De Achttiende Eeuw. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Christian Bertram
| |
[pagina 102]
| |
Tuinsculptuur ‘mijnwerker I’ in Maasband. (Onbekende kunstenaar).
schreven: ‘de Huizen [zijn] hier veelal niet regelmaatig in eene regte streek gebouwd (...). Dit belet niet dat alles zig hier, op de aangegenaamste wyze, voor den Beschouwer voordoet, alzo de Netheid en Zindelykheid hier, niet minder dan aan den Zaankant en in eenige andere Plaatsen van Noordholland haaren Zetel schynen verkooren te hebben. (...) De reinheid binnens huis in de Vertrekken gaat die van 't uiterlijk aanzien nog verre te boven. (...). De Tuinen en Bloemhofkens, die by deeze Gebouwen gelegen zyn, deelen in dezelfde Netheid.’ Hoe zo'n ‘nette’ tuin er uitzag kunnen wij opmaken uit de tekeningen en plattegronden die de Broeker koopman Cornelis Schoon tussen 1755 en 1762 vervaardigde. Schoon tekende onder meer een plattegrondGa naar voetnoot4 van het dorp, dat door slootjes in talrijke ‘eilandjes’ onderverdeeld was. Op die eilandjes stonden voornamelijk houten huizen en kleine huistuinen. Het net van slootjes was zo fijnmazig dat huis en tuin dikwijls ook door water van elkaar gescheiden en alleen via bruggetjes te bereiken waren. Ook het erf van Schoon, dat hij met alle details tekendeGa naar voetnoot5 en bovendien in een begeleidende ‘verklaring’ zeer precies beschreef, was door slootjes in twee (later zelfs drie) delen onderverdeeld: een stuk grond met het huis en een smalle tuinstrook; een stuk grond met de eigenlijke tuin; en (vanaf 1760) een lap grond, | |
[pagina 103]
| |
Broek in Waterland, erf van Cornelis Schoon, blik over de middenas van de tuin naar het huis. Tekening in grijs door Cornelis Schoon, 1755. RANH, Prov.Atlas N-H.
Overbeek genoemd, aan de overkant van de sloot terzijde van de eigenlijke tuin.Ga naar voetnoot6 Afgaande op de afbeelding uit 1762 werden in de tuin op een relatief klein oppervlak tal van tuinsieraden geplaatst. Naast het huis vond men twee ongeveer vier bij vijf meter grote ‘Parterres, gevult met Coralen, Steentjes en Palm’ en ‘Twee Loode Beeltjes (...), verbeeldende a het Water en b het Vúúr (...) Staande ider op een Pedestal van Grotwerk’. Via een bruggetje bereikte men het rechthoekige eigenlijke tuingedeelte (circa 13 bij 21 meter), dat plaats bood aan een tuinhuisje. Omdat het in de achterwand een raam met uitzicht op een koeienwei had en je via een ladder op het dak kon klimmen, noemde Schoon het huisje van circa 2,80 bij 2,60 meter trots ‘Belvedere’. Behalve dit houten huisje stond in de tuin nog een centrale ‘Piramide van Grotwerk (...) hebbende op desselfs punt een Vergult Loot Mercurius-Beeltje’ een ‘Fonteyn Spuÿtende door een Loode Triton [en] Ses diverse Figuuren’, een ‘uÿtgesneedene Tuÿnbank’, vier ‘Borstbeelden van Pleÿster verbeeldende f Flora, g Pallas of Minerva h Mercurius i Apollo’, negentien ‘Bloempotten waar onder 2 Delfse en 4 met Festoenen van Grotwerk versiert’ en vormsnoei in de vorm van vogels en piramides. Daar kwam op Overbeek nog bij het ‘Cabinet van Diâna alsoo genaamt na haar Borstbeelt, op het selve staande’. Ongeveer twee decennia later, in 1785, legde de Engelse reiziger Bransby Cooper in Broek nog geometrische tuinen met parterres, vormsnoei en kleurrijke artificiële decoraties vast.Ga naar voetnoot7 Uit de tekeningen van Schoon van zijn eigen tuintje en uit een aantal van Nederlandse beschrijvingenGa naar voetnoot8 van Broek komt een zekere trots naar voren op de ‘zindelijkheid en netheid’ | |
[pagina 104]
| |
als burgerlijke deugd. In beschrijvingen van buitenlandse toeristen (onder wie veel Duitsers) daarentegen klinkt in de loop van de tweede helft van de achttiende eeuw een groeiend onbehagen door over de vormgeving van Broek. Dit uitte zich in een steeds kritischer houding. In het begin was de kritiek nog tamelijk diffuus. De begrippen ‘netheid’ en ‘zindelijkheid’ werden nog altijd positief gebruikt, er was alleen kritiek op ‘overdreven’ netheid en zindelijkheid. Deze overdrijving werd geïllustreerd en belachelijk gemaakt door karikaturale, deels verzonnen voorbeelden zoals bijvoorbeeld in het boek Vrolijke reis van een Engelschman, door Holland, dat in 1796 verscheen als vertaling van een Engelse uitgave.Ga naar voetnoot9 Het verhaal in het kort: een Engelsman komt tijdens zijn reis door Noordholland bij Broek in Waterland terecht in een regenbui en wil even schuilen in een doorgang. Broeker vrouwen houden hem tegen omdat de grond door ‘vies’ regenwater dreigt nat te worden. Met betrekking tot tuinen citeer ik hier - pars pro toto - drie reisbeschrijvingen: voorbeeld één is de beschrijving die de Italiaanse prelaat Guiseppe Garampi in 1764 van de tuinen in Broek gaf. De Italiaan ergerde zich bij voorbeeld aan het feit dat niet alle siertuinen er begaanbaar waren. Het gebruik van steentjes, schelpen, zand en dergelijke voor de vormgeving van parterres vatte hij op als poging de plantengroei als natuurlijke verandering in een tuin te belettenGa naar voetnoot10: Sommige tuintjes bij de huizen zijn omgeven door een hek, zonder dat men de ingang kan gewaar worden; en het fijne gezeefde zand dat door den tuin gestrooid ligt toont dat mensch noch dier hier ooit een voet zet. Sommige wegen zijn bedekt met stukgeklopte en gemalen slakkenhuizen; geen andere stof is zoo geschikt om den groei van het gras te belemmeren. In sommige tuintjes ziet men figuren van dieren in heesters van palm of taxus. (...) nooit zullen zij toestaan dat men bij hen binnenkomt om een der tuinen te bekijken die achter hunne huizen gelegen zijnOok Sophie von La Roche, die in 1787 een bezoek bracht aan Broek, beschreef de parterres uit ‘dood’ materiaal en de vormsnoei en legde een link tussen ‘netheid’, perfectionisme en levenloosheid:Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 105]
| |
Wij waren al een heleboel kleine tuintjes gepasseerd, waarin tussen netjes gesnoeide buxusstroken deels schelpjes, deels verglaasde kogels van allerlei kleuren lagen, ook honden, katten, vossen, kippen, pauwen en fazanten uit buxus geknipt stonden; al het houtwerk was netjes gemaakt en met olieverf beschilderd; nergens iets in wanorde, niets onvolmaakt; maar ook nergens zag men iets levends, geen duif, gans of eend en kippenEen gelijksoortige beschrijving van Broek gaf aan het begin van de negentiende eeuw (1803) ook de Duitse Johanna Schopenhauer. Johanna Schopenhauer, schrijfster en moeder van de bekende Duitse filosoof Arthur Schopenhauer, gebruikte nu echter geen diffuse begrippen als ‘netheid’ en ‘levenloosheid’ meer; haar kritiek was explicieter en spitste zich toe op het verwijt van natuurvijandelijkheid:Ga naar voetnoot12 De tuinen voor de huizen zijn even wonderlijk om te zien; alles is daarin te vinden, maar geen natuur. Men ziet daar bomen, die niet meer op bomen lijken, zo verknipt zijn hun kruinen, de stammen worden ten behoeve van groter sierlijkheid met witte olieverf beschilderd. Er staan alle mogelijke en onmogelijke beesten der bekende en onbekende wereld uit buxus geknipt, naast zuilen, piramides en erepoorten van taxus. In het midden van de tuin rijst nog een heel uitgelezen versiersel op, bijvoorbeeld een bontgekleurde, op een vat zittende Hollander, of een Turk die een pijp rookt, of een reusachtige bloemenmand waaruit schalks een kleine, geheel wit beschilderde tuinier met vergulde ledematen blikt. De bodem is bedekt met talloze bizarre krullen van buxus, netjes getrokken, alsof ze met de trekpen geschetst zijn. Gevuld met bonte glaskoraaltjes, schelpen, steentjes en scherven in alle mogelijke kleuren volgens de fraaiste stijfste symmetrie, lijken deze parterres op kolossaal smaakloos borduurwerk. Gevuld met bonte glaskoraaltjes, schelpen, steentjes en scherven in alle mogelijke kleuren volgens de fraaiste stijfste symmetrie, lijken deze parterres op kolossaal smaakloos borduurwerk.In 1803 was buiten Broek en de Zaanstreek deze geometrische tuinstijl in Nederland net als elders in Europa nauwelijks meer te vinden. De zogenoemde ‘Engelse landschapsstijl’ had in de jaren rond 1780 ook in Nederland gezegevierd.Ga naar voetnoot13 Deze ontwikkeling zette in rond 1730. Het geleidelijke uiteenvallen van de streng geometrische vormgeving werd in het begin gekenmerkt door ‘kronkelpaden’ in hakhoutbossen.Ga naar voetnoot14 In de eigenlijke tuinen werd vanaf ongeveer 1765 geëxperimenteerd met een niet meer volledig geometrische ‘overgangsstijl’ tussen geometrische tuin en landschapstuin.Ga naar voetnoot15 Vanaf | |
[pagina 106]
| |
ongeveer 1770 werden dan vroege landschappelijke tuinconcepten verwezenlijkt.Ga naar voetnoot16 De nieuwe landschapstuinen en -parken waren vaak niet in een indrukwekkende natuurlijke omgeving aangelegd, maar vervingen een geometrische tuin of een ‘saai’ natuur- of cultuurlandschap. De mens moest dus ‘natuur’ even kunstmatig aanleggen als een geometrische tuin. ‘Natuurlijkheid’ betekende dientengevolge niet de afwezigheid van vormgeving door de mens, maar het realiseren van een ideaalvoorstelling van natuur met kunstmatige middelen. Deze landschapstuinen waren reeds aan het eind van de achttiende eeuw onderwerp van afbeeldingen en beschrijvingen. Zoals uit verzamelingen als de Provinciale Atlas Noord-Holland blijkt, hebben vooral de kunstenaars Hermanus Numan (1744-1820) en Egbert van Drielst (1745-1818) een belangrijk aandeel gehad in de verspreiding van de kennis over de nieuwe tuinstijl door middel van prenten. De voortekeningen voor vier gekleurde etsen van Elswout bij voorbeeld werden in 1796 gemaakt door de Egbert van DrielstGa naar voetnoot17 en vervolgens in prent gebracht door Hendrik Schwegman (1761-1818). De vier prenten van Van Drielst en Schwegman waren voor reizigers niet alleen in de prentenhandel te koop, maar werden ook tentoongesteld in de expositieruimte van de kunsthandelaar Cornelis S. Roos te Amsterdam. Hermanus Numan tekende en etste zelfs een hele reeks van ‘Vierentwintig printtekeningen met couleuren, verbeeldende Hollandsche buitenplaatsen’.Ga naar voetnoot18 Deze prenten toonden vooral buitenplaatsen aan de Vecht en in Kennemerland.Ga naar voetnoot19 Samen met de ingekleurde prenten gaf Numan beschrijvingen uit van de afgebeeldde veertien buitenplaatsen. Van Elswout bij Haarlem (vanaf 1781 door de tuinarchitect Michaël in landschapsstijl vernieuwd)Ga naar voetnoot20 is door Numan een beschrijving overgeleverd die in 1797 (mischien zelfs al in 1793 als bijlage voor de proefdruk) gepubliceerd werd: Onder zijn Wel Eds. Gestrenge [Jacob Boreel sr.] opzicht veranderden de stijve regte Laanen in aange- | |
[pagina 107]
| |
Een gelijksoortige beschrijving van Numan bestaat van de buitenplaats Velserbeek. Velserbeek werd vanaf ca. 1781 in opdracht van Johan Goll van Franckenstein jr.Ga naar voetnoot21 geherstructureerd in de nieuwe ‘natuurlijke’ stijl ...Maar nog meer fraaiheid, meer natuutlijke bevalligheid, verkreeg Velzer-Beek, door den tegenwoordigen Bezitter [Johan Goll von Franckenstein jr.], die in den Jaare 1765, door het overlijden van zijnen Heer vader, eigenaar werdt: deze Heer was sedert dien tijd bedacht en werkzaam, om, alles wat nieuw aangelegd of veranderd werdt, zoo veel mogelijk in den zogenoemden Engelschen smaak, met telkens afwisselende en kronkelige wandelingen en heuvelachtige gronden, aan te leggen, en den loop der Beek, welke aan deze Plaats eene geduurige frischheid verschaft, zo te leiden, datze, door haare bogten, de volkomen gelijkheid eener natuurlijke Rivier verkreegen heefr, welkers boorden, dan eens met Bosschen begroeid of schuine wallen vertoonen, dan weêr door heuvels of vlakke velden bepaald worden, waardoor de afwisselende schilderachtige gevallen, geduurig den aandacht en verwondering der wandelaaren opwekken. Voorders zijn op verscheiden plaatsen, bijzondere Bruggen, Kasteelen, vervallen Gebouwen, Hermitagië, en meer bijzonderheeden, welke alle medewerken, om, als 't ware, | |
[pagina 108]
| |
den aanschouwer eerst in een natuurlijk landschap, dan in een aangelegde Buitenplaats te brengen. Ten bewijze hier van hebben wij verkooren eene dier gevallen, na 't leven getekend en in plaat gebracht, hier bij te voegen: namelijk het Gothisch Gebouw en Brug, waar uit men klaar kan afneemen hoe bevallig, natuurlijk en ongedwongen, de geheele nieuwe aanleg is.Al in de eerste decennia van de negentiende eeuw was de ‘Engelse’ landschapstuin in Nederland zo gangbaar dat een man als Le Francq van Berkhey zich bezorgd afvroeg of de onproductieve ‘natuurlijkheid’ van de landschapstuin de traditionele combinatie van sier en nut in de tuin niet zou verdringen: Indien men nu in onze dagen het aanleggen van Buitenplaatsen en Heeren-Boerderijen hierbij eens onbevooroordeeld vergelijkt, zal men, naar ons gevoelen, moeten belijden, dat de smaak der Ouden verre overtreft al die nieuwigheden van Engelsche slingerboschjes en andere nuttelooze pracht.Ga naar voetnoot22Waarom, zo vroeg ik me af, werd dan het groeiende aantal van deze landschapstuinen in Nederland in de laatste drie decennia van de achttiende eeuw door de meeste reizigers geen beschrijving waard geacht, hoewel deze tuinen wel aan de gangbare reisroutes lagen? Hoe kon het gebeuren dat men de landschapstuinen links liet liggen en steeds weer naar Broek in Waterland reisde om zich aan de hand van de kleurrijke en speelse tuinen aldaar een beeld te vormen van het ‘typisch Hollandse’ in de tuinkunst? De ‘bedevaarten’ naar Broek zijn naar mijn mening een teken van selectieve waarneming. Deze eenzijdige zienswijze had te maken met de negatieve reputatie die de Nederland in het algemeen in de tweede helft van de achttiende eeuw kreeg. In deze periode raakte Nederland namelijk sluipenderwijs het grote aanzien kwijt, dat het zich in de Gouden Eeuw in het buitenland had verworven. De koopmansgeest, de beheersing van de natuur door middel van een ingenieus net van afwateringsslootjes, dijken en molens, de intensieve exploitatie van de grond en de buitenplaatsen en geometrische tuinen van de rijke burgerij hadden nog tot in de eerste helft van de achttiende eeuw de verbazing en de achting van de vreemdelingen gewekt. Nu, in de laatste decennia van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw, gold deze openbare beteugeling van de natuur als een onmiskenbaar teken van het gebrek aan smaak en gevoel voor schoonheid van de Nederlander. Dit prestigeverlies werd niet zozeer veroorzaakt door een negatieve verandering in de Nederlandse omstandigheden als wel door het feit dat in deze tijd de verhouding tussen mens en natuur anders gedefinieerd werd en de maatschappelijke visie van de Europese upper class fundamenteel veranderde. In het bijzonder in Engeland en later in Frankrijk werd de natuur niet langer alleen als een reflectie van goddelijke macht gezien, maar gold ze zelf als een soort morele instantie. Het vermogen naast de uiterlijke schoonheid ook het morele appèl der natuur te zien, werd verbonden met het begrip ‘smaak’. Deze ‘smaak’ kon verfijnd worden met behulp van ‘edele’ literatuur (vooral poëtische beschrijvingen van de natuur) - en van ‘grote’ gevoelens. Maar uiteindelijk bleef ‘smaak’ een door de natuur toegekende onderscheiding die niet iedereen ten deel viel. De op natuurlijkheid, ‘smaak’ en literaire vorming gerichte, idealistische wereldbeschouwing werd in de tweede helft van de achttiende eeuw tot maatstaf gemaakt voor de beoordeling van andere volken. De inwoners van geciviliseerde landen werden geconfronteerd met de vraag: ‘hoe is je verhouding tot de natuur?’ Men beoordeelde | |
[pagina 109]
| |
andere volkeren op grond van de houding die ze innamen ten opzichte van het natuurschoon van hun land. Men vroeg zich af of een volk met behulp van landschapstuinen ‘natuur’ schoon nieuw had geschapen en of de beschrijving van de natuur en ‘natuurlijke’ gevoelens een rol speelde in de bellettrie van een land. Al deze tekenen van ‘goede smaak’ misten reizigers kennelijk in Nederland. Hadden de Nederlanders immers niet het natuurlandschap bedwongen door een systeem van kaarsrechte slootjes en hadden ze daardoor niet de natuur verloochend? Moest men de Nederlanden niet het ontbreken van dichters en andere kunstenaars van internationaal aanzien verwijten? Kon een volk waarbij de handel een zo grote rol speelde überhaupt zoiets ontwikkelen als gevoel voor schoonheid en smaak? Verdrongen het streven naar het pure nut en ‘traditioneel Nederlandse deugden’ als orde en netheidGa naar voetnoot23 in Nederland niet de natuurlijke ongedwongenheid en de esprit van de verlichte ‘nieuwe mens’? Dergelijke gedachtegangen vindt men al in 1765 in Immanuel Kants kleine verhandeling Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen: Onder de volkeren van ons werelddeel zijn naar mijn mening de Italianen en de Fransen degenen die vóór alle anderen opvallen door hun gevoel voor schoonheid, de Duitser echter, de Engelsman en de Spanjaard door hun gevoel voor het verhevene. Holland kan als het land beschouwd worden, waar deze fijne smaak tamelijk onmerkbaar wordt.En verder schrijft Kant: De Nederlander is van een ordentlijke en naarstige inborst, en doordat hij slechts naar het nut kijkt heeft hij weinig gevoel voor datgene wat in het verfijnde geestvermogen schoon en verheven is. Een grote staat voor hem gelijk met een rijke man, onder vrienden verstaat hij zijn correspondenten en een bezoek[er] is saai voor hem als hij niets inbrengt. Hij staat in contrast zowel met de Fransman als met de Engelsman en is in zekere zin een geflegmatiseerde DuitserGa naar voetnoot24Een overeenkomstige gedachtegang vindt men bij William Falconer,Ga naar voetnoot25 die in 1785 geciteerd werd door de Duitse tuintheoreticus Christian Cay Lorenz Hirschfeld:Ga naar voetnoot26 ‘De handel’, zegt Falconer, ‘is voor sommige producten van de smaak helemaal niet gunstig. Werken der dichtkunst komt men bij een handelende natie nauwelijks tegen en de geschiedschrijving is hier weinig meer dan een droog vertelsel van afzonderlijke feiten en gebeurtenissen. Andere delen van de geleerdheid daarentegen, die van groot nut voor de maatschappij zijn maar weinig vermaak verschaffen, heeft men hier met groot geluk [succes] bewerkt. De Hollanders bijvoorbeeld hebben ons verscheidene voortreffelijke werken over het burgerlijke en natuurlijke recht gegeven en de geneeskunst heeft een aantal belangrijke aanvullingen aan hen te danken. Maar voor de kunsten waarbij het op | |
[pagina 110]
| |
smaak aankomt of op het vermogen het schone waar te nemen en te bespeuren, heeft men bij dergelijke naties weinig talent kunnen vaststellen. Dit gebrek aan gevoel voor het schone toont zich in gebouwen, huisraad en aanleg van tuinen’.De Europese adel en het zich onder meer in Duitsland ontplooiende Bildungsbürgertum zoog dergelijke oordelen begerig op. Nederland werd juist ook vanwege zijn traditie als handelsnatie in de tweede helft van de achttiende eeuw opgeblazen tot een soort tegenbeeld van het ware, goede en schone. Met zo'n land kon men de spot drijven. Het feit dat tot het einde van de achttiende eeuw vele inwoners van Broek hun geld in Amsterdam verdienden als kooplieden wordt in de reisbeschrijvingen dan ook vaak in negatieve zin vermeld. Volgens de reisverhalen had de Broekenaar alleen belangstelling voor materiële dingen en niet voor vorming en een verfijnde smaak. Georg Forster verwoordde dit in 1790 als volgt:Ga naar voetnoot27 Broek wordt bewoond door rijke kooplieden uit Amsterdam, die daar van de landelijke rust genieten en alleen nog dagelijks aan de beurs verschijnen. (...) Daar [in Broek] zijn de huizen en bomen met bonte kleuren beschilderd; (...) Er [de huizen] omheen heerst doodse stilte; geen levend wezen mag het dorp naderbij komen, uit vrees voor verontreinigingen: alle deuren zijn dicht, de kostbare gordijnen zijn diep naar beneden getrokken en niets verroert zich behalve de woekeraar, die in het meest verborgen kamertje in zijn goud graait.Boosaardige spot van dat soort was niet alleen grappig bedoeld. De spot bevredigde ook de behoefte om zich van de vermeend belachelijke en ‘onnatuurlijke’ toestanden in Nederland te distantiëren en daarmee te laten zien dat men zelf hogere idealen nastreefde en uiteraard ook de natuurlijke - en dien ten gevolge ‘goede’ - smaak was toegedaan. De reisberichten van talloze ‘amateur-antropologen’ over Nederland stuitte dan ook al in 1776 op de kritiek van de Leidse doctor en natuurvorser Le Francq van Berkhey:Ga naar voetnoot28 Karsversch uit Vrankryk, uit Engeland of Italien, te Rotterdam aangekomen zynde, bespioenen de vreemdelingen eenige Bals in Den Haag; doen een toertje van een uur naar Scheveningen; vaaren wyders met de trekschuit naar Leiden; beschouwen ter vlugt de Academie, de Ontleedkamer, de Bibliotheek, enz.; ryden vervolgens naar Haarlem, om aldaar by de Bloemisten rond te loopen: en trekken spoedig naar Amsterdam, om het Stadhuis, benevens de Schouwburg, te bezien, en eenige gezelschappen van hunne soort by te woonen. Als zulke Reizigers, na een week twee drie vertoevens, weder vertrokken zyn, vermeeten ze zig de bekwaamheid te hebben van den Koophandel, de Zeden, de Wetten en Gewoonten onzer Natie te kunnen beschryven. En heeft Noordholland de eer van zulke gasten te ontvangen; een (...) reisje is genoeg, om hen dit oprechte en yverzugtige Volk, zoo beroemd van wegen den Koophandel en nuttige Konsten, als domme, sombere, en plompe menschen uit te kryten.Ga naar voetnoot29De Nederlanders werden ten gevolge van dergelijk ‘onderzoek’ door reizigers gebrandmerkt als de ‘Chinezen van Europa’Ga naar voetnoot30 en daarmee verklaard tot rare buitenstaanders in een wereld van ‘edele eenvoud’. Ook Broek werd door sommige reizigers geassocieerd met een Chinees dorp.Ga naar voetnoot31 | |
[pagina 111]
| |
Het negatieve beeld van de Nederlanden overheerste dermate, dat veel reizigers bepaalde plaatsen alleen opzochten omdat men ze als het toonbeeld zag van ‘typisch’ Nederlandse grilligheid, smakeloosheid en natuurverkrachting. In Johann Beckmanns reisjournaal uit 1762 vindt men bij voorbeeld de uitspraak: ‘Ik peinsde erover vanuit Amsterdam naar Zaandam te gaan, om deze schone plaatsen te zien, waar men netheid tot het belachelijke nastreeft.’Ga naar voetnoot32 Ook Johanna Schopenhauer had vier decennia later dergelijke verwachtingen: ‘Bruck. Wij konden de omgeving van Amsterdam niet verlaten zonder dit wegens zijn overdreven netheid vermaarde dorp te hebben opgezocht.’Ga naar voetnoot33 En hier hebben wij dan ook de reden te pakken voor de ongeloofelijke populariteit van Broek eind achttiende begin negentiende eeuw aan de ene kant en voor het negeren van de Hollandse landschapsparken aan de andere kant. Broek in Waterland paste gewoon beter bij het cliché dat men zich in het buitenland maakte van ‘de Hollander’, een cliché dat men graag bevestigd wilde zien op reizen door Nederland. Hoe makkelijk men dergelijke vooroordelen kan bevestigen heb ik aan het begin van dit artikel laten zien aan de hand van het onschuldig dorp Maasband. |
|