niet tot iets grooters is gegroeid. Hij is, met al zijn Franschen zwier en Engelschen humor, een echt-Hollandsche verschijning. Hij sloot een tijdvak af, waarin men zonder veel diepzinnigheid en met een zekere gratie wist te leven. Zullen wij, 20ste-eeuwers, die elken dag al aan het ontbijt de vreeselijkste materieele en spiritueele problemen moeten uitpluizen, niet soms met een soort van vacantie-gevoel glimlachend uitrusten voor een ‘Bakker Korffje?’
Leiden, September 1924.
Naschrift. Nadat dit geschreven was, ontving ik ter inzage den belangrijken, geïllustreerden catalogus der op 20 Juni 1913 bij Frederik Muller en Co te Amsterdam gehouden verkooping van de werken van B.K. welke zich bevonden in de nalatenschap van den verzamelaar Jhr. H.A. Steengracht van Duivenvoorde te 's-Gravenhage; daarin staan 5 schilderijen en 119 teekeningen en aquarellen vermeld. Jhr. Steengracht, met wien B.K. zeer bevriend was, heeft voornamelijk door het gestadig aankoopen van teekenstudies voor schilderijen, den niet vermogenden schilder gesteund. In deze voortreffelijke collectie bevond zich o.a. het in alle opzichten superieure schilderij ‘La Lettre de recommandation’ (1876) en voorts een paneeltje Les Bocaux (1877). uit hetzelfde jaar dus als het gelijknamig stuk uit de collectie-Coebergh, thans eigendom van notaris Ph.B. Libourel te Delft. De omschrijving der compositie in dezen catalogus stemt met dit laatste volkomen overeen. Bovendien was er in de collectie-Steengracht een aquarel van hetzelfde onderwerp, blijkens het bijschrift ‘Mr. Coebergh. Leyde’ een repetitie van het paneel. Waar beide stukken uit de collectie-Steengracht zijn gebleven, is mij niet bekend.
| |
| |
a.h. bakker korff.
la fille du héros.
mauritshuis, 's gravenhage.
a.h. bakker korff.
la lettre de recommandation.
collectie mevr. a.l.c. kleyn-eschauzier, 's gravenhage.
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
a.h. bakker korff.
lecture de la gazette.
stedelijk museum, amsterdam.
|
|