De Achttiende Eeuw. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Arianne Baggerman en Rudolf Dekker
| |
[pagina 144]
| |
Deze zinnen vormen een cruciale passage in Emile ou de l'éducation van Jean-Jacques Rousseau. Of het nu mens, dier of plant betrof, in de ogen van Rousseau moest de natuur vooral vrijheid worden gegund. In het kind moest het natuurlijke behouden blijven en daarom werd Emile op het platteland, in de natuur en in alle vrijheid opgevoed. Emile moest geen boekenwijsheid vergaren maar levenslessen opdoen in de praktijk waarbij de opvoeder niet mocht dwingen maar werd geacht dit proces slechts bij te sturen door het weghouden van kwade invloeden en het af en toe ensceneren van leerrijke situaties. De natuur was de beste, zij het soms een harde, leerschool. Emile moest door vallen en opstaan wijzer worden, zowel in een figuurlijke als in een letterlijke betekenis, looptuigjes waren bijvoorbeeld in Rousseau's optiek uit den boze. Emile sloeg in als een bom, meer kinderen dan ooit werden Emile of Emilie gedoopt, en sommige werden net als Emile in de grootst mogelijke vrijheid opgevoed. Enkele van die kinderen werden beroemd, of beter berucht, want meestal mislukten de goede voornemens van de ouders, en ook de schrijver zelf raadde af zijn pedagogische roman daadwerkelijk toe te passen. Dat Emile veel nuttigs bevatte, werd echter door verlichte opvoeders erkend. Meerdere generaties bogen zich over de vraag hoe Rousseau's utopistische pedagogie tot een meer realistische kon worden omgevormd. De Duitse filantropijnen waren hierin het meest inventief en productief. Een groot deel van de aanwassende stroom publicaties over kinderopvoeding die in de jaren tachtig van de achttiende eeuw op gang kwam, mag op hun conto worden geschreven. Deels waren de aanpassingen van Rousseau's leer eigen vondsten, zoals de kleitafel die kinderen konden gebruiken om zelf driedimensionale kaarten te maken, de turntoestellen waarmee ze hun lichamelijke vaardigheid konden ontwikkelen, en de kinderdraaibankjes voor het door hen uitgevonden vak handenarbeid. In de nieuwe wetenschap pedagogiek die auteurs als J.B. Basedow, C.G. Salzmann en J.H. Campe uit de grond stampten, werd regelmatig teruggegrepen op eerdere auteurs, vooral John Locke, en de vergelijking tussen kind en plant schoot opnieuw wortel. De pedagoog Salzmann vergeleek in een van zijn opvoedkundige verhandelingen kinderen met planten: ‘Wanneer ik goede koolplanten aankweeken wil, dan wordt daartoe goed zaad en eene goede behandeling vereischt [...] Evenzoo is het ook gelegen tot de opvoeding der kinderen’.Ga naar voetnoot5 In De vriend der kinderen, een der eerste kindertijdschriften, worden de lezertjes als volgt toegesproken: ‘Ik beschouw u als planten, die, eerlang tot bomen opgewassen, in de voorhoven des Heeren de heilzaamste en edelste vruchten dragen zult.’Ga naar voetnoot6 De filantropijn J.L. Ewald werkte in zijn School van wijsheid en deugd de oude vergelijking uit in een dialoog tussen vader en zoon: Op eenen schonen lentenmorgen ging Damon met zijnen kleinen zoon in den tuin. Zij beschouwden, met vernieuwde opmerkzaamheid, de boomen, de bloemen en planten, waarop de dauw nog glinsterde. ‘Waarom staat juist deze boom zoo geheel en al regt, en die daar ginder niet?’ vraagde de kleine Georg zijnen vader. - ‘Daarom, mijn kind!’, antwoordde de vader, ‘dewijl men dezen in zijne jeugd gekweekt, goed vast gebonden en behoorlijk gesnoeid heeft, doch dezen in zijne vrijheid slechts zorgeloos heeft laten opgroeien (...). De jonge boom zijt gij; wanneer ik u niet in alles naar uwen wil laat begaan: maar u zeg, wat gij doen en niet doen moet.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 145]
| |
Eerste aflevering van het Weekblad voor Kinderen.
In deze passage stelde de vooruitstrevende pedagoog Ewald niet alleen Rousseau's Emile bij, maar plaatste hij ook een kanttekening bij diens natuuropvatting: menselijk ingrijpen kon de natuur wel degelijk verbeteren. Het hiernavolgende artikel zal ingaan op de relatie tussen de nieuwe achttiende-eeuwse pedagogiek en de nieuwe Engelse landschapsstijl, beiden verwoord door Rousseau en toegepast door Lambert van Eck, het eerder genoemde jongetje met het vogeltje op de arm, toen hij eenmaal zelf kinderen had. Zowel van hem als van zijn zoontje Otto zijn documenten bewaard gebleven die het mogelijk maken het onlosmakelijk verband tussen de eigentijdse ideeën ten aanzien van tuinen en ten aanzien van opvoeding te bezien vanuit het perspectief van tijdgenoten: een volwassene en een kind. Beide werelden komen ook samen bij een van hun veel bekendere tijdgenoten, Jean-Jacques Rousseau, die indirect van grote invloed was op Otto's opvoeding. | |
[pagina 146]
| |
Natuur en vrijheidRousseau had zijn visie op de natuur uiteengezet in Julie ou la nouvelle Héloïse, dat een jaar voor Emile uitkwam. In dit boek verheerlijkte Rousseau de liefde en de natuur in één adem. Een van de brieven in deze brievenroman is in feite een verhandeling over de nieuwe inzichten in de tuinkunst, voorzien van voetnoten waarin Rousseau zich keert tegen ‘bôsquets à la mode’, waar je, schrijft hij, op een belachelijke manier zigzaggend doorheen moet lopen en af een toe een pirouette draaien.Ga naar voetnoot8 Zoals Emile een aanval was op de traditionele pedagogie, zo werd in Julie de heersende classistische tuinstijl belachelijk gemaakt. Het bijzondere van Rousseau is niet zozeer dat hij zijn tijd vooruit zou zijn geweest maar dat hij een begenadigd schrijver was met een scherpe pen en een sterke intuïtie voor nieuwe ontwikkelingen. Toen hij een lans brak voor natuurlijke tuinen werden dergelijke tuinen al daadwerkelijk aangelegd, met name in Engeland waar de auteur een tijdlang verbleef. Niet lang nadat de nieuwe ‘Engelse landschapsstijl’ was geïntroduceerd werd deze ook in Frankrijk en Duitsland toegepast, meestal door rijke adellijke vooruitstrevende lieden, zoals markies de Girardin, die het nieuwe concept had gepropageerd in zijn boek De la composition des paysages uit 1777. Een landschapstuin moest volgens Girardin niet een schepping zijn van architecten en tuinlieden, maar van schilders en dichters.Ga naar voetnoot9 Een park diende te worden gestoffeerd met allerlei elementen die erop waren gericht bij de bezoekers specifieke gevoelens op te roepen. Populieren en treurwilgen werden beschouwd als dragers van gedachten aan de dood en bloemrijke weilanden zouden het hart doen opengaan en vredige pastorale gevoelens oproepen. Een spiegelende vijver moest tot zelfreflectie aanzetten, terwijl een stromende beek mijmeringen zou stimuleren over het heenvliedende leven. Dit bijsturen en bewust oproepen van gevoelens berustte op hetzelfde leidende principe dat de pedagogie in deze jaren ontwikkeld had. Enscenering is in beide gevallen het sleutelwoord. Zoals kinderen met oog voor hun specifieke karakter moesten worden bijgestuurd, mochten ook de natuur en het landschap niet in een keurslijf worden gedwongen. Ze moesten op zo'n manier worden geleid dat de intrinsieke eigenschappen hiervan tot hun recht konden komen. In tuinierstermen heette dat rekening houden met de ‘genius loci’, het oorspronkelijke karakter van het terrein. Deze bijsturing was vooral bedoeld ter stimulering van de zintuigen van de bezoeker. Daartoe werden hier en daar bijvoorbeeld bouwsels geplaatst met een associatieve werking. In Ermenonville, het landgoed van De Girardin, waren dat onder meer een tempel der filosofie, een obelisk en een hermitage. De tempel der filosofie was gewijd aan Descartes, Newton, Voltaire, William Penn, Montesquieu en Rousseau. Voor de ideeën van de markies over tuinaanleg was het werk van deze laatste schrijver een belangrijke bron van inspiratie geweest. Toen Rousseau, hiertoe uitgenodigd door de markies, zijn laatste levensjaren doorbracht op het landgoed Ermenonville werden auteur en denkbeeldig landschap met elkaar verenigd. In 1778 werd hij er begraven op een kunstmatig eilandje in een al even kunstmatig meertje. Ook in Nederland drong de nieuwe stijl door. Een van de eerste volgens moderne inzichten aangelegde landgoederen was Biljoen en Beekhuizen, gelegen in Gelderland. De eigenaar, J.F.W. baron van Spaen, had inspiratie opgedaan tijdens zijn grand tour door Europa in 1769.Ga naar voetnoot10 | |
[pagina 147]
| |
Kinderen krijgen toelichting over een opgebonden boompje. Frontispice van J.F. Martinet en A. van den Berg, Geschenk voor den jeugd, 1784.
Nadat hij vervolgens een reis naar Engeland had ondernomen, begon hij in 1774 aan een grootscheepse transformatie van zijn landgoed. Het grachtenstelsel werd vergraven, er verscheen een vijver in landschapsstijl waarin meerdere eilandjes werden opgeworpen en er werden slingerpaden rondom het water aangelegd, omzoomd door gras, bomen en bloemperken. Een van de eilandjes werd omringd door populieren, zoals Rousseau's grafeiland, en voorzien van een houten kruis.Ga naar voetnoot11 In navolging van de door markies de Girardin bepleitte en op Ermenonville uitgevoerde aanpak liet de baron in zijn park meer dan 70 tekstborden aanbrengen waarop de wandelaar toepasselijke spreuken en gedichten kon lezen om de door het landschap opgeroepen gevoelens te verdiepen. In de hermitage lag een gastenboek, zodat we geïnformeerd worden over de doorgaans enthousiaste reacties van bezoekers. | |
Op reis naar ParijsZoals veel Nederlanders maakte Lambert van Eck kennis met de moderne tuinstijl tijdens een buitenlandse reis, toen hij in 1788 met zijn zwager Pieter Paulus naar Parijs ging, niet om tuinen te bezoeken maar vanwege een aantal politieke aangelegenheden. Van Eck was na zijn rechtenstudie in Leiden lid van de Raad van Braband geworden. Politiek lag zijn sympathie bij de Patriotten, maar tijdens de revolutionaire zomer van 1787 had hij zich op | |
[pagina 148]
| |
de achtergrond gehouden. Daarom had hij tijdens de Restauratie zijn ambt kunnen behouden. Dat gold niet voor zijn zwager Pieter Paulus, advocaat-fiscaal van de Admiraliteit van Rotterdam, die zijn functie verloor. In 1789 zocht Paulus zijn geestverwanten op in de Zuidelijke Nederlanden en Parijs waarbij zijn zwager hem vergezelde. Via Antwerpen en Brussel reisden beide Nederlanders naar Parijs. Onderweg peilden ze de stemming onder de talloze uitgeweken Patriotten. Het hoofddoel van de reis had echter een meer subversief karakter. In Parijs werd een groot aantal Franse bestuurders en opinion leaders bezocht om de mogelijkheid af te tasten met Franse steun een patriotse contrarevolutie in de Republiek der Vereenigde Nederlanden te plegen. Tussen de bedrijven door had Lambert voldoende tijd om landgoederen, kastelen en tuinen te bezichtigen. In zijn reisjournaal heeft hij daarvan uitvoerig verslag gedaan.Ga naar voetnoot12 Het eerste grote landschapspark dat Van Eck bezocht was dat van kasteel Laken bij Brussel, de residentie van de landvoogden. Hij wandelde er rond en prees de moderne aanleg die getuigde van een goede en verlichte smaak. Hij beklom de ‘fraaie chineesche toren’ en genoot van ‘de verrukkelijkste gezigten’. Tenslotte kwam hij onder de indruk van een ‘vuurmachine’ die zorgde dat de fonteinen uitzonderlijk hoog spoten. Stoommachines waren onmisbaar in een moderne tuin, Van Eck zou er nog verschillende zien op zijn reis. Het volgende hoogtepunt waren de tuinen van Chantilly, een landgoed dat als ‘het schoonste van Vrankrijk’ werd beschouwd, aldus Lambert. De bezoekers werden onder de hoede genomen van een gids: ‘Wij kregen een conducteur in livery, die ons in elk gebouw of partij aan een ander overgaf, die aldaar het opsigt had’. Het kasteel was ‘magnifique’, maar Lambert was nog meer gecharmeerd van het paleisje dat speciaal gebouwd was voor de zoon van de hertog, de graaf van Enghien, op dat moment een jongeman van vijftien jaar. Misschien dacht Lambert even aan zijn eigen zoon, Otto, die op zijn landgoed De Ruit weliswaar niet over een eigen optrekje beschikte, maar wel de verantwoordelijkheid had over een eigen tuintje. De Engelse tuin van Chantilly ‘was zeer groot’ en had ‘oneindige variatiën, zo in plantsoen, wandelingen, bosquets, hermitages, salons, vijvers, cascades, grotwerk etc.’ De grootste attractie was de pasgebouwde ‘hameau’, een decoratief dorpje dat Lambert beschreef als ‘boerenschuren op een grasveld met paden doortreden en bloem- en heestergewassen onregelmatig beplant’. Deze eenvoud vormde een scherp contrast met het interieur van deze boerenschuren: ‘Dese schuren zijn van binnen gemeubileerde salons a la champêtre, yder tot haar bijzonder oogmerk dienende, de eene om te dansen, de andere voor 't billiart [...] en diergelijken.’ Van Eck en Paulus keken hier hun ogen uit maar kwamen daarna in tijdnood. Met een gehaastheid die aan het moderne toerisme doet denken, wierpen ze nog snel een blik op nog wat andere bezienswaardigheden om vervolgens spoorslags - althans, met het rijtuig - naar Parijs te vertrekken: ‘De tijd liet ons niet toe om ons met een schuitje van hier te begeven over een grote vijver naar de vâcherie, die wij van verre in de aangenaamste positite zagen’. Vanuit hun standplaats Parijs werd meermaals Versailles bezocht, waar Van Eck alle tijd had om in de tuinen rond te dwalen terwijl Pieter Paulus politieke besprekingen voerde. | |
[pagina 149]
| |
Het paleis zelf maakte op hem een chaotische indruk: een ‘doolhof van vertrekken’. De tuinen waren enorm uitgestrekt, sommige delen waren nog ongeveer zoals ze een eeuw geleden waren ingericht als geometrische tuin, bestemd om van alle kanten de aandacht van de wandelaar te vestigen op het imposante paleis, en op de macht van de koning, het centrum van dit universum. Van Eck stuitte zelfs op een ‘ouderwetsche Hollandse tuin met vrugtbomen, bloemen en groenten op regte bedden van palm’. ‘Alles was hier in geregelde lanen met opgaande bomen en geschoren heggen’. Meer in de lijn van Lamberts smaak was het Petit Trianon van koningin Marie Antoinette: ‘We waren verrukt door de Engelschen tuin, die men daar heeft aangelegd’ en de ‘oneindige variatie van plantsoen, gazon, beeken, en vijvers, in de nieuwste smaak’. Net als in Chantilly waren hier de gebouwen ‘van buiten in een boersche smaak’ opgetrokken, maar waren ze ‘van binnen kostbaar en gemakkelijk gemeubileert’. In deze omgeving bevond zich ook een ‘akelige rots over het water hangende en een donkere hermitage’. Kortom, zo constateerde Lambert goedkeurend, er was ‘geen geringe diversie’. Lambert was geheel ingepakt door dit vertoon van goede smaak, tot een Franse gespreksgenoot hem wees op de enorme kosten die aanleg en onderhoud van deze tuinen met zich meebrachten en hem vertelde dat ‘de helft der Nationale Schuld wel in Versailles begraven ligt’. De smaak van Van Eck was modern, hij moest niets hebben van tuinen volgens de ‘oude geschoren smaak’. Het park van het kasteel La Muette had, godbetert, geschoren bomen en ‘geen water in 't geheel’, en in Bourg la Reine waren er nog meer ‘geschoren taxispiramides [...] in een ouderwetschen trant’. Toen Lambert van Eck op 3 augustus 1788 uit Parijs vertrok, reden hij en Pieter Paulus niet rechtstreeks richting Holland. Ze maakten nog een kleine omweg om het dorp Ermenonville te bezoeken waar zich ‘de beroemde plaats van de marquis Girardin’ bevond, het landgoed waar ‘Jean-Jacques Rousseau gestorven en begraven is op een eiland onder een groupe van populieren’. Ondanks het slechte weer in het najaar van 1788 kreeg Lambert van Eck de kans de geest van het park te proeven: ‘Overal vonden wij de natuur door de kunst zo eenvoudig geïmiteerd alsof er geen kunst aan besteed was - geen opschik ter waereld van menschenhanden - de gebouwen en tempeltjes allen in een rustigen smaak, met één woord, de schoonheden van Italiën en Switserland verrukkelijk naargebootst’. De dichtregels die waren aangebracht op bomen, hekken en rotsen waren aan Van Eck goed besteed: ‘De opschriften en spreuken, die men in deze wildernis op ruwe stukken rots aantreft, vermeerderen het gevoel der ziel en brengen er nuttige en aangename denkbeelden in voort, die men anders nog mogelijk gemist zou hebben’. Lambert van Eck trok na zijn rondwandeling te Ermenonville een conclusie die geheel aansloot bij de opvattingen van Rousseau: ‘De mensch leert hier de natuur smaken en word als gedwongen de magt en goedheid op te merken van de hand die hemzelven en de dingen die hem omringen heeft voortgebragt’. Zijn rondgang eindigde met een teleurstelling. Hoogtepunt van elk bezoek was om met een bootje naar het doden-eiland te varen, maar dat was onmogelijk geworden omdat zware regens de vijver hadden veranderd in een moeras. Lambert mocht, zo schrijft hij op spijtige toon, slechts vanuit de verte het graf van de bewonderde filosoof aanschouwen. Dit modderige einde aan het slot van het reisverslag is in wezen symbolisch voor de gehele onderneming van Lambert van Eck en Pieter Paulus. Toen zij uit Holland vertrokken leken de condities gunstig om steun te krijgen voor een omwenteling in de Republiek. Maar met de haven in zicht, strandden de plannen op een aantal ontwikkelingen die noch zijzelf noch hun Franse contacten hadden voorzien - zwaar weer in Frankrijk. | |
[pagina 150]
| |
Otto en De RuitHet plan om na terugkeer meteen te beginnen met de voorbereidingen voor een omwenteling behoefde herziening. In plaats daarvan wierpen beide mannen zich op projecten buiten de praktische politiek. Pieter Paulus schreef een verhandeling over de vraag die politici en filosofen meer dan ooit bezighield: zijn alle mensen gelijk? Lambert van Eck besloot eveneens dichter bij huis te beginnen met zijn hervorming van de wereld: zijn zoontje en zijn tuin. Ten behoeve van Otto's opvoeding voorzag hij zich van een ruime voorraad aan eigentijdse pedagogische adviesliteratuur en kinderboeken. Otto kreeg ook een abonnement op het eerste Nederlandse kindertijdschrift. Door middel van gesprekken tijdens wandelingen, die Otto vanaf 1791 in zijn dagboek noteerde, probeerde hij de gevoelens en opvattingen van zijn zoon bij te sturen. Zelfs ensceneerde Lambert af en toe, geheel in de stijl van Rousseau en diens filantropijnse navolgers, opvoedkundige situaties waaruit zijn zoontje lering kon trekken. Toen Otto naar zijn smaak teveel over een verkoudheid zeurde, werd hij erop uitgezonden om een doodzieke boer een boodschap te brengen. Hetgeen Otto in zijn dagboek tot de ‘spontane’ conclusie bracht ‘dat er zovele mensen zijn, die nog veel meer te lijden hebben als ik’.Ga naar voetnoot13 Otto's opvoeding en de rol van zijn dagboek hierbinnen- controlemiddel en uitkijkpost over zijn gevoelsleven - zijn in andere van onze publicaties al uitvoerig aan de orde geweest.Ga naar voetnoot14 Zijn passie voor de natuur kwam echter altijd zijdelings ter sprake, om bijvoorbeeld zijn aversie tegen boeken reliëf te geven, liever wilde hij buiten spelen, als was het een specifieke eigenaardigheid van Otto. Echter, ook Otto's bevlogenheid voor het buitenleven was, zo het al als een spontane voorkeur mag worden gezien, bepaald niet vrij van stilering. Het verlangen van dit jongetje uit de elite - bewoner van zowel een landgoed als een riante residentie in Den Haag - om later boer te worden, lijkt op het eerste gezicht excentriek of kinderlijk zo men wil. Nadere bestudering van de achttiende-eeuwse pedagogische werken en kinderliteratuur wijst uit dat deze passie een logisch voortvloeisel was van de hierin verkondigde moraal. In Otto's kinderboeken werd het buitenleven steevast afgeschilderd als superieur aan het immorele stadsleven, heilzaam voor lichaam en geest. Zijn lectuur nodigde hem uit zich met voorbeeldige boeren te identificeren zoals Salzmanns Sebastiaan Kluge die zich van kleine landarbeider had weten op te werken tot een rijke herenboer. Zo leest Otto dat het nuttig besteden van tijd de beste manier is om vooruit te komen in de wereld: ‘Wij hebben hierin een voorbeeld van Kluge’. Wanneer hij de daaropvolgende dag constateert dat zijn vogeltjes zijn gestorven omdat hij is vergeten hen te voederen, besluit Otto dan ook voortaan ‘niet meer hooij op mijn vork te nemen als ik dragen kan. Kluge had dit ook voor een stelregel. Hij begon met weinig land en werd een rijken boer’. In Otto's visioen van zijn eigen boerentoekomst wordt echter voorbij gegaan aan het hieraan voorafgaande geploeter van Kluge: ‘Vanmorgen heb ik met Mama een ampele conversatie gehad over de keuze van een beroep. Zij zeide dat het nog wat vroeg was om daaromtrent bepalingen te maken, egter zeide ik haer dat ik meest overhelde om op het land te woonen en het | |
[pagina 151]
| |
opzigt te houden over eene groote boerderij’. Wat we ons van die grote boerderij van Otto moeten voorstellen, wordt duidelijk wanneer de familie het kapitale landgoed van een van hun kennissen bezoekt. Dit buiten beschikt over een enorme lap grond met zowel prachtig aangelegde tuinen als een boerderij die de eigenaar zelf beheert, een wat kleinschaliger variant van de hameaux van Marie Antoinette. Otto is hiervan diep onder de indruk: ‘Zulk een boerenleeven zou mij ook wel aenstaen’. Wanneer Otto op zijn beurt een reisje maakt, niet naar Parijs maar naar enkele Gelderse landgoederen, blijkt hoezeer hij op de hoogte is van de ins en outs van de nieuwe tuinkunst. Otto's dagboek verandert nu in een reisverslag met oog voor schilderachtigheid en het juiste detail op de juiste plaats. Het landgoed Mariëndaal van zijn oom en tante wat nog gemoderniseerd moest worden maar met een ‘genius loci’ om jaloers op te worden, krijgt van hem de volgende korte evaluatie: ‘Het is op Mariëndaal zeer vermaakelijk en ik vind het er veel meer natuur als op de Ruit. Ook is er een boerewoning bij en dat is al wat ik verlang’. De onderstreping is van Otto zelf. Otto was vooral onder de indruk van het landgoed Eijerhaag, gelegen langs de Rijn bij Arnhem, waarvan nu alleen nog het uitzichtpunt Duno rest: ‘Voorts hebben wij nog zeer verre en schoone gezichten gezien, onder anderen het gezicht van Eijerhaag, zijnde een schoon huis op een hoge berg gelegen aan den Rijn, hebbende het gezicht over Kleef, Nijmwegen, Driel, enzovoort. Benedenaf liep een lief murmelend beekje. Men liep den berg af met 232 trappen en kwam dan aan een schoon stukje weiland, alwaar verscheide beesten graasden, ‘twelk een allerverrukkends gezicht opleverde’.Ga naar voetnoot15 Op 22 augustus 1793 werd een rondrit gemaakt langs drie Gelderse landgoederen. Otto schreef erover: ‘De eerste beviel mij bijzonder wel om desselfs wel aangelegde plantagie en mooie fonteinen en watervallen. De tweede was niet veel aardigs aan als een fraai huis en enige mooie grote bomen en op de derde heb ik niet veel aanmerkenswaardig gezien, als een zeer aardige hermitage met zijn huisje van mos, zijn graf, etc. en de hermiet zelf stond in zijn huisje in den bijbel te lezen en was zeer gelijkenend van hout gemaakt.’ Kluizenaars, die uitdrukking moesten geven aan de ‘eenzaamheid’, waren op dat moment het nieuwste van het nieuwste in de tuinkunst, vooral in Engeland populair waar men zelfs zwervers tegen kost en inwoning ronselde om zich als kluizenaar in de tuin te vestigen. In Nederland beperkte men zich tot houten varianten, maar ook die waren in Otto's tijd zeldzaam. In een recente studie kon voor de laatste decennia van de achttiende eeuw slechts het bestaan van drie van dergelijke kluizenaarspoppen in Nederland bewezen worden, waarvan een in Biljoen en twee in de omgeving van Haarlem. Uit een reisverslag uit 1813 blijkt dat zich in dit jaar op het Arnhemse landgoed Lichtenberg nog zo'n heremiet bevond. Otto's observatie zou erop kunnen duiden dat deze kluizenaar er toen al twintig jaar stond, waarmee de catalogus met nog een eenzame houten Nederlander kan worden aangevuld.Ga naar voetnoot16 Deze pop | |
[pagina 152]
| |
Een heremiet met toebehoren, uit G. van Laar, Magazijn van tuinsieraeden, 1802.
was eveneens beweegbaar, bevond zich in een kluizenaarshut en werd met de gebruikelijke mortuaria omringd: altaar en kerkhofje met daarin zelfs een skelet. De vanitas-gedachte werd nog eens benadrukt in een lang gedicht dat eveneens in de hut kon worden aangetroffen. Waar in de hut wordt niet duidelijk. In handen van de monnik? Door Otto aangezien voor een bijbel? Als dat het geval is geweest, ging de volgende tekst aan Otto's neus voorbij: Gaa, Wandelaar!
gaa mijn hut voorbij,
beklaag mijn éénzaam leven -
't geen ik genieten mag, derft gij,
wij leven kort, straks sterven wij,
om rekenschap te geven.Ga naar voetnoot17
Otto was niet op bezoek bij baron Van Spaen maar bij zijn familielid H. Brantsen. Over dat landgoed zijn we uitvoeriger ingelicht door de Gelderse historicus Nijhoff die er dertig jaar later rondwandelde. Het ‘in een ouderwetsen smaak aangelegde’ landgoed Lichtenbeek met rechte lanen en geschoren heggen was in 1813 omgebouwd tot een ‘paradijs’. Maar Brantsen was daar in 1793, gezien Otto's commentaar - ‘niet veel aanmerkenswaardig’ - nog niet veel verder mee gevorderd dan alleen de bouw van een hermitage met pop.Ga naar voetnoot18 Otto's commentaren krijgen meer reliëf wanneer we ze vergelijken met die van een andere jeugdige reiziger, Antje van Hogendorp, zusje van de latere politicus Gijsbert Karel - dochter uit een Rotterdamse regentenfamilie. Zij bezocht enkele buitengoederen rond Arn- | |
[pagina 153]
| |
hem ruim tien jaar eerder dan Otto, kort voordat de Patriotten in Nederland het veld moesten ruimen voor de Orangisten.Ga naar voetnoot19 Samen met haat moeder en jongere zusje had dit achttienjarige meisje de wijk genomen naar Nijmegen, in de nabijheid van het stadhouderlijk hof van waaruit zij een tripje maakten naar het buiten Biljoen en Beekhuizen van hun neef en geestverwant Van Spaen. In haar reisverslag geeft ze uiting aan haat enthousiasme voor de aanleg hiervan, met name van het gedeelte op Beekhuizen ‘qui est entièrement dans le grand gôut Anglais’.Ga naar voetnoot20 Zij was zo onder de indruk dat ze nauwelijks in staat was met de pen de wonderen van dit landgoed te beschrijven: ‘il faut voir çela pour la comprendre’. Wat haar er echter niet van weerhield gedetailleerd te schrijven over de cascade, de rotsen, hermitage, grotten enzovoorts. Nog interessanter in dit verband is echter haar associatie met het werk van de Franse schrijver Jacques de Lille, die met Girardin een van de theoretisch grondleggers van de nieuwe tuinstijl was.Ga naar voetnoot21 Ze schrijft dat het haar een groot plezier doet nu toch eindelijk in werkelijkheid de taferelen te kunnen aanschouwen waarvan ze zich eerder, dank zij De Lille, slechts een denkbeeldige voorstelling had kunnen maken. Antje van Hogendorp woonde zelf op een van de grootste classistische buitens in Holland bij Delft, Sion, vermaard om zijn formele tuin met zijn ruim zeven meter hoge geschoren hagen, maar met een ‘genius loci’ die zich veel beter leende voor hoogtepunten van snoeikunst dan voor de moderne Engelse tuinkunst - mogelijk verklaart dit de heftigheid van haar verontwaardiging over de gemiste kansen op het heuvelachtige Rederoord. Men moet zijn zegeningen tellen. Het vlakke kleilandschap rond Delft vereenvoudigde de inzet van het ‘spook’ van Sion: een gigantisch snoeiapparaat. Je kan je voorstellen, schrijft zij, hoe moeilijk het is om op dit heuvelachtigeachtige terrein gebruik te maken van het enorme monster dat wij op Sion aanduiden met ‘le spook’. Teruggekeerd op De Ruit maakte Otto nog regelmatig uitstapjes naar landgoederen in de omgeving, die soms aanleiding waren ze uitvoerig in zijn dagboek te becommentariëren. Antjes commentaren op het landgoed van baron van Spaen waren niet mals maar nog mild vergeleken met dat van Otto op het landgoed van Antje. In zijn ogen was het vlakke polderlandschap rond Delft geen excuus om niet meer van de tuinen rond Sion te maken: Nu nog wat van gisteren, wanneer ik eindelijk de rondom beroemde buitenplaats Sion eens heb wezen zien, maar ik werd in mijn verwachting zeer teleurgesteld. Ik vond niets dan hemelhoge gladgeschoren heggen en vijvers van wel 2 morgen lang en breed na rato, maar daarentegen zeer schone opgaande iepen en beukenbomen, maar geen eiken. Achteraan de plaats was evenwel een stukje lands geheel nieuw met slingerbos gemaakt, aan het einde van welk men op een terras kwam, wanneer men een vijver voor zich zag, die geheel vierkant was en waarin een cascade viel, die uit een zeer lange regelrechte sloot kwam. Dit alles zoude zeer aardig zijn als er enige partijtjes van gras, vreemde gewassen en dennenbomen of iets dergelijks bij geweest was en de vijver rond geweest en de sloot in een slingerend beekje veranderd was. En het was zo aangelegd dat dit alles gemakkelijk konde geschieden. Maar nu wordt mijn journaal te lang en ik zal hiermede besluiten.Ga naar voetnoot22 | |
[pagina 154]
| |
Van de klassieke Franse stijl - de met het ‘spook’ gladgeschoren ‘hemelhoge’ heggen en de kaarsrechte waterpartijen op dit landgoed - moest Otto niets hebben. Het miniatuuroorlogsschip in de vijver van het landgoed, voorzien van een echt kanon dat op feesten en partijen werd afgeschoten, wordt door Otto niet eens vermeldenswaard gevonden.Ga naar voetnoot23 Alleen het gedeelte van de tuin met ‘slingerbos’ - omgevormd in de moderne stijl - kon zijn goedkeuring wegdragen. Met zijn inventarisaties van de manco's - vreemde gewassen, dennenbomen graslanden en slingerbeekjes - betoont hij zich met zijn vijftien jaar even goed ingevoerd in ‘le grand gôut Anglais’ als de achttienjarige Antje van Hogendorp. Het zijn juist de cruciale elementen die in de moderne Engelse tuinarchitectuur worden aanbevolen. Otto's oordeel over de eveneens nabijgelegen buitenplaats Ypenburg was evenmin positief. Hij bezocht het nog in de oude staat, zoals het vlak daarvoor was aangekocht door zijn neef Franco van den Burch die, blijkens Otto's commentaar, nog een lange weg te gaan had: ‘Ik vind het een grote, lage, ongeheuvelde plaats, doch daar wel iets zeer aardigs van konde gemaakt worden, wanneer hij onder de handen van een liefhebber kwam’.Ga naar voetnoot24 Het was duidelijk dat Otto zo'n liefhebber was en eveneens hoe hijzelf zo'n tuin zou aanleggen: als een romantische landschapstuin. Franco van den Burch lijkt de uitdaging van zijn kleine neefje te hebben aangenomen. Tijdens een later bezoek loopt de koets van de Van Ecks vast in een hoop zand op de oprijlaan van Ypenburg. Dat zand kan daar alleen maar zijn gedeponeerd om heuvels te scheppen op het landgoed. Ook de transformatie van De Ruit waar Otto zelf woonde, ging gepaard met de aanvoer van scheepsladingen zand om de gewenste heuvels en slingerbeken te creëren.Ga naar voetnoot25 Met de ‘genius loci’ van de grond, immers een vlak polderlandschap, nam men het blijkbaar niet zo nauw. Otto stond meestal met zijn neus bovenop de werkzaamheden, zoals tijdens het aanleggen van een van de twee slingerbeken: ‘Na den eten ben ik wat bij de arbeiders geweest. Ze zijn al over de helft gevorderd met het graven van de beek. Het weder is hun (daar het nog bijna niets gevroren heeft) ook zeer gunstig’.Ga naar voetnoot26 Ondertussen werd het bos aangelegd: ‘Deze middag zijn er weder vele bomen geplant en dus raakt er al veel werk aan kant eer het voorjaar aankomt’. Zijn ouders zorgden er voor dat Otto's eigen observaties werden verrijkt met toepasselijke passages uit zijn lectuur. Zo las hij in deze periode onder andere in J.F. Martinets Katechismus der Natuur ‘van de verschillende gronden van ons vaderland als klai, aarde, zand enzovoort’. Otto vond het prachtig wanneer hij mocht helpen en schrijft trots dat hij had helpen zand kruien. Nog mooier was het wanneer hij als chauffeur werd ingezet: ‘Naar den eten met mijn geitewagen de boekweitstroo naar de stal gereden’. Wat later hoefde hij niet naar school, ‘omdat ik hout zoude kunnen rijden’. De vrijheid in de tuinaanleg was, net als in de opvoeding, aan grenzen gebonden. Er werd dan ook volop gesnoeid waarbij ook Otto werd ingeschakeld: ‘Na de middag heb ik met Papa, daar het weder veel beter wierd, den tijd doorgebracht met bomen te snoeien met den bijtel en hamer, 'twelk een goed werk is om warm te worden.’ Bij een andere gelegenheid noteerde hij: ‘Daarna ben ik met papa en mijn zusjes wat bomen gaan snoeien voor plaisir.’Ga naar voetnoot27 Toen hij groter was, mocht hij te paard naar boomkwekers gaan om bestellingen te doen. | |
[pagina 155]
| |
Uit vele opmerkingen in zijn dagboek blijkt hoezeer Otto op De Ruit in zijn element was. Met de lente in aantocht beloofde het hier zelfs ‘een aardsch paradijs’ te worden. Tijdens het winterverblijf in het huis in Den Haag verlangde hij dan ook terug naar de buitenplaats. Zijn wandelingen in het Haagse Bos zijn hiervoor slechts een armzalig surrogaat: ‘Ik moet kunnen lopen, springen, met een woord alles moogen doen wat [men] in publieke plaatsen niet kan doen’. Zelfs de Haagse kermis zou Otto er graag voor inruilen. Toen hij tijdens de kermis week ‘weer eens effen op de Ruit aangeweest’ was, schreef hij dat het daar ‘waarlijk verrukkend’ was: ‘Ik zoude er de kermis met alle zijne vermaken wel voor willen geeven, al was dezelve nog tienmaal plaizieriger’. Op De Ruit geniet hij 's ochtends vroeg van ‘het vermaak 'twelk een vroege zomerschen morgenstond met zich brengt. Alles is dan frisch en geschikt om de lieflijkheeden der natuur op te merken’.Ga naar voetnoot28 In de namiddag, wanneer het heeft geregend, geniet hij van de heerlijke geuren na zo'n regenbui: ‘en 5 uur begon het reegenen en toen dezelve ophield, o, wat rook het toen lekker in de tuin’.Ga naar voetnoot29 De geur van de herfst heeft zo weer zijn eigen bekoringen, door Otto een paar jaar nadien met een meer geschoolde pen als volgt beschreven: ‘Ik was gefrappeerd hoe de gehele natuur in deze acht dagen van mijn afwezigheid al een air d'automne aangenomen had’.Ga naar voetnoot30 Uit Otto's dagboek blijkt eveneens dat de natuur hem tot diepere gedachten aanzette, geheel conform de nieuwe normen die daaraan door Rousseau en geestverwanten was gesteld. Op 15 mei 1795 schrijft hij dat hij 's avonds uit vissen was gegaan, en niet op tijd was thuisgekomen, maar hij gaf daarvoor een goede reden: ‘Ik zoude ook schielijker uitgescheiden zijn, maar ik bleef nog om de nagtegaal te hooren, welke verrukkelijk zong’. | |
Pedagogie en horticultuurDe verbinding tussen moderne pedagogiek en moderne natuurbeleving die in het dagboek van Otto van Eck zo zichtbaar is, zien we ook terug bij filantropijnse pedagogen, zoals Basedow, Salzmann en Campe, aan de hand van wier ideeën Otto werd opgevoed. Zij zochten bij eenvoudige boeren ‘natuurlijke’ opvoedingsprincipes. Het bekendste voorbeeld is de Zwitserse boer Jakob Guyer, wiens levenswijze beschreven werd door de medicus Johann Kaspar Hirzel. In Nederland verscheen eerst een uittreksel in De Denker, waarna een volledige vertaling volgde: De wysgeerige Landman of Jacob Gouyer.Ga naar voetnoot31 Deze eenvoudige boer was onontwikkeld en dat was maar goed ook. Zijn aangeboren wijsheid en verstand waren niet door onderwijs bedorven. Hij was ‘alles wat hij is aan de Natuur en aan zijne eigene opmerking, niets aan de konst verschuldigd’. Hierdoor was hij in staat zijn kinderen een eenvoudige en rechtvaardige opvoeding te geven die superieur was aan de vorming die de beschaafde lezers van Hirzels werk zelf hadden genoten. Het is ook geen toeval dat de eerste filantropijnse school gesitueerd was in het eerste landschappelijk park dat in Duitsland werd aangelegd. Vanuit zijn streven van zijn prinsdom een centrum van de Verlichting te maken had de vorst van Dessau-Anhalt de filantro- | |
[pagina 156]
| |
pijn Basedow uitgenodigd hier zijn school, het Philantropinum, in te richten.Ga naar voetnoot32 Omdat hij vond dat de hervorming van het onderwijs hand in hand moest gaan met die van het landschap, richtte hij een omvangrijke landschapstuin in, het park Wörlitz. Vrijwel de gehele intellectuele voorhoede van Europa vertoonde zich hier vroeger of later, geïnspireerd door de enthousiaste beschijvingen in brieven en reisjournaals van hun voorgangers, zoals de prominente verlichter Charles-Joseph de Ligne, die zijn tijdgenoten opriep: ‘Tuinlieden, schilders, dichters, filosofen, ga naar Wörlitz’.Ga naar voetnoot33 De vorst van Dessau had inspiratie opgedaan tijdens een reis met zijn tuinarchitect naar Engeland. Met het nieuwe ideaal van de landschapstuin als uitgangspunt werd het park Wörlitz ontwikkeld tot een ‘Gartenreich’, dat rond 1784 vaste vorm had aangenomen en erop gericht was bezoekers een romantische reis te laten afleggen. Bij wandelaars werden volgens het bekende recept verschillende gemoedstoestanden opgeroepen door hen te leiden langs uiteenlopende landschappen, bosschages, waterpartijen en decoratieve gebouwen. Men liep over een Zwitserse hangbrug, passeerde een hermitage en had uitzicht op een Chinese pagode, en dat alles in een weldoordachte volgorde. Het park van Wörlitz liet zich, met andere woorden, lezen als een roman. Om de leesbaarheid verder te bevorderen werd al snel na opening van het park een gids voor de bezoekers op de markt gebracht, zoals dat ook voor Ermenonville was gebeurd, de tuin die Lambert in 1788 had bezocht.Ga naar voetnoot34 Tuinkunst, pedagogie en literatuur waren in deze parkaanleg nauw met elkaar verbonden. Na lezing van de papieren nalatenschap van vader en zoon Van Eck wordt duidelijk dat de nieuwe mode van tuinaanleg geplaatst moet worden binnen een meer algemene cultuuromslag, waarvan ook de pedagogische ideeën waarmee Otto werd opgevoed deel uitmaakten. Ook in zijn opvoeding was het uitgangspunt niet langer het intomen en snoeien van het kind, maar het kind in vrijheid laten opbloeien naar zijn eigen aard, zij het dat die vrijheid wel aan grenzen gebonden was. Op beide gebieden was er sprake van de doorwerking van ideeën die een halve eeuw eerder door Rousseau geformuleerd waren. |
|