De Achttiende Eeuw. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Wandelingen door Hollands ArkadiaFrans Grijzenhout (1956) studeerde kunstgeschiedenis aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Daar promoveerde hij in 1989 op het proefschrift Feesten voor het vaderland: patriotse en Bataafse feesten 1780-1806. Hij is werkzaam als hoofd Opleidingen bij het Instituut Collectie Nederland en als hoogleraar Cultureel erfgoed, restauratie, conservering, in het bijzonder van roerende goederen, aan de Universiteit van Amsterdam. ... het komt mij voor, dat de menschen, wanneer zij eene uitspanning neemen, inzonderheid wanneer zij wandelen, een openhartiger uitzigt hebben; dat de ziel hen meer op het gelaat ligt, en dat zij veel minder bezorgd zijn, om hunnen heerschende caractertrekken voor het nauwziende oog te bedekken, dan wel wanneer zij in hunne winkels, op de beurs, op den predikstoel, in aanzienlijken vergaderingen, of dergelijke ernstige plaatsen zig bevinden. Met deze woorden situeerde Gerrit Paape in 1797 het begin van zijn Vrolijke caracterschetsen en satirique leevensbeschrijvingen van de belangrijkste personaadjen, die hun rol op het tegenwoordig staatstoneel gespeeld hebben in het Haagse Bosch. Daar kon hij in alle rust tal van tijdgenoten, al dan niet belangrijk voor de staatkunde van dat moment, observeren: ‘...dikwijls zettede ik mij neder op een der menigvuldige bankjes, die tot gemak der wandelenden, van afstand tot afstand geplaatst zijn, en begluurde, even gelijk een Sterrekijker de comeeten en dwaalsterren, alles wat mijne opmerking naar zig trok.’ Daar schreef Paape ‘met een potlootje, de hoofdtrekken mijner te schilderen Helden in mijn memorieboekje op, welke aantekeningen ik altoos, des avonds, bij mijn te huiskomst, in het net bragt’.Ga naar voetnoot1 Ook andere schrijvers aan het einde van de achttiende eeuw gebruikten de wandeling als literaire vorm voor het ordenen van hun waarnemingen en gedachten.Ga naar voetnoot2 De wandelaar die in deze bijdrage centraal staat, is de Haarlemse schrijver en uitgever Adriaan Loosjes. In 1804, vlak na het aflopen van de achttiende eeuw, publiceerde Loosjes zijn boek Hollands Arkadia of Wandelingen in de Omstreeken van Haarlem.Ga naar voetnoot3 Omdat Hollands Arkadia een uitstekend beeld geeft van de specifieke manier waarop men rond 1800 naar het Hollandse landschap keek en omdat het, zelfs bijna letterlijk, op het breukvlak van de achttiende en negentiende eeuw is geschreven, kan het goed dienen als het vertrekpunt bij een beschouwing over het literair-artistieke landschap omstreeks 1800. | |
Hollands ArkadiaIn Hollands Arkadia laat Adriaan Loosjes een gezelschap van tien dames en heren uit de gegoede Haarlemse burgerstand vier wandelingen maken in de omgeving van Haarlem. Het plan om te gaan wandelen was gekomen van Karel, die zich erover beklaagde dat de meeste mensen liever naar verre landen reisden dan de omstreken van Haarlem te bezoeken: die hebben immers ook ‘veele bekoorlijkheden, en, schoon niet zoo trotsch als die van Italie, zij | |
[pagina 133]
| |
Afb. 1 Franciscus Andreas Milatz, ‘Het slot van Heemstede’, illustratie uit Hollands Arkadia (1804) Universiteitsbibliotheek, Amsterdam (UBA).
hebben toch iets verhevens, en zijn streelender en min schokkend voor het menschelijk gevoel’. Het was dan ook niet voor niets dat de omgeving van Haarlem al in de zeventiende eeuw bekend stond als ‘Hollands Arcadië’. En zo gingen Karel en zijn vrouw Susanna en hun leergierig zoontje Frederik op pad, vergezeld door Karels zuster Dorothea en haar vaste verkering Willem, door broer en zus Cornelia en Agatha, huisvrienden van Karel & Susanna, door de student Justus, door Antonie, ‘een bedaagd vrijer’, en Adriaan, ‘een aankomend jongeling’. Tijdens hun eerste wandeling vanuit Haarlem, via Aerdenhout naar Zandvoort en langs Overveen weer terug, prijzen Agatha, Susanna en Cornelis de zwartbonte koeien langs de Wagenweg: deze ‘vette gladde koeijen’, dit ‘puikje van het rundvee’ kan de vergelijking met de ‘magere Duitsche osjes’ makkelijk aan. Later op de dag wisselen de wandelaars van gedachten over het grote nut van medailles en legpenningen voor de kennis van de vaderlandse geschiedenis. Maar ook de geur van ‘vaderlandsche planten’ wordt geroemd en men spreekt over het belang van het bezichtigen van kerken, openbare gebouwen en ‘Vaderlandsche oudheden’. En passant worden de nationale zeden van ‘het Nederlandsche of Bataafsche Volk’ geprezen: die zorg voor armen en wezen, die religieuze verdraagzaamheid, dat geduld en de innerlijke zuiverheid van de Nederlanders vindt men nergens anders. Ook in de tweede wandeling spelen de Hollandse koeien weer een rol. Een melkmeisje zingt zachtjes op een oud-Hollandse melodie voor haar koeien en dit vervult de wandelaars | |
[pagina 134]
| |
met een gevoel van innige vrede. Bezoeken aan de kerk en het slot van Heemstede (afb. 1), aan het Haarlemmermeer en de buitenplaats Horstendaal zijn voorts aanleiding tot tal van historische observaties en tot de overweging dat belangrijke heldendaden uit de vaderlandse geschiedenis te weinig tot onderwerp van de Nederlandse beeldende kunst worden genomen. Ook de wandeling over het Manpad waar Haarlemmers en Spanjaarden ooit streden en daarom door Willem, met een verwijzing naar David van Lenneps woorden, opgevat ‘als een gedenkplaats van uw dierbaar Vaderland’, leidt tot nieuwe mijmeringen over het grootse vaderlandse verleden net zo goed als het aanschouwen van het linnenbleken in de omgeving van Haarlem leidt tot observaties over de stand van de nationale nijverheid. Tijdens de derde en vierde wandeling worden eveneens tal van plekken bezocht die de vaderlandse herinnering oproepen: het huis Teylingen, het huis te Brederode, het huis te Bloemendaal, de buitenplaats Elswout en huize Welgelegen in de Haarlemmerhout. Maar ook het nut van de Nationale Nederlandse Huishoudelijke Maatschappij wordt besproken, de nationale eigenaardigheden in onze spreekwoorden, het belang en de schoonheid van de duinen, Haarlem als ‘zetel der Hollandsche schilderkunst’, de trekschuit, de houtzaagmolen, de fysionomieleer van Lavater, het gevangeniswezen, enzovoort, enzovoort. Hollands Arkadia is al met al een onderhoudende en vooral betekenisvolle mengeling van een lofzang op het landschap en de flora en fauna in de omgeving van Haarlem, een beschrijving van talrijke nationale lieux de mémoire (in de meest letterlijke zin van het woord) en via deze plekken van nationale herinnering een geschiedenisles en een oproep tot nationale trots op een groot aantal prestaties van Nederlanders in heden en verleden. Het boek beschrijft weliswaar adequaat de omgeving van Haarlem, maar alles, werkelijk alles wat de hoofdpersonen zien, zien zij door Loosjes' bril. En alles wat zij zeggen, komt uit Loosjes' pen. Of, zoals hij het in het voorbericht al zegt: ‘...ik heb gepoogd ... om onder dit misschien niet geheel onaangenaam bekleedsel, den geest mijner landgenoten optewekken tot de bespiegeling en beoefening van de Schoonheden der Natuur, - tot het waardeeren van de Oudheden des Vaderlands - tot eene edele nieuwsgierigheid na deszelfs belangrijke Geschiedenis - tot eene billijke hoogachting voor onze voortreflijke Voorvaders en sommige onzer Tijdgenoten - tot eene grootere Liefde voor de voortbrengselen van onzen Geboortegrond - en tot het vormen van verdraagzaame opgehelderde en den beschaafden mensch alzins betamende gevoelens over onderscheide onderwerpen.’Ga naar voetnoot4 | |
Adriaan LoosjesAdriaan LoosjesGa naar voetnoot5 (1761-1818) was er van overtuigd dat niets de roem, het belang en de schoonheid van de stad Haarlem en zijn omstreken kon overtreffen. Hollands Arkadia is daarvan een van de sterkste getuigenissen. Afkomstig uit een Haarlemse doopsgezinde predikantenfamilie, zag Loosjes het als zijn taak de morele idealen van de Nederlandse Verlichting via zijn werken en daden te verbreiden. Dat leverde een niet aflatende stroom gedichten, toneelstukken en romans op, die in verschillende toonaarden de lof zongen van de stad Haarlem, haar schilders en haar omgeving, van vaderlandse helden en heldinnen als Kenau, Jacoba van Beijeren, Hugo de Groot, Johan de Witt en Michiel de Ruyter. De grond- | |
[pagina 135]
| |
toon van al deze werken was - om met een tijdgenoot te spreken - er een van ‘vaderland, zedelijkheid en godsdienst’.Ga naar voetnoot6 In de patriottentijd (1780-1787) stelde Loosjes zich op aan de zijde van de patriotten, na de Bataafse Revolutie van 1795 was hij korte tijd politiek actief als provisioneel representant van Holland. Maar, net als vele anderen, raakte hij al snel teleurgesteld in de Bataafse politiek en keerde hij terug naat zijn oorspronkelijke stiel van schrijven en uitgeven.Ga naar voetnoot7 Loosjes' Hollands Arkadia moet worden beschouwd als een uitdrukking van de verinnerlijking die het nationale gevoel in de jaren na 1800, na de teleurstelling over de resultaten van de Bataafse Revolutie, doormaakte.Ga naar voetnoot8 Voortaan ging het niet meer om het heroïsche verleden van onze nationale helden of om de illusie dat de Gouden Eeuw zou kunnen terugkeren. De nadruk werd nu vooral gelegd op de vaste morele waarden die de burgerbevolking in de Nederlandse geschiedenis altijd hadden gekenmerkt en die tot richtsnoer moesten worden genomen voor eigentijds handelen. Het landschap van Loosjes' Hollands Arkadia is al met al een typisch literair-historisch landschap, een moreel landschap van de ideale Haarlemmer, Hollander en Bataaf, een landschap ‘onbedorven door weelde en kunstbehoefte’Ga naar voetnoot9 en vol met zinvolle tekens. | |
De klassiek-literaire conventieAdriaan Loosjes verwerkte in zijn Hollands Arkadia tal van oudere literaire en andere culturele conventies tot een eigentijds commentaar. De literaire conventie die ten grondslag ligt aan Loosjes' werk is die van de arcadische literatuur.Ga naar voetnoot10 Dit genre ontleent zijn naam aan Arkadia, een landstreek op het Griekse schiereiland Peloponnesus. Dit tamelijk woeste gebied, gelegen op zo'n 600 meter boven de zeespiegel, kent enkele bergen - de Lyceus, de Erymanthos, de Menalus - en wordt doorsneden door enige beken en rivieren: de Stymphalos, de Alfeus en niet te vergeten de Styx, de rivier die in de Griekse mythologie de grens vormt met de onderwereld. De bossen en de bergen van Arkadia werden van oudsher bevolkt door wilde zwijnen, herten en leeuwen. Het is geen wonder dat in dit bosrijke gedeelte van Griekenland de bosgod Pan werd vereerd. De steenachtige en kalkrijke grond was niet erg geschikt voor landbouw, maar wel voor de teelt van geiten. In de traditionele voorstelling van Arkadia - en hier maken we de overstap van de beschrijving van een echte landstreek naar een literair, mythisch landschap - werd het gebied voornamelijk bevolkt door deugdzame herders, die hun tijd doorbrachten met het zingen van eenvoudige liederen vol liefdesverdriet en met het spelen op de syrinx, oftewel de Panfluit. Het beeld van het eenvoudige, ongecompliceerde herdersleven in Arcadië klinkt door in de Idyllen van Theocritus, de Bucolica (VII en X) en Georgica van Vergilius en in Horatius' beroemde regels op het landleven ‘Beatus ille ...’ Niet veel later werd het beeld van het vredige Arcadië, bij Propertius in diens Elegia, de metafoor voor het gelukkige leven van de overledene dat er niet meer is. In de literatuur van de Renaissance groeide de Arcadia uit tot een heus literair genre. De beroemdste vertegenwoordigers daarvan zijn de Italiaan Sannazaro | |
[pagina 136]
| |
(1458-1530) en de Engelsman Philip Sydney (1554-1586). Arcadia, in de literatuur voorgesteld als een lieflijk land van onschuld en vrede, gaf zijn naam aan het genre van de pastorale of herdersroman en het bijvoeglijk naamwoord arcadisch betekent nu ‘landelijk’ en ‘eenvoudig zoals in Arcadië’ en is synoniem aan termen als bucolisch, idyllisch, herderlijk, landelijk, naïef. In de woorden van Françoise Duvignaud in haar boek Terre mythique, terre fantasmée: l'Arcadie: L'Arcadie: un paysage, un lieu clos où se retrouvent des personnages heureux, une composition de montagnes, de ruisseaux, de pâturages, une image de la vie pastorale qui fascine d'autant plus que ceux qui en rêvent appartiennent à des cités, des ‘villes énormes’ - Alexandrie, Rome - les cours princières anglaises, parisiennes ou espagnoles. Un ‘ailleurs’ qui conjure la vie urbaine, où le bonheur est possible. Aucune faute originelle n'en a chassé l'homme ou la femme: il ne s'agit pas d'un monde qui aurait été, si ... mais un monde qui est, quelque part, où le péché n'existe pas.Ga naar voetnoot11 | |
Heemskercks Batavische Arcadia en zijn navolgersLoosjes heeft zich echter slechts zeer indirect gebaseerd op het ‘klassieke’ arcadische genre met zijn herders en herderinnen in een pastoraal mediterraan landschap. Hij borduurde voort op de specifiek Nederlandse invulling van het Arcadia-genre in de literatuur die vanaf 1637 opgeld deed. In dat jaar publiceerde Johan van Heemskerck zijn Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia. Zynde eenen daghs dagh-werck, voor-ghevallen op een Catwijcks Speel-reysje. Hoewel Van Heemskerck nadrukkelijk eer betuigt aan belangrijke buitenlandse voorbeelden zoals Arcadia van Philip Sydney en Astrée van Honoré d'Urfé, heeft hij een geheel eigen weg in het genre gekozen. Hij wilde namelijk ‘onder 't soet van Minne-praetjes’ aan Nederlandse kinderen ‘de liefde tot de Vaderlandsche vryheyd, en lust tot der voor-ouderen vromigheydt’ ingeven. Het arcadische decor is hier dus de aanleiding geworden om ‘al spelende [te] komen tot kennisse van uwe Vaderlandsche gelegentheden’.Ga naar voetnoot12 In de tweede uitgave van het werk (1647) is het historische element nog zeer versterkt door de toevoeging van een uitvoerige notenapparaat. De hoofdpersonen in Van Heemskecks Batavische Arcadia zijn allen getooid met fraaie en veelzeggende namen als Reijnhert, Waermond, Eerrijck, Ernstje en Rosemond. In grote lijnen is de opzet van het boek zo dat een aantal jongelui - door Van Heemskerck aangeduid als herders en herderinnen - 's ochtends vroeg van het Lange Voorhout in Den Haag vertrekt voor een eendagsreisje met de koets naar Katwijk. Afgezien van de geschiedenis van de tederheid die Reijnhert voelt voor Rosemond gaat het in het boek vooral om de historische reflectie van de deelnemers op alles wat ze onderweg zien en meemaken. Zo komen we in het boek uitgebreide beschouwingen tegen over de Batavieren (ook wel Katten genoemd, vanwaar Katwijk), de dwaasheid van het geloof in heksen en toverkollen, de Hoekse en Kabeljauwse twisten, de Opstand en de vrijheid. De formule van de Batavische Arcadia sloeg enorm aan. Het boek beleefde herdrukken tot midden in de achttiende eeuw, vanaf 1707 ook voorzien van fraaie platen. Ook andere schrijvers bedienden zich van Van Heemskercks formule. Sinds de verschijning van de Vijf Boeken | |
[pagina 137]
| |
Afb. 2 Reinier Vinkeles naar Wybrand Hendriks, ‘Een schaapenperk, bij Bloemendaal’, gravure in A. Loosjes, De tijdperken van den dag (1801) UBA.
van de Saanlandsche Arcadia door H. Soeteboom in 1658 zouden diverse andere schrijvers het voorbeeld volgen. Te denken valt aan de Walchersche Arkadia door Mattheus Gargon (1715-1717), de Kleefsche- en Zuid-Hollandsche Arkadia en de Noord-Hollandsche Arcadia door Claas Bruin (1730 respectievelijk 1732), de Amstellandsche Arkadia van Daniel Willink (1737), de Schoonhovensche arcadia door Thomas Daniel Moor (1777). Joannes le Franq van Berkhey's Eerbare proefkusjes van vaderlandsch naïf, in de arkadische vrijerijen van Dichtlief en Gloorroos uit 1782 hebben Loosjes tevens geïnspireerd tot het schrijven van zijn Hollands Arkadia.Ga naar voetnoot13 De reeks werd, voor zover mij bekend, afgesloten met Geldersch Arkadia, of Wandeling over Bilioen en Beekhuizen, door I.A. Nijhoff, in 1820.Ga naar voetnoot14 De samenhang die in al deze arcadia's werd geconstrueerd tussen landschap, oudheden en lokale, regionale of vaderlandse geschiedenis, werd in 1658 door Soeteboom als volgt verwoord: ‘De natuur (van Goddelijk vermogen) heeft in 'et hert des menschen ingedruckt, een lust of treck tot 'et vaderlandt, stat, dorp, en buurt daer hy in geboren, en van kindtsbeen aen opgevoedt is, om niet alleen op dien gront te woonen (...) maar oock daer benevens om te weten, wie van outs-her deselve bevolckt heben, voorts waer des naems oorsprongh, de | |
[pagina 138]
| |
vloeyinge der rivieren, de opbouwinge der steden, de voortreflijckheyt der huysen, de verheven tempelen, de vervallen muren, de veranderingen der geslachten, en wat des meer is, van daen gekoomen sijn, op dat hij als men secht, geen vreemdeling by sijn eygen haertstede soude wesen’.Ga naar voetnoot15 De schrijver van de Kleefsche Arkadia uit 1730, Claas Bruin, bracht in het ‘voorberigt’ de bedoelingen van de achttiende-eeuwse arcadia-schrijvers goed onder woorden: ‘De oogmerken van deeze schrijvers komen meest over een, om de gedachtenis van de oudheid hunnes vaderlandes, 't zy met weinig persoonen op een korte reis in samenspraaken; 't zy by wyze van geschiedenisschryving, weder uit haare puinhoopen te doen verryzen’.Ga naar voetnoot16 Bruin merkt verder op dat de omgeving van de Hollandse stad ook als een arcadië werd ervaren. In dat verband verwijst hij naar een invloedrijke publicatie van J. van Westerhoven, De schepper verheerlykt in de schepselen, uit 1685, met wandelingen ‘rondom ons Hollands Arkadia, het wydberoemde Haarlem’.Ga naar voetnoot17 De toepassing van het begrip Hollands Arkadia op de omgeving van Haarlem is dus niet van Loosjes afkomstig, maar was kennelijk aan het begin van de achttiende eeuw al ingeburgerd. Westerhoven beschouwde Haarlem en omgeving bijna als een aard paradijs, dat ook wel Soetendal of Suterlem werd genoemd.Ga naar voetnoot18 Niet alleen in dit opzicht was Loosjes schatplichtig aan de Arcadië-traditie in de Nederlandse literatuur. De hele opzet van zijn werk, het element van ‘wandeling en verhandeling’, van de duiding van het landschap in termen van vaderlandse geschiedenis en vaderlandsliefde, zijn allemaal terug te voeren op Van Heemskercks Batavische Arcadia en diens navolgers. Loosjes zou een jaar later een nog diepere buiging maken voor Van Heemskerck, toen hij zijn Katwijks zomertogtje publiceerde, een reisje dat voerde naar de bijwoning van een eigentijds hoogtepunt: de legging van de eerste steen voor de Katwijkse zeesluizen op 22 juli 1805.Ga naar voetnoot19 | |
Tijd, plaats, betekenisDe literaire ordening binnen Loosjes' Hollands Arkadia wordt tot stand gebracht door het principe van de wandeling. Aan de hand van de kaart die aan het boek is toegevoegd, kunnen we de vier didactische wandelingen die Loosjes voor ons in 1804 heeft uitgezet, tweehonderd jaar later voor een groot deel nog steeds nalopen. In twee andere werken die Loosjes wijdde aan de fraaie omgeving van Haarlem, paste hij andere ordeningsprincipes toe. In 1793 had Loosjes zich gewaagd aan een bundel van zes bespiegelingen over de Haarlemmerhout onder de titel Het Hout, of Boschgedachten. En in 1801 publiceerde hij De tijdperken van den dag, in vier bespiegelingen, waarin de omgeving van Haarlem eveneens bij herhaling als referentiepunt dient. De compositie en de inhoud van deze beide werken wijzen ons nogmaals op de samenhang die Loosjes zag tussen uur van de dag, plek en interpretatie van de omgeving. Zonder hier in detail alle associaties in Loosjes' beschrijvingen van Haarlem en omgeving | |
[pagina 139]
| |
te willen analyseren, kunnen we concluderen dat de vroege ochtend voor hem het uur is van de schepping, van de oorspronkelijke orde in de zuivere, grote en eenvoudige natuur: ‘heerlijk, ô Natuur, is hier uwe tempel’. Het ochtendgloren herinnert hem ook aan de vrijmaking van de mens uit tirannie en bijgeloof, aan hoop op vrede en eendracht. Voor Loosjes leverde de nieuwe uitleg van de Hout met slingerpaden volgens de principes van de nieuwe tuinkunst van Hirschfeld en Kent een blijk van de vrijmaking. Die vrijmaking van de mens tekent zich ook af ten opzichte van de woeste natuur: de ontginning van heidevelden en duinen, zoals gepraktiseerd op de door Loosjes meermalen genoemde schaapskamp bij Bloemendaal (afb. 2), is daarvan het meest sprekende voorbeeld. Dan volgen de uren van de dag die geschikt zijn voor de veredeling van de geest, voor grote prestaties, arbeid, ijver, koopmanschap. De menselijke rede en de eer staan hier centraal. Huize Welgelegen in de Haarlemmerhout dient daarbij als zinnebeeld. De Spanjaardslaan in de Hout herinnert Loosjes aan de vaderlandse helden uit de tachtigjarige oorlog. Maar de ware helden voor Loosjes zijn toch de helden van de geest: Socrates, Vergilius, Coster, De Groot, Vondel, Van Campen, Boerhaave en Rousseau. Voor de gewone burger is de middag de tijd van het ‘stil huizelijk genoegen’, van gelukkig familieleven, van het besef van de ijdelheden van de stad en van dwaze eerzucht. De avond leent zich het beste voor reflectie op het godsbestaan, voor wetenschap en gezellige kunstbeschouwing. De meermalen door Loosjes aangehaalde ruïne van Brederode, al dan niet met ondergaande zon, levert hier het beeld op. Maar ook de Achthoek in de Haarlemmerhout bij avondlicht kon dienen als referentiepunt voor een reflectie op de ware aard van de godsdienst (afb. 3). De nacht tenslotte is de periode van rust, droom, slaap, soms ook van slapeloosheid, twijfel en bijgeloof, van verduistering van het verlichte weten, van dood en tenslotte het vertrouwen op zalige onsterflijkheid. Loosjes sluit met dit programma van associaties natuurlijk aan bij eerdere kosmologische schema's waarin een verband wordt gelegd tussen de uren van de dag, de seizoenen, de humoren en de prestaties van de mens. Impliciet en expliciet klinken Young's Night Thoughts en Thompson's Seasons duidelijk in zijn beschouwingen door. Het interessante en in zeker zin ook aandoenlijke is dat Loosjes deze universalistische kosmologische uitgangspunten heeft geprojecteerd op zijn directe Haarlemse omgeving. Met die binding aan eigen tijd en eigen grond staat Loosjes op het breukvlak van Verlichting naar Romantiek, van achttiende naar negentiende eeuw. Maar een echte vernieuwer is hij daarin niet. Het begrip ‘natuur’ heeft voor Loosjes nog een volledig achttiende-eeuwse betekenis: ze is primair de uitdrukking van de oorspronkelijke grootheid van Gods schepping, zoals hij die ervaart in de vroege ochtend; en vervolgens is vrijwel alles in de natuur het vertrek- en het referentiepunt voor het utilitair maatschappelijk en cultureel handelen van de mens. In die zin had Loosjes - zoals veel doopsgezinden - nog wel een fysico-theologische achtergrond en basis, maar hij werd intussen veel sterker geleid door het verlichte nutsdenken van het laatste kwart van de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot20 | |
Kunstenaars in Hollands ArkadiaHeeft de lof van Hollands Arkadia in de literatuur en met name in Loosjes' werk nu ook zijn weerslag gevonden in de beeldende kunst? Al vanaf de vijftiende eeuw hebben tal van kun- | |
[pagina 140]
| |
Afb. 3 ‘De natuur’, anonieme gravure in A. Loosjes, Het Hout, of Boschgedachten (Haarlem, 1793) UBA.
stenaars de omgeving van Haarlem tot onderwerp gekozen. Een opvallend en voor de achttiende-eeuwse verbeelding van Hollands Arkadia relevant voorbeeld is te vinden in de al eerder genoemde publicatie van J. van Westerhoven, De schepper verheerlykt in de schepselen uit 1685. Ook voor Westerhoven is Hollands Arkadia het uitgangspunt voor zijn beschouwingen, maar die zijn uitsluitend van religieuze aard. We treffen dan ook in dit werk een afbeelding aan van de omgeving van Haarlem met een onderschrift dat is ontleend aan Psalm 148, een lofzang op Gods schepping. Dat beeld is goed te vergelijken met Loosjes' religieuze gevoelens bij zijn natuurbeschouwing in de vroege ochtend; via Bruins Kleefsche Arcadia is het verband tussen Loosjes en Westerhoven zonder meer te leggen.Ga naar voetnoot21 Hoewel Loosjes in bijna alle opzichten een man is van het woord en zijn denkkader ook grotendeels historisch-literair van aard is, heeft hij soms ook oog voor de waarde van het beeld. Daarbij moet niet in eerste instantie gedacht worden aan het beeld als gedenkteken, zoals Loosjes dat bij verscheidene gelegenheden beschrijft, bijvoorbeeld wanneer de wandelaars in Hollands Arkadia een grafmonument voor Rousseau aandoen op het huis te Manpad, of wanneer hij in Het Hout pleit voor de oprichting van een standbeeld voor Coster in de Haarlemmerhout.Ga naar voetnoot22 Ook is in zijn literaire werk geen verwijzing te vinden naar de arcadische traditie in de schilderkunst van de Gouden Eeuw.Ga naar voetnoot23 Wel geeft Loosjes de beeldend kunstenaar een plek en een tijd in zijn beschouwingen van Haarlem en omgeving. De kunstdrift, zo meent Loosjes, is 's ochtends op zijn best en daarom schetst de kunstenaar op dat | |
[pagina 141]
| |
uur ‘met een vlugge tekenpen, het fraai verschiet, of eenen boom, die de Natuur hier, als tot een voorbeeld van deszelfs kunstöefening, schijnt geplaatst te hebben.’ ‘Is het wonder’, zo vervolgt hij, ‘dat in zo bekoorlijke streeken de gevoelige mensch als vanszelfs wordt uitgelokt, om de lier of het penseel in handen te vatten. Dat althans voor het laatste het verbaazend aantal van schilders, die uit de Haarlemsche schoole zijn voortgekomen, pleite; ja, dat de meesterstukken, op welken dit gemeenebest en andere landen roem draagen, bewijzen, hoe dit oord de kunstdrift heeft uitgelokt, en meesters voortgebragt, die alle eeuwen der aarde met lof zullen vermelden.’Ga naar voetnoot24 Daarmee zijn we aangeland bij een ander stokpaardje van Loosjes: de betekenis van de Haarlemse schilderschool. In Hollands Arkadia zou Loosjes een van de wandelaars, Cornelis, laten zeggen: ‘Ik ben van gevoelen, dat de fraaije gelegenheid van Haarlem in veele opzigten, zo door oudheden als schoone landsdouwen, veel heeft toegebragt, om hier, als 't ware, den zetel der Hollandsche schilderkunst te plaatsen’.Ga naar voetnoot25 Al in 1788 had Loosjes eens een uitvoerig gedicht gewijd aan Haerlems Schilderlof. Ook daarin had hij de ligging van de stad, met de zee, de duinen, de weiden in haar omgeving en de fraaie gebouwen binnen haar muren, opgevoerd als verklaring voor het groot aantal schilders dat Haarlem had voortgebracht: ‘zou 't oog voor schilderkunst geschapen,/ in 't midden van dien schoonheên slaapen?’, vroeg Loosjes zich af. ‘Natuur-zelv' roept uit haar' tafreelen/ “Kunst-minnaars! Schild'ren is hier pligt!”’ Loosjes hoopte dan ook dat de illustere voorbeelden uit de geschiedenis van de Haarlemse kunst zijn jonge tijdgenoten zouden stimuleren tot navolging, vooral in het vak van de landschapschilderkunst.Ga naar voetnoot26 Hoewel Loosjes' aansporing aan zijn tijdgenoten blijft steken in een verheerlijking van het Haarlemse schilderverleden, is het wel opvallend dat de vernieuwing van de landschapschilderkunst waarvan in het laatste kwart van de achttiende eeuw in de Republiek sprake was, inderdaad een belangrijke impuls vanuit Haarlem lijkt te hebben gekregen. Niemeijer heeft vastgesteld dat, net als in de zeventiende eeuw, het initiatief in de richting van de weergave van het eenvoudige, natuurgetrouw geschilderde landschap omstreeks 1770 werd genomen in Haarlem.Ga naar voetnoot27 Verschillende kunstenaars die waren opgeleid in de behangselfabriek van de familie Barbiers en die door de inzakkende vraag naar deze vorm van wanddecoratie tegen het einde van de achttiende eeuw op zoek moesten naar een andere broodwinning, trokken er op uit om de natuur in gevoelige tekeningen en oorspronkelijke schilderijen vast te leggen. Zij deden dit onder andere in de omgeving van Haarlem. Onder de leerlingen van Barbiers komen we kunstenaars tegen als Hermanus van Brussel (1763-1815), Franciscus Andreas Milatz (1764-1808), Carel Lodewijk Hansen (1765-1840) en Jan Hulswit (1766-1822). Van de genoemde kunstenaars vervaardigde Franciscus Andreas Milatz de gravures bij Loosjes' Hollands Arkadia. Maar juist in zijn werk is van vernieuwing in de verbeelding van het landschap het minst sprake. De prenten die Milatz bij Hollands Arkadia vervaardigde, zijn | |
[pagina 142]
| |
stuk voor stuk aardig, maar ze houden iets stijfs en plichtmatigs. Dat geldt ook voor de zes gravures die Loosjes opnam in Het Hout en de drie gravures door Reinier Vinkeles naar Wybrand Hendriks in De tijdperken van den dag. Het zijn alle, hoe bekwaam gemaakt ook, meer illustraties bij de tekst en de gedachte dan zelfstandig te bewonderen kunstwerken. Alleen in een prent van Milatz naar een tekening van Van Brussel komen we meer tegen van de vroegromantische natuurweergave die zich aan het einde van de achttiende eeuw rond Haarlem aftekende, maar dat ligt, getuige Van Brussels landschap met opkomende storm uit 1794 in Teylers Museum, ook in dit geval vermoedelijk meer aan de inventor dan aan de graveur. De meest belangrijke schilder die in deze jaren in Haarlem werd opgeleid - zij het in een andere behangselfabriek, namelijk van vader en zoon Augustini - was Egbert van Drielst (1745-1818). In zijn werk, en in meer of mindere mate ook in dat van de overige genoemde schilders, is het grote voorbeeld van hun zeventiende-eeuwse voorgangers Wijnants, Ruisdael en Hobbema te herkennen. Dit voorbeeld is echter in dienst gesteld van een nieuwe landschapsvisie die veel frisser en losser is dan die van zijn voorgangers en die getuigt van een nieuw natuurgevoel. Van Drielst tekende en schilderde veel in de omgeving van Haarlem, maar later ook in het Haagse Bosch en natuurlijk in Drente. Veel van Van Drielsts tekeningen zouden gebruikt kunnen worden ter ondersteuning van de teksten van de hand van Adriaan Loosjes. Wat bij voorbeeld te denken van zijn studies van bomen in het Haagse Bosch en van wandelaars in datzelfde bos? Van Drielsts tekeningen van de tuinen bij de buitenplaats Elswout bij Haarlem uit de jaren 1793-1800 zouden zó de ondersteuning kunnen vormen van Loosjes' tekst daarover in Hollands Arkadia, van diens opmerkingen over de Engelse tuinstijl en over het belang van de vette koeien voor het beeld van de Hollandse natie.Ga naar voetnoot28 Het is echter veelzeggend dat Loosjes niet de kans heeft benut om Van Drielst in te schakelen. Hij verwijst in Hollands Arkadia weliswaar expliciet naar de prenten die door Schwegman vervaardigd werden naar Van Drielsts fraaie tekeningen van Elswout. Maar hij betreurt de geringe afzet daarvan niet omdat Van Drielst een nieuwe esthetische norm zou hebben gezet, maar omdat de verkoop van goede Hollandse waar in eigen land zo achterbleef bij zijn patriottische ideaal.Ga naar voetnoot29 Ook in die zin keek Loosjes eerder terug naar de achttiende eeuw dan vooruit naar de negentiende. Hij vatte eerder samen dan dat hij een revolutionaire nieuwe visie ontwikkelde. Hij genoot meer van het bestaande dan van het denkbare, laat staan het ondenkbare. Voor Adriaan Loosjes was Hollands Arkadia eigenlijk al te mooi om waar te zijn. |
|