De drie kemphaantjes
(1784)–Anoniem Drie kemphaantjes, De– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Winnen wy veel, ’t moet door de keel
Het geld moet zyn verzopen,
Al zou men kaal, nog altemaal,
Naakt zonder kleeren lopen.
2
Win ik een gulde drie of vier,
Die stel ik uit op renten
Aan de waardin voor wyn of bier,
En trek in Bachus tente;
Al loopt gewin, myn keelgat in
Myn geld dat raakt ten enden
Dan trek ik voort, regt uit de poort,
Weder na kalis bende.
3
De Zangers worden weinig ryk,
Hun schoenen blyven steeken,
Meest in de modder of de slyk;
Zy zuypen heele weken!
Het Brouwers zop, moet door de krop
Men brouwt niet voor de Verkens,
Men drooge keel, vermag zoo veel,
Nog leef ik zonder werken.
4
’t Is waar ik zoek het werken niet,
Ik hou men aan het ligten,
Als hier of daar wat vreems geschiet,
Een Liedje gaan ik digten;
Dan zing ik hier, tot myn plyzier,
Voor die het wil aanhoren,
Van werk verlost, en drank en kost,
Die word voor my geboren.
5
Want staan ik op een stoel of bank,
Dan roep ik aan de Boeren;
| |
[pagina 80]
| |
Ik geef drie Liedjes voor een blank,
Za wild uw geld eenss roeren,
Dat boere geld, is haast besteld,
Wanneer ik raak aan ’t smullen,
Al ben ik zat, van ’t brouwers nat,
Myn darmen moet ik vullen.
6
Myn zak is van een duyvels-vel,
Daar kan geen kruys in blyven,
En daarom word myn Griet zoo fel,
En komt dikmaals te kyven,
Als ik myn keel, geef wat te veel,
Ik zuyp myn om te barste,
Ik laat haar staan, vast agter aan,
En leer haar lustig vasten.
7
Zy vond my gisteren op gelag,
’t Is waar ik waar beschonken,
Zy gaf my meenig harde slag,
Maar nu zoo loopt zy pronken,
Zy zei kapoen, ’t is vuyl vatzoen,
Zy doet my lopen zingen;
En ik dan moet, op staande voet,
De deur weer uit gaan springen.
8
Van ’t zingen word myn keel zoo droog,
En nog moet ik al zwygen;
Een Vrouw zou springen pieken hoog,
Om zoo een man te krygen.
’k Ben goet en als, ik ben geen wals,
Ik zal ’t in ’t vlaams wel brengen,
Blyft ongetrouwt, en wagt u stout,
Van al die valsche krengen.
| |
[pagina 81]
| |
9
Tot Roomen zou ik garen gaan,
Als ik ’er was ontbonden;
Want als wy raken aan het slaan,
Wy vegten als twee honden.
Was ik ze kwyt, in deze tyd,
Het trouwen zou ik staaken,
Ik weet geen raad, tot myner baat,
Hoe ik ze kwyt zal raken.
10
Wel aan die nog te trouwen staan,
En wagt u voor de Grieten,
Zy hebben tongen als fenyn,
Het zou uw ook verdrieten!
Die niet en kan, ’t Zy Vrouw of Man,
Of die dit Lied mishagen,
Die kan voorwaar, Een stuyver maar,
Vier blaadjes meede dragen.
|
|