Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34
(1924)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina LXXVII]
| |
jan grégoire.
salome. | |
[pagina LXXVIII]
| |
jan grégoire.
portret van mevrouw n. | |
[pagina 369]
| |
Jan Grégoire en zijn kunst,
| |
[pagina 370]
| |
Nog niet zoo lang geleden werd ook hier in Holland de film ‘Dwars door donker Afrika’ vertoond, met en benevens die van den eskimo ‘Nanook, de Beer’. Het publiek heeft gegierd, gebruld om al het gekke, dat zich daar, op het witte doek, voordeed: om de lachwekkende krijgsen buikdansen der potsierlijk toegetakelde zwartjes, - om de onbeholpen, primitieve behuizing van den eskimo in zijn sneeuwhut -; maar datzelfde publiek werd stil en aandachtig, toen, zoowel de moeder in dat donker Afrika, als die in het land van sneeuw en ijs, haar kind liefkoosde en voedde. Daarin was geen verschil: wat er tusschen moeder en kind is, blijft hier, zoowel als in Afrika of Siberië, éven eender en éven diep.... Dit, - ‘de’ moeder, ‘het’ kind, - blijft, hoeveel luchtledigs zich ook in en tussschen menschen en volkeren moge opdoen, éen van de fundamenten waarop, ten alle tijde, de eenheid van ons allen, in Zuid of Noord, in Oost of West, beleefd kan worden. Het is een natuurlijke beweging van den zuiveren mensch, zich in overgangstijden te wenden tot deze fundamenteele dingen; in hen op te gaan en, daarna, hun éen-bindende kracht uit te dragen. Teruggeworpen worden zij, deze zuiveren, hierop en moedig betrekken zij er hun ‘eenzame wacht’, die géen ‘ivoren toren’ is, waarin zij zich zelfzuchtig trachten op te sluiten, maar een ‘wacht’ van waaraf zij de wereld met open oogen blijven zien.... Dikwijls gebeurt het dan, dat, bij een wederom, - en misschien te ontijdig - uitgaan naar die wereld hun aandacht nog niet voldoende gesterkt en gegroeid is om ‘het lawaai der menigte’ anders dan als.... chaos, ja, als leegte te ondervinden en zij raken weer verward en ontmoedigd, - hun scheppingsdrift schiet, zoo zij kunstenaars zijn, dan weer weg tot in het niets...., maar telkenmaal toch keeren zij weer terug naar die vaste burcht, waar ook ‘de moeder’ en ‘het kind’ een eeuwig tehuis hebben. Er is echter, - ziethier een groote ‘maar’ - aan dien ‘terugval’, aan dit teruggrijpen naar deze oer-elementen van het menschelijk leven een gevaar verbonden. Juist omdat zij, deze elementen, zoo fundamenteel, zoo eenvoudig, zoo ‘dagelijksch’ zijn, loopt hij, die naar hen teruggrijpt, de kans zich in het huisbakken familie-gevoel, in de natuurlijkheid-zonder-meer, in de huiskamer-knusheid te verliezen. (Men denke in dit verband aan de geestige persiflage van familie- en huiskamer-poëzie in van Eeden's ‘Grassprietjes’!) Slechts hij, die ver van ‘het longitudinale’, dit is: van de natuurlijke voortplantingsgang, van familie-aanhang en huisbakkenheid kán leven, - kán deze dingen, zooals het moederschap en het kind, ook pas zien in hun symbolische, hun ‘transversale’ waarde. De Christus mocht als volkomen transversaal georiënteerd mensch, | |
[pagina 371]
| |
tegen zijn eigen moeder zeggen: ‘Vrouw wat heb ik met u te doen?!’, - en toch ook haar als ‘moeder’ overdragen aan zijn meest-geliefden discipel, - daarmede aan dezen discipel het beste gevend, wat op aarde te geven valt. Hij kon, zonder in sentimenteele natuurlijkheid te vervallen, uitroepen: ‘Laat de kinderkens tot mij komen!’ Zoo kan het juist een bewijs zijn voor de zuiverheid, de echtheid en het waarlijk talent van een kunstenaar, dat hij deze dingen: het moederschap en het kind, geeft zonder verlies van.... het vrije zwerverschap, van het ‘revolutionaire’, dat den waarachtigen artist moet inwonen... Het wezenlijke, het ware en zijn spotvorm liggen ook hier dicht bij elkaar. De op Amerika exporteerende binnenhuis-schilder, die dertien wiegen in het dozijn maakt, moge speculeeren op de burgerlijke sentimentaliteit voor huisbakken rust en zelfgenoegzaamheid, - het is de spotvorm van den strijdenden en lijdenden kunstenaar, die, onverbiddelijk, in zijn zuiverheid, teruggedrongen wordt naar deze twee fundamenteele dingen.... Ik reken Jan Grégoire tot de laatste categorie. Ik weet 't wel: er spelen in zijn natuur, in zijn talent, in zijn mensch-zijn ook andere motieven een rol, die hem tot een verbeelder van moederschap en kind maakten. Uit zijn ontwikkelingsgang, hieronder in enkele lijnen vluchtig geteekend, kan dat blijken. Maar, in 't groot gezien, gaat de stroom van zijn scheppende kracht tóch, naar ik meen, langs den bovengeschetsten weg.
Jan Grégoire werd 11 September 1887 te Maastricht geboren; en hij draagt dan ook alle kenmerken van zijn Zuid-Nederlandschen, Vlaamsch-‘angehauchte’, uit Katholiek milieu gesproten aard. De gulle gezapigheid, die, van over het potteke ‘geuze’ U tegenlacht, heeft hem, hoe zwaar het leven hem ook dikwijls werd, nooit verlaten.... Evenmin als het blijmoedig levensvertrouwen, dat hem temidden van zijn dagelijksch werk-om-den-broode en van zijn gezin, bijblijft en steunt. In het zelfportret, dat men op een der laatst gehouden tentoonstellingen van den Hollandschen Kunstenaarskring vond hangen, - een kniestuk, dat den kunstenaar geeft in zijn stevige goed-rondheid, met het reeds kalend hoofd en het slordige, dun-zwarte baardje om de volle kin, - spreekt wèl dit, zijn Zuidelijk type, sterk en doet de figuur, met het hoog-toege-knoopte jasje en de droomende, donkere oogen denken aan een, in zijn armoede, romantisch-voelend Parijsch bohémien uit een vorig geslacht, - maar, om de qualiteiten aan moed, aan geduldig werkmanschap en aan levensvertrouwen van dezen mensch te beseffen, moet men hem toch zèlf, in eigen milieu, bijwonen en hem daar, in allen eenvoud, van eigen leven en werken hooren vertellen. | |
[pagina 372]
| |
Vroeg reeds, als jongen in Maastricht, zat het schildersbloed, de behoefte aan uitbeelding, in hem. Maar ook vroeg reeds, op zijn veertiende jaar, toen zijn vader, die een aannemerszaak dreef, stierf, deed de behoefte zich voelen een vak te leeren, dat waarborgen voor een bestaan zou bieden. De keus viel op het fotografen-vak; misschien dacht de jeugdige schilder-in-den-dop in naïeve onervarenheid wel, dat ‘fotografeeren’, zooal geen schilderen, toch ook iets te maken had met het verlangen dat in hem leefde, - dat hij zoodoende dan tóch in de lijn van zijn idealen bleef.... Op veertien-jarigen leeftijd maakt men zich de afgronden tusschen.... kunst en fotografie nu eenmaal nog niet bewust! In later jaren heeft Grégoire, - daar was hij zuiver-voelend artist genoeg voor - natuurlijk wél die afgronden ontdekt. En een compromis, in den veelal akeligen vorm van den kunst-fotograaf of dergelijke hybride, heeft hij dan ook nooit nagestreefd. Hij hield voor den vervolge zijn handwerk, - het fotografeeren - waarin hij het tot een hoog peil van vakkundigheid bracht - geheel afgescheiden van zijn kunst.... Maar daarbij is 't ook teekenend voor Grégoire's karakter, dat hij, hoezeer juist het feit, dat zijn dagelijksch handwerk dikwijls zoo tergende spotvorm-trekken van de kunst draagt - wat tot ergernis stemt, - nooit het bijltje er bij neer gooide en, met het hooghartig air van zoovele andere moderne ‘artisten’ permanent trachtte te gaan leunen op een of andere ‘ondersteuning’. Hij bleef, ook in zijn handwerk, aan den arbeid; hij bleef het bijltje hanteeren, ook al heeft hij meer dan eens gewenscht, dat dit ‘bijltje’, inplaats van een ontwikkelbak en een drukraam, - een zaag, een hamer of een metsel-troffel had mogen zijn! Intusschen, ook reeds toen hij, daar in zijn jeugd te Maastricht, in de leer was bij een fotograaf, wijdde hij zich 's avonds in zijn vrijen tijd, aan het teekenen en schilderen. Hij bezocht de Avond-teekenschool en behaalde op 16-jarigen leeftijd de Lager-Acte Teekenen. De Zondagen trok hij er op uit met den schilders-ezel..... Op 20-jarigen leeftijd zag hij kans naar Brussel te komen, waar hij, overdag als fotograaf werkzaam, in de avond-uren de naaktklasse op de Ecole Normale des Arts bezocht. Ook hier weer, evenals op de Teekenschool te Maastricht, kon hij enkele eerste prijzen in de wacht slepen. In dien Brusselschen tijd, samenvallend met de Sturm-und-Drang-periode van den jongeling, die voor 't eerst ‘er uit vliegt’, begonnen de problemen die onzen tijd beroeren in hem wakker te worden. Tot nu toe had, zooals bij zoo menig jong kunstenaar, de drang-naar-schoonheid zonder meer, bij hem voorgezeten en kon hij, de avonden en Zondagen, dat hij van achter zijn teekenplank of schildersezel het ‘picturale geval’ zocht en aanbad, - in zijn strijd om zulk een gegeven vast te leggen - zich volkomen bevredigd en gelukkig wanen.... Dáar echter, in Brussel, | |
[pagina LXXIX]
| |
jan grégoire.
zelfportret.
jan grégoire.
compositie.
jan grégoire.
kinderportret.
jan grégoire.
zijluik van de triptiek ‘moederschap.’ | |
[pagina LXXX]
| |
jan grégoire.
‘laat de kinderkens tot mij komen!’ | |
[pagina 373]
| |
temidden van de jonge kunstenaars-bent, in de woeling van het groote stadsleven en omgeven door het werk van anderen, ontdekte hij het verband tusschen kunst en samenleving en begon de strijd in hem op te leven om voor zichzelf beider verband te bepalen. Het werk van Meunier, die het harde arbeidersleven in zijn steen beitelde en verheerlijkte, maakte op zijn zoekenden geest grooten indruk en als gevolg daarvan verhuisde hij, toen hij ook dáar als fotograaf een werkkring kon vinden, naar Charleroi, waar hij het leven der mijnwerkers van nabij kon meemaken. Maar tóch: deze tijd in het Belgenland gaf hem niet de rechte lijn, de groote aandrift, zooals anderen die in het werkmansleven, in den socialen strijd van den vierden stand vermochten te vinden. Misschien, - ik waag hier een veronderstelling, - zat bij hem de van huis-uit wat naïeve gevoelskracht van den Katholiek te diep in het bloed; kon hij niet meegaan, in zijn geestelijke levenshouding, met een strooming, die, hoe eerlijk dikwijls ook, veelal een zekeren verstandelijk-sterken strijd, zonder de minste mystiek, voorop stelt. De Charleroie-periode werd, zoowel in reëlen als in geestelijken zin afgebroken en hij trok naar Amsterdam, niet in de laatste plaats ook omdat hem daar zijn toekomstige vrouw wachtte. Hier deed hij al spoedig, na korte voorbereiding, met goed gevolg toelatings-examen voor de Rijks-Academie voor Beeldende Kunsten. Het in België overgespaarde karige ‘kapitaaltje’ waarmede hij zich dien eersten tijd in de hoofdstad de vrijheid voor verdere studie verzekerde, slonk echter ál te gauw en zijn aanvankelijk plan om, na verwerving van de acte M.O. Teekenen, zich met lesgeven een bestaan te scheppen, moest, toen de bodem van de schatkist in het zicht kwam, worden opgegeven. Hij richtte dan ook met behulp van een compagnon een eigen fotografiezaak op, - trouwde, en ging 's avonds de lessen aan de Academie volgen, terwijl 's Zondags, als van ouds, na een week hard ploeteren, het ‘feest van den arbeid’ met penseel en verf eerst recht voor hem begon.... Het werden.... moeders met kinderen; - véle moeders met kinderen! 't Was toen nog een beweging in zijn natuur, waarvan hij zichzelf niet bewust was. Vrouw en moederschap, stonden hem, in die eerste Amsterdamsche periode, ook in het dagelijksch leven alléen bij: schilders-vrienden had hij niet, - aan tentoonstellen deed hij niet en alleen prof. der Kinderen bleef hem aanmoedigen. Deze ook was 't, die hem raadde te exposeeren. Grégoire volgde dit advies op en stelde, eerst bij St. Lucas, daarna bij de Onafhankelijken en later bij den Hollandschen Kunstenaarskring, ten toon. In 1921 had hij een eigen expositie in het ‘Kunstnijverheidshuis’ aan de Prinsengracht te Amsterdam. Nu zijn werk dan, zoo in de buitenwereld, van hem áf kwam te staan, | |
[pagina 374]
| |
begon hij weer na te denken; zich te bezinnen over dezen gang, die zich in hem voltrokken, en tot op moederschap en kind gevoerd had. Hij begon zich af te vragen of het hier in hem niets anders geweest was dan een soort geestelijke gemakzucht, die hem had wéggevoerd van het strijdende leven tot naar de zachtheden van het natuurlijk ‘zijn’. Wél had zich in zijn ‘Moederschaps-triptiek’ waarmede hij het eerst op ‘De Onafhankelijken’ uitkwam, reeds het streven naar een, boven ‘de natuur’ uit-reikende symboliek geopenbaard, - maar dit streven bleef nog grootendeels bevangen in de vormen van een min of meer vage, droomerige ‘romantiek’, die als zoodanig haar bekoringen en qualiteiten heeft.... Deze triptiek, met als middenstuk de in barens-nood terneer geworpen vrouw: een groote, verheerlijkende bewogenheid waarin het neerschietend licht meedoet -; met als ‘luiken’ ter eener zij: de intieme weelde van de zoogende moeder, - en ter andere: het, als een wolk om het jonge leven heen-cirkelende, beschermende moederschap, - heeft al deze bekoringen en qualiteiten. Van een strengen bouw echter, die een triptiek toch als fundament moet schragen, kon hier, waar ‘de bedoeling’ nog te zeer onbewust was, nauwelijks sprake zijn. Ook met zijn ‘Salome’ had Grégoire reeds getoond wat hij in het min of meer romantisch genre vermocht te bereiken aan vorm, expressie en aan coloriet. Maar het giste en broeide in Grégoire en de veelvuldige aanraking waarmede hij toen begon te komen met het jonge hoofdstedelijke schilders- en intellectueelen geslacht, deed het, aanvankelijk verborgen, streven tot voller bewustheid groeien. De oorlog brak uit, en dit formidabele gebeuren maakte ook bij hem felle echo's wakker.... Zijn eigen kinderen, - hij was intusschen de gelukkige vader van een drietal kinderen geworden, - werden daarbij zwaar ziek: hij zag dichtbij, in eigen huis, ‘de moeder’ lijden en tóch ook sterk zijn, - zooals hij dat van die andere moeders der duizenden en duizenden gesneuvelden en verminkten vanuit de verte zag en ondervond.... Dit alles woelde en brandde in zijn hart en brein.... totdat daaruit eindelijk zijn ‘Stabat Mater’ geboren werdGa naar voetnoot*). Een doek, dat met zijn doorgevoerde kruis-constructie, der menschen ‘Moeder’ toont en waarin een strakker, meer synthetische, ‘positieve beelding’ wordt nagestreefd. Uit dezelfde periode stamt de ‘Compositie’, die men hierbij gereproduceerd vindt (bl. LXXIX). Met dit doek was meteen openbaar, dat Grégoire, bij zijn aanraking met de meest moderne en onafhankelijke Onafhankelijken, bij al zijn zoeken en strijden, in zijn techniek toch nooit was afgeweken van een | |
[pagina 375]
| |
eenvoudig, eerlijk, geduldig werkmanschap. Hij kent het plichtsgevoel van den waren kunstenaar, - een gevoel dat nooit in duffe braafheid of in een, van alle spontaniteit verstoken regelmaat ontaardt. Allerminst zeker bij Grégoire: wie hem op feestavonden onder kunstenaarsvrienden bijwoonde, weet, hoe sterk aan den anderen kant, de Tijl Uijlenspiegel en de Pallieter, - ook zij toch van Zuid-Nederlandschen bloede! - in hem kunnen op-staan. Onvermeld mag, bij het memoreeren van zijn groei naar een bewuster kunstenaarsschap, niet blijven, de invloed door de werken en het woord van den dichterlijken wijsgeer dr. Schoenmaekers op hem uitgeoefend. Hoewel in zekeren zin primitief blijvend, ook in zijn kleur en zijn plastiek, kwam er, mede door dien invloed, geheel onopzettelijk in Grégoire's latere werken een constructief element, - een element, dat niet verstandelijk bedacht was, maar dat langzamerhand groeide als vanuit ziel en bloed beide. Hoezeer dan ook door Schoenmaeker's ‘beeldend denken’ tot meerdere innerlijke vastheid komend, - waarvan zijn kunst te een of anderen tijd de vruchten moest gaan dragen, - toch bleef de kunstenaar in Grégoire vrij...., ja, schiep deze zich, juist op de versterkte, vaste basis, grooter vrijheid dan voorheen. En waar Schoenmaekers van eigen denkwijs zegt: ‘Als dat denken over de wereld gaat, vraagt het zeker niet hóe we schilderen moeten of beeldhouwen of dichten. Als dat denken over de wereld gaat, denkt het over heel iets anders dan over kunst: het richt zich dan op de universeele wereld-constructie en op den mensch daarin. Wél denkt het “in verhouding” tot kunst, in bevrijdende verhouding....’, daar is Grégoire in zijn werk een levende illustratie van deze uitspraak.... ‘Bewuster’ ook werd zijn kijk op ‘het kind’. Van gevoelige gemoedsbekoring, werd dit hem tot bewust symbool van zijn diepste aspiraties. ‘Laat de kinderkens tot mij komen’, heet zijn laatste werk.... Tot aan het oogenblik, dat hij, zonder veel zelfonderzoek de natuurlijke beweging van zijn schilderende hand volgde, - toen deze werd losgelaten uit den greep van zijn Brusselschen ‘Sturm-und-Drang’-periode en hij in zijn huwelijk en vaderschap een tehuis had gevonden, - waren zijn moeders en zijn kinderen neergezet op het doek zooals hij ze vóor zich, in alle natuurlijkheid, zag in het dagelijksch leven. Nadien groeide de bewustheid en werden deze gestalten meer en meer geheven in het licht van een vrijere en tegelijkertijd beheerschter symboliek. Een groei, die zich bij een natuur als Grégoire zoo natuurlijk en vanuit het bloed voltrekt, dat van een, bij andere tijdgenooten zoo dikwerf optredende ‘verstarring’ geen sprake is. De figuren en de voorstellingen behouden, hoezeer zij dan ook factoren worden van een hoogere eenheid, al de kracht en frischheid van hun primitieve natuurlijkheid -; het licht, reikend | |
[pagina 376]
| |
naar een meer dan natuurlijke diaphaniteit, laat de natuurlijke speling der kleuren niet verloren gaan. In de grootere concepties van den schilder, waar dit laatste werk een voorbeeld van is, gaat in de geestelijke spanning van het geheel, de kinderlijke blijheid van den vakman voor het détail niet verloren. Met een variant op Van Mander, waar hij over Cornelis van Haarlem schrijft, zou men ook van Grégoire kunnen getuigen, dat ‘de kunst hem niet al slapende aan is gekomen, maar (dat hij) ze verkregen heeft en betaald met grooten arbeid. En wie er meent anders aan te komen in zulke volkomenheid, die zal zich ijdelerhand en bedrogen vinden; van de kunst niets hebbende ten leste dan de schaduw.’ ‘Laat de kinderkens tot mij komen’, - draagt trekken van primitieven huize: de wei met de veelsoortige, onwaarschijnlijk-vele bloemen heeft in zijn, haast brutale, kleurigheid iets van de jongens-achtige reinheid der vroegste Middeleeuwers; - de harde realiteit van den gestyleerden kastanje-boom, met zijn tallooze witte, stijve bloesem-kaarsen, lijkt U op het eerste gezicht geschilderd door een uitsluitend kinderlijken geest, die blij is met den boom uit zijn speelgoed-doos, wijl die zoo ‘echt’ is. Maar wie ze, deze wei, dezen boom, opgenomen ziet in het geheel, waar zij een, uit de diepten van 's schilders conceptie opgekomen ellips-constructie vullen; - wie, uit het brandpunt van de boom-ellips het zachte, schaduwlooze licht van rondom het hoofd van den Christus uit ziet stralen -, wie op dit groene, bloemen-doorsprenkeld grasveld de kinderscharen, hier en daar opgestuwd door het aanbiddend-aandachtig gebaar van een vader-en-moeder-figuur, als onbewust getrokken ziet worden door het ontvangend arm-breiden van de Centrale Figuur en hen als met het licht van een blijde, reine zegening doorklaard ziet, - hij weet, dat hier een mensch zich uitsprak, die in de natuurlijke vreugden der aarde een voller heil ontdekt.... Ik moet, ten besluite, wijzen op het feit, dat Grégoire naast deze, naar ik meen, cardinale beweging van zijn scheppend kunnen, ook, - hoe kan 't anders -, verder van den hoofdstroom af, in zij-stroompjes, kreken en vijvers van zijn talent, zichzelf als kunstenaar en kundig werker spiegelde. Enkele, hierbij gevoegde reproducties mogen ook hiervan, op hunne onvolkomen wijze, getuigen. September 1923.Ga naar voetnoot*) | |
[pagina LXXXI]
| |
jan grégoire.
muurschildering in het gebouw voor de gem. geneeskundige dienst te amsterdam.
jan grégoire.
fragment v.d. muurschildering in het gebouw v.d. gem. geneesk. dienst te a'dam.
jan grégoire.
fragment v.d. muurschildering in het gebouw v.d. gem. gem. geneesk. dienst te a'dam |
|