| |
| |
[pagina LXXXII]
[p. LXXXII] | |
afb. 1. jan steen.
de bakker, rijksmuseum, amsterdam.
| |
| |
| |
De duivekater
door dr. C. Catharina van de Graft.
DE Indogermaansche zielevereering berust op vrees voor het nadeel dat de geesten der dooden aan de nabestaanden kunnen berokkenen. Wil de levende veilig zijn voor den terugkeer van den gestorvene, dan moet hij alles doen om dezen het verblijf in het hiernamaals, dat als een voortzetting van het aardsche leven met vrijwel dezelfde behoeften gedacht werd, te veraangenamen. Bij het overlijden van een aanzienlijk man werden menschen gedood: zijn vrouw, ook zijn dienaren, opdat het hem niet aan bediening zou ontbreken - bloedig gebruik, dat nog niet overal is uitgestorven -; ook dieren werden geslacht, hun zielen gingen mee naar het doodenrijk en werden er het eigendom van den doode. De staatsie dezer doodenoffers bepaalde den rang en het aanzien van den nieuwaangekomene; kreeg hij niet alles mee wat hem een gunstige ontvangst in het doodenrijk moest verzekeren, dan kon hij van tijd tot tijd tot zijn nabestaanden terugkeeren en hen door nachtmerries dwingen aan hun verplichtingen te voldoen. Gedreven door angst sloot men dus spijzen, lepels, kleeren, huisraad, wapenen, geld en sieraden in het graf, of legde ze op den grafheuvel neer, opdat de doode, van al het noodige ruim voorzien, in overvloed zou voortleven en de levenden met rust laten.
Feitelijk had de doode recht op de geheele nalatenschap, al was het practisch niet mogelijk hem die mee te geven. Dus begon men al vroeg met offers door gedeeltelijke of minderwaardige te vervangen, gedachtig aan den stelregel ‘in sacris simulata pro veris accipi’ dat wil zeggen ‘bij heilige zaken geldt de schijn voor de werkelijkheid.’
Zoo offerde men inplaats van een geheel offerdier een enkel been, gewoonlijk het scheenbeen, met bloedig stuk vleesch eraan; voor een hoen een ei. In Hongarije gaf men aan een jongen man inplaats van zijn rijdier een hoefijzer in het graf mee; elders weer doodde men zijn paard en begroef het zadel met den doode, opdat hij naar Walhalla zou kunnen rijden. Hier en daar legde men den gestorvene een munt in den mond als afkoop van zijn nalatenschap.
Nabootsing van offers treffen wij reeds aan bij de oude Egyptenaren, waar, volgens Herodotus (IV, 47), de armen in plaats van levende zwijnen deegvormen van deze dieren als offerspijs bereidden. In de Egyptische graven zijn kleine steenen en aarden beeldjes van ossen en ganzen gevonden, maar ook deden afbeeldingen op de wanden der grafkamer denzelfden dienst. De Inca's van Peru bestreden het menschoffer en gaven in plaats van levende dienaren houten afbeeldingen van dezen mee in het graf.
| |
| |
Overal is hier de grondgedachte dat de ziel van het deel of van de afbeelding denzelfden dienst bewijst als het levende wezen zelf. Wapens en sieraden werden behalve in minder kostbare nabootsing ook wel in miniatuur meegegeven, dit laatste misschien omdat men zich de ziel in kleiner afmeting dan het lichaam dacht.
Alleen de doodenspijs heeft zich tot op onzen tijd gehandhaafd, nog legt men hier en daar o.a. in Zuid-Beieren eetwaren op de graven neer. Wat lag nu meer voor de hand dan dat men offers in broodvormen nabootste, die aldus offergave en offerspijs tevens waren? Inplaats van de vroegere kostbare sieraden schonk men nu aan den doode ringen en armbanden van brood; in plaats van de munt, die de gedaante had van een gebogen bronzen ring, kwam het gebak dat wij nog kennen als krakelingen. Ook offerdieren als het paard, het rund, de hond, de kat, het hert, de haas, het schaap, het zwijn, alsook hoenderen, duiven en ganzen werden in brood uitgebeeld.
Men nam aan dat de ziel van al het geofferde den overledene ten goede kwam, onverschillig wat er met het offer gebeurde. De gestorvene kon er niet het minste bezwaar tegen hebben, dat de offeraar het vleesch der geslachte dieren niet in het graf sloot, maar zelf nuttigde. Hieruit ontstonden de overvloedige doodenmaaltijden, die oorspronkelijk op het graf gehouden werden en zich later in het sterfhuis terugtrokken. Als een liefdedienst jegens den doode gebruikte men gezamenlijk in vrome herdenking de in gemeenschappelijke vereering saamgebrachte spijzen, en beschouwde dezen maaltijd als een heiligen plicht van piëteit jegens den overledene, als iets dat hem van rechtswege toekwam. Wat de levenden op de graven neerlegden en op de doodenfeesten aten en dronken, het kwam al aan de geesten ten goede; hoe rijker de maaltijd, hoe ruimer het aandeel der dooden. Alles wat hier genuttigd werd, nam de ziel als offer tot zich, en dan begon zij haar zwerftocht, die dertig dagen duurde, vóór zij zich naar de velden der zaligen begaf. Al dien tijd dwaalde zij nog om haar oude woonplaats rond en stonden de nabestaanden nog aan haar plagerijen bloot. Maar met den tweeden doodenmaaltijd, die dertig dagen na het overlijden gehouden werd, hielden alle aanspraken van den doode op de levenden op.
Daarna placht de ziel alleen nog op bepaalde tijden naar haar vroegere woonplaats terug te keeren, o.a. op den jaardag van het overlijden. Ook dan waren de overlevenden gewoon spijzen op het graf te leggen, ten einde de ziel op haar reis naar het hiernamaals van proviand te voorzien. Ook op hun winterfeesten gedachten de Germanen hun dooden, die dan deel uitmaakten van het groote doodenheer, dat in die tijden van het jaar in nauwere aanraking trad tot de levenden. De Germanen kenden geen indeeling in weken, maanden en jaargetijden, ze hadden alleen het begrip
| |
| |
zomer en winter. Men neemt aan dat ze twee winterfeesten hadden, één aan het begin en één in het midden van den winter; dit waren meer periodes van feestviering dan feestdagen. Het eerste winterfeest werd gevierd als het vee niet langer buiten kon weiden en voor den landbouw het nieuwe jaar begon. Dit viel volgens onze tijdrekening in het eind van September of begin van October en kon zich tot in November uitstrekken. Doch als de nachten het kortst waren, vierde men het midwinter- of Joelfeest, van Joel d.i. vroolijke feesttijd, jubeltijd. In het loeien van den storm meende men dan de klagende stemmen der zielen te hooren, die in wilde jacht rondtrokken. Door offerspijzen zocht men hen te bevredigen en te verzoenen en aldus hun gunst te winnen voor het komende jaar, vooral hun zegen te verwerven op den nieuwen oogst. Want de zielen beschikten over buitengewone krachten: ze konden de levenden niet alleen benadeelen maar ook begunstigen, hun gezondheid, vrchtbaarheid en overwinning schenken, die men zich door te rechter tijd en te rechter plaats gebrachte offers kon verwerven.
Het midwinterfeest duurde twaalf dagen, of, volgens de Germaansche tijdrekening, twaalf nachten. Sinds de invoering van het Christendom komt aan het begin de Kerstdag, of juister de nacht van 24 December, terwijl Driekoningendag (in Vlaanderen nog Dertiendag geheeten) de rij besluit. Het Kerstfeest was oorspronkelijk een Nieuwjaarsfeest en bleef dat de christelijke middeleeuwen door tot de invoering van den Gregoriaanschen Kalender (1582). Kerstdag heette het kleine Nieuwjaar, Driekoningendag het groote Nieuwjaar. Zoodoende is de Kersttijd vol gebruiken, die feitelijk Nieuwjaarsgebruiken zijn, te meer omdat de Romeinen daarin ook den Romeinschen Nieuwsjaarsdag geschoven hebben, op 1 Januari, waarop te voren Christus' besnijdenis herdacht werd. Allerlei elementen treffen wij bij die Nieuwsjaarsgebruiken aan: heidensch-Germaansche, heidensch-Romeinsche en christelijk-Romeinsche.
De Katholieke Kerk heeft geijverd tegen het neerleggen en nuttigen van spijs en drank op de graven. De H. Augustinus (eind 4e eeuw) verhaalt in zijn Belijdenissen (Boek VI, hst. II), dat zijn eigen vrome moeder Monica te Milaan broodbrij, brood en wijn op de graven der heiligen wilde leggen (waarvan men dan proefde en dronk, nadat ze als het ware door de verdienste der heiligen geheiligd waren), doch dat dit door bisschop Ambrosius verboden werd ‘omdat de doodenoffers zeer veel op het bijgeloof der heidenen geleken.’
De spijsoffers op de graven zijn gaandeweg uitgedeeld aan de armen en zieken, die daarvoor de ziel in hun gebeden moesten herdenken, waarvoor onder den invloed van het Christendom stichtingen in de plaats kwamen tot het uitdeelen van brood aan de armen ter nagedachtenis van den overledene. Nadat de Kerk nog eeuwenlang haar stem verheven had
| |
| |
tegen het ‘eten en drinken op de graven’ en tegen de priesters die daaraan deelnamen, heeft zij deze doodenmalen en spijsoffers vervangen door zielmissen die op den begrafenisdag, den 3en, 7en en 30en dag, en ook op den verjaardag van het sterven opgedragen worden voor de rust van den overledene. Men noemt de beide laatste respectievelijk maandstond (door onzen 16e eeuwschen Coornhert nog in één adem genoemd met een overvloedigen maaltijd) en jaargetijde. In plaats van de heidensche doodenherdenking in den herfst heeft Paus Johannes XIX in 1006 de christelijke op Allerzielen ingesteld, en ter vervanging van het spijsoffer voor de dooden is op sommige plaatsen de aalmoes voor de in het vagevuur lijdende zielen in de plaats gekomen.
Begrijpelijkerwijs was de Kerk ook sympathiek gestemd voor het offerbrood dat de bloedige dieroffers symboliseerde en heeft dit zelfs door hare bemiddeling verder verbreid. Want nadat de desbetreffende baktechniek van de Egyptenaren op de Grieken en van dezen weer op de Romeinen was overgegaan, die haar tot groote volmaaktheid wisten te ontwikkelen, zijn het vooral de kloosters geweest, die deze kunst van Italië naar de Germaansche landen hebben overgebracht. En nog heden bezitten wij tal van broodvormen die de belichaming zijn van deze oeroude voorstellingen: onze Kerstkransen en timpjes, bestellen, warme bollen en krakelingen, zoowel de kleine (zoute en zoete) als de groote aldus genoemde broodkransen van de palmpaschen met hun vlechtvormen. De Duitsche geleerden die aan dit nabootsende offerbrood belangrijke studies hebben gewijd, bedachten er een eigen woord voor: Gebildbrot.
Een van de merkwaardigste specimens van dit ‘Gebildbrot’ is de duivekater, duivelkater of deuvekater. Duidelijk kunnen wij hier in den vorm nog het oude scheenoffer herkennen: de twee knobbels aan de uiteinden stellen het gewricht voor en de rondachtige verdikking in het midden het stuk vleesch aan het been. Dit scheenbeengebak komt thans overal nog voor; in Oostenrijk spreekt men van Schienbeinel, in Zwitserland van Totenbeinchen. Wij bezitten van dit beenofferbrood o.a. een 17e eeuwsche afbeelding op de schilderij De Bakker van Jan Steen in het Rijksmuseum (afb. 1). En zooals wij den duivekater daar onder het uitgestalde brood tegen den muur zien staan in zijn glimmend bruine korst met goudgele inkervingen, zoo wordt hij nog heden ten dage met Kerstmis te Nieuwendam gebakken en bij honderden door den lande verzonden (afb. 2). Maar de vorm van het Nieuwendamsche brood doet mij ‘echter’ aan, omdat hier aan de uiteinden maar twee knobbels zijn, die bij de schilderij tot zes zijn uitgedijd, een uitbreiding die wij ook bij vele andere duivekaters van dezen tijd kunnen waarnemen. Daarentegen heeft de 17e eeuwsche duivekater een aardige bijzonderheid: een versiering met krakelingen, die tot voor enkele jaren ook bij
| |
[pagina LXXXIII]
[p. LXXXIII] | |
afb. 2. nieuwendamsche duivekater, 50 c.m. lang.
afb. 5. duivekaters uit zaandam, nieuwendam en hulst, resp. 33, 50 en 37 c.m. lang.
| |
[pagina LXXXIV]
[p. LXXXIV] | |
afb. 3. zaandamsche duivekater (ouderwetsch), 33 c.m. lang.
afb. 4. duivekaters uit amsterdam (boven), roelof arendsveen (midden), 's-graveland (twee links onder) en winschoten (twee rechts onder).
afb. 8. joelkoese uit de prov. dalsland in zweden, 24 c.m. lang.
afb. 6. nieuwejaartje uit heeze, 14 c.m. lang.
afb. 7. dôvelskatt of lussi-katt uit gotenburg in zweden, 18 c.m. lang.
| |
| |
de Zaandamsche duivekater nog voorkwam (afb. 3). Men zou hier kunnen denken aan het gebruik om bij een feestkoek wat geld te geven - krakelingen zijn immers het Gebildbrot voor geldstukken - dat niet, zooals gewoonlijk, in de koek gebakken werd, maar bovenop zichtbaar was, zooals de dubbeltjes bij ouderwetsche Sinterklaaspoppen. Maar meer waarschijnlijk is toch een andere verklaring, waarop ik straks hoop terug te komen. Als van alle offerbrood ziet de broodkruim van den duivekater heel blank, - wit was de rouwkleur der Germanen. Het brood heeft een zoeten smaak: ook de zielen eten graag wat de menschen lekker vinden, zoodat offerbrood gewoonlijk met honing en vruchten, in ons land meer bijzonder met suiker en stroop, wordt zoet gemaakt. Ook bakt men op verscheiden plaatsen o.a. te Leiden, Roelof Arendsveen, 's-Graveland en Winschoten de duivekaters van krentebrood (afb. 4).
Als echt Nieuwjaarsbrood wordt het met Kerstmis en Nieuwjaar gebakken. In Hulst en Heeze (N.-Br), waar de naam duivekater in onbruik geraakte, worden ze respectievelijk Nieuwjaarsbrood en ‘Nieuwejaartjes’ genoemd (afb. 5 en 6). Maar ook op St.-Nicolaas bakt men ze, welke feestdag ligt tusschen het Germaansche Nieuwjaar en de winterzonnewende, en als een voorfeest van de laatste werd opgevat, zich daarbij aansloot. O.a. in Den Haag, waar men erbij placht te zingen:
Sinterklaasje van over het water,
Uit een plaats van Bredero's Moortje:
‘En alle drie Koningen stuurde zy ons een moye Duevekater’
blijkt dat dit feestgebak tevens op 6 Januari voorkwam, heel natuurlijk, daar ook Driekoningen of Dertiendag een Nieuwjaarsdag was.
In onze 17e eeuwsche en latere literatuur treffen wij herhaaldelijk de duive-, duivel- of deuvekater aan als een algemeen bekend feestgebak, dat aan familieleden en dienstboden werd geschonken. Het is dus best te begrijpen dat onze Nederlandsche kolonisten dit vaderlandsche gebruik in den vreemde trouw bleven en aldus ook in het buitenland verbreidden. Zoo hebben de uitgeweken Remonstranten die in 1621 van den Hertog van Sleeswijk vergunning kregen een stad aan den Eider te stichten, welke zij naar hem Frederiksstad noemden in Zuid-Sleeswijk den Dûvkater, zooals hij er in het platduitsch heet, ingevoerd (nu verdwenen).
Grootere vermaardheid kreeg de duivekater die naar Zweden als Nieuwjaarsbrood werd overgebracht door de Nederlanders die behulpzaam waren bij de stichting van Gotenburg aan de Sont. In 1604 maakte men hiermee een begin, doch toen de jonge stad in 1611 door de Denen
| |
| |
in brand was gestoken, hebben de Zweden haar in 1619 opnieuw opgebouwd. Beide keeren namen de Nederlanders deel aan dit werk en bleven tevens in de stad wonen. De ‘Dôvelskatt’, zooals de Zweedsche benaming luidt, heeft zich van Gotenburg uit eerst betrekkelijk laat in andere deelen van Zweden verbreid. Hij komt er uitsluitend voor op St.-Luciadag, den 13en December, die in Zweden als Nieuwjaarsdag gevierd wordt, en heet behalve dôvelskatt ook Lussi-katt (afb. 7). St.-Luciadag gold tot in de 14e eeuw als de kortste dag, daarna ging het licht (Lucia, d.i. de lichtende, stralende) weer lengen, dus bracht St.-Lucia het Nieuwejaar. In het Noorsche volksgeloof geldt zij als de aanvoerster van de wilde jacht. In den St.-Lucianacht treedt in Zweden met het eerste hanengeschrei een in het wit gekleed meisje, met een kroon van brandende kaarsen op het hoofd, de kamer binnen. Zij draagt in de handen een bowl met warm bier, waarmee zij de mannen verkwikt. In den vroegen morgen eet men van de dôvelskatt, ook de huisdieren krijgen hun deel. Hoe rijker het St.-Luciafeest gevierd wordt, des te overvloediger zal het komende Nieuwejaar zijn; een overeenkomstige toepassing dus als bij de doodenmalen, waar het rijkelijke eten en drinken aan de afgestorvenen ten goede kwam.
Maar behalve de dôvels- of Lussikat die in de 17e eeuw uit Nederland werd ingevoerd, bezitten de Zweden hun eigen scheenbeengebak, dat veel oudere burgerrechten heeft. Het is de Joel-koese, d.i. Kerst-os, die het algemeen gebruikelijke feestgebak van de Kerstdagen uitmaakt, zooals het ossenvleesch er het traditioneele vleeschgerecht van het Kerstmaal is (afb. 8). Naar den vorm zijn de beide scheenbeenbrooden, de dôvelskatt en de Joel-koese, volkomen identisch, maar naar het gebruik worden zij door de Zweden streng onderscheiden.
Wat is het dat aan onze duivekater zijn aantrekkelijkheid verleent? Onze timpen zijn verwante broodjes, die eveneens een scheenbeenbrood voorstellen; in vroeger tijd vertoonden de uiteinden ook twee knobbels. Ook zij hebben een eerbiedwaardige geschiedenis: ter nagedachtenis van den Saksischen Hertog Wittekind, die na langen, fellen strijd met zijn volk door Karel den Groote werd onderworpen en gekerstend, plachten te Hersford in Pruisen, waar zijn gebeente rustte, op 1 October aan de armen en scholieren timpen te worden uitgedeeld. Later is deze herdenking verlegd op Driekoningendag; thans is de timp, met krenten gebakken, een feestgebak met Kerstmis o.a. te Rotterdam. Maar ik heb nooit gehoord dat iemand zich bijzonder voor den naam of de geschiedenis van het eenvoudige timpje interesseerde, terwijl velen dit wel degelijk doen voor den duivekater. Deze is ook wel zoo opvallend door zijn grillige, deels sierlijke, deels plompe vormen, die soms aan een dier doen denken - bijvoorbeeld de glimmendbruine Nieuwendamsche aan een gladden vischotter - maar het is toch bovenal de zonderlinge naam die de menschen
| |
| |
bezighield en houdt. Die wonderlijke, fantastische naam, waarvan vorm noch gebruik de oplossing vermochten te geven. Want de vernuftige verklaring, die al minstens een eeuw de ronde doet, dat deuvekater zou zijn ontstaan uit het Fransche ‘deux fois quatre’ omdat het brood in vier maal twee stukken oversneden en dus in achten verdeeld was, is geheel uit de lucht gegrepen, aangezien een dergelijke indeeling zich wel bij ander brood, maar nooit bij den duivekater voordoet. Mocht de taalgeleerde Matthijs de Vries in 1843 opmerken, dat deze verklaring hem zoo eenvoudig en natuurlijk voorkwam, dat het hem onnoodig scheen daarvan af te wijken, onze latere taalvorschers hebben er zich wijselijk bij neergelegd dat de oorsprong van het woord onbekend was.
Het is dan ook een hachelijke onderneming den naam van een gebak uit de woordafleiding te willen verklaren.
Tot oplossing van de verschillende vragen die zich bij de beschouwing van een Gebildbrot voordoen, is het in de eerste plaats noodig een rijken overvloed van materiaal bijeen te brengen ten einde het oertype, den grondvorm, van het gebak vast te stellen. Dan moeten de plaats, de tijd, het beschavingstijdperk, het volksgebruik en zijn geschiedenis worden nagegaan. Alleen de beoefening der folklore kan hier de oplossing geven. Eerst nadat de Beiersche folklorist Dr. Max Höfler. die vele belangrijke studies aan het Gebildbrot heeft gewijd, zijn licht over den duivekater had laten schijnen, kon het Woordenboek der Nederlandsche Taal in 1917 de eerste aannemelijke verklaring geven.
Het scheenbeenbrood dat den naam Joel-koese, d.i. Kerstos, draagt, herinnert aan den tijd dat de os een voorgeschreven offerdier was. Évenzoo moet de duivelkater de herinnering bewaren aan een kattenoffer. Katten werden door de Germanen geofferd om vruchtbaarheid van den bodem te verkrijgen. Een zwarte kat werd tot dit doel levend in den akker begraven, of, als voorjaarsoffer, in het vuur verbrand. Waarschijnlijk moeten wij hier de kat als vruchtbaarheidssymbool opvatten. Nog steeds pleegt het landvolk hier en daar om een vruchtbaren oogst en veestapel te verkrijgen, offerdieren te slachten onder het uitspreken van formules tot verdrijving van duivels en heksen die den wasdom van veldvruchten en vee zouden kunnen schaden. Dit moet de oorspronkelijke beteekenis van den duivelkater geweest zijn. Ook dit dierlijk offer werd door een broodoffer vervangen; in een later tijdperk begroef men brooden in den akker tot het verkrijgen van een goeden oogst. Misschien heeft dit brood in zijn eerste gedaante nog herinnerd aan den kater die tot bezwering der duivels geofferd werd, maar in elk geval is de naam, toen die herinnering verdwenen was, ten slotte overgegaan op een willekeurig offerbrood dat in denzelfden tijd in zwang was. Daar beenofferbrooden veelvuldig voorkwamen, ligt de overdracht van den naam op een dergelijk
| |
| |
gebak voor de hand, doch wanneer de duivekater soms een geheel ander type vertoont, zooals de Zaandamsche die aan een knipbrood doet denken, zegt dit niets, daar elke innerlijke samenhang tusschen den naam en het uiterlijk hier ontbreekt. In verband hiermee wil ik nog even terugkomen op de krakeling bij den Zaandamschen duivekater. Zoo'n krakeling komt meer op brooden voor als teeken dat wij te doen hebben met een zielenofferbrood. Deze versiering moet dus dagteekenen uit den tijd toen de naam duivekater nog niet op dit soort van offerbrood was overgebracht.
Wij zeggen ‘wat duivekater’ als synoniem van ‘wat duivel.’ Opmerkelijk is met het oog hierop dat de Oostfriesche benaming ‘Düvekater’ te Norden ‘Teufel’ luidt. (In de buurt van Haarlem spreekt men daarentegen van ‘het katerbrood’).
|
|