| |
| |
| |
Koen Peeters
Kleine antropologie
Het was Rwandees duister in de kamer. Kwam dat door de dikke gordijnen of was buiten intussen de avond gevallen? Als op een jongenskamer hingen aan de muren foto's, heiligenprentjes, oude prentkaarten, een grote paternoster. Er hingen donkere schilderijen, één met een kleine olifantentand erop bevestigd, en een litho van een traditionele Tutsi met het masunzu-kapsel, de typische pijp en de blik die men misprijzend noemt. Onder de erker bij een lamp zat een oude pater in een aangepaste stoel. Hij was 96 en omzeggens doof. In 1940 was hij naar Rwanda getrokken als 26-jarige. Hij werd er Rutubuka genoemd, de forse. Met een vrolijk overslaande stem zei hij dat hij nog altijd fietste in het park. Hij viel vaak maar brak nooit wat, grapte hij. Veel meer konden we elkaar niet zeggen. Zijn indrukwekkende kennis van het Kinyarwanda was mij door enkele andere paters geroemd. Naast hem lagen medicijnen, wat fruit, een krant. Zijn leven opschrijven? Hij was geen schrijver, ‘anderen zijn schrijvers’. Hij toonde me een uitnodiging voor een feest in Rwanda.
‘En gaat u?’ vroeg ik.
Hij had het hier goed, antwoordde hij. Verzorging, eten. Vlak naast hem hing de oude kaart van Rwanda, met daaromheen foto's van Mariabeelden. Over de genocide van 1994 zei hij: ‘De Rwandezen zeggen: nog voor het vergif heeft de lange kwade tong al gedood.’
Op vijf maanden tijd bezocht ik bijna twintig Witte Paters, of juister: Missionarissen van Afrika. Ik ontmoette hen in rusthuizen en pastorijen, verspreid over heel België. De naam ‘Witte Paters’ kwam van de witte Arabische klederdracht die hun missionarissen droegen, maar alle paters die ik ontmoette, droegen gewone oudemensenkleren en een klein kruisje. Eén slechts droeg clergy, de roomse kol. Soms hadden ze oude brillen op met vreemdsoortige glazen. Een pater zei direct aan de telefoon: ‘Ik zwijg liever, want wat je ook schrijft, het blijft zo herkenbaar. Rwandezen zeggen: wie zwijgt, betaalt weinig losgeld.’
| |
| |
In onze gesprekken verscheen een voorbije tijd, levend en tragisch, uitgepuurd, met een filmische vertelkracht. Ik zat er onbegrijpelijk dicht op, beeldde ik me in, als ik dicht bij die stokoude mannen was in hun witte rusthuiskamers. Ze legden me uit dat de Rwandees slechts antwoordt als hij weet waarom een vraag wordt gesteld. Ze zegden me dat hij zichzelf altijd verdedigt, dat hij graag traag en diep denkt, daarbij soms niet tot een conclusie komt en dan verzinkt in zichzelf. Ik luisterde.
Ik luisterde. Na beklemmende stiltes in ons gesprek hoorde ik hen zeggen wat ik wilde weten. Ze verschoven hun stoel, maakten één gebaar te veel, keken weg. Ze deden het nodige om de tragedie, bijvoorbeeld duizend mensen die vermoord moesten worden, comme punition, en vooral hun persoonlijke aandeel in het verhaal te verkleinen. Dit waren hun soldatenhistories, altijd ordelijk opgebouwd, ingeoefend. Soms namen ze snel een stelling in om te zien tot welk kamp ik behoorde. Ik noteerde zonder op te kijken, vroeg me intussen nerveus af waarom ik daar zat. Soms overviel me de horror, maar vooral nadien.
In het begin van ons gesprek vroeg ik hoe goed ze Kinyarwanda kenden. Die taal is legendarisch moeilijk, maar toen de Witte Paters arriveerden, waren zij nog twintigers met een scherp geheugen. Zij kregen een stoomcursus in de Cela in Kigali. Professor Coupez schreef op het bord: ‘bataraahawumuhiingiishiriza’, en daaronder de woordelijke vertaling ‘qu'ils en l'y font pas encore cultiver pour lui’. De paters leerden de grammatica vanbuiten, gingen achter in kinderklasjes zitten, volgden een gacaca-volksrechtbank. Een van de paters leefde vijf jaar samen met een oude, blinde, Franse père, die de hele dag met de mensen praatte. Later werd die blinde man ook nog doof, ‘maar het was mijn mooiste tijd ginder’, zei de pater mij. ‘Ik ontdekte hoe Rwandese woorden in elkaar gelijmd zitten. Elk woord is een puzzel, die begint bij een werkwoord, waarvan je met voor-, tussen- en achtervoegsels substantieven kunt maken. Tot tien verschillende. Wie Grieks kent, leert de taal makkelijker.’ Een andere pater sloeg het krantje Kinyamateka open op de gedichtenpagina en hij trachtte mij uit te leggen hoe het Rwandese rijm werkte. Hij wees op de herhaling van lettergrepen en klanken, de afwezigheid van vaste rijmschema's of regellengtes, mais comme c'est joli, très joli.
‘Ze vergeven ons onze taalfouten’, zei een pater, ‘en om ons niet te blameren maken ze in het gesprek dezelfde fouten als wij. Of ze lachen met onze fouten zonder dat wij dat merken.’
‘Soms stonden Rwandezen een halfuur te praten’, bekende een andere. ‘Ook al verstond ik perfect Kinyarwanda, ik begreep niet waarover ze het hadden. In hun taal maakt de toon in een woord al een verschil. Als bij ons een woord drie of vier betekenissen heeft, heeft het er bij hen tien of twaalf. Ze benoemen realiteiten die wij niet kennen. Ze hebben
| |
| |
een woord voor een koe die slaat met haar staart, of voor de opeenvolgende fases in de zonsopgang. En nog iets anders, als een journalist een brave boer ondervraagt, en naast hem staan twee soldaten, de burgemeester en een tolk: wat denk je dan dat je kunt horen?’
Ik deed wat antropologen in Rwanda toepassen: zij vragen aan Rwandezen hun leven te vertellen. Voor een Witte Pater kost dat minstens drie uur. Het waren rimpelloze gesprekken met minzame mensen, die zich in een spiegel bekijken en zichzelf de maat nemen. Ik bevestigde, bewonderde. Ik waakte ervoor mijn mening op tafel te leggen. Ik stelde alleen maar vragen omdat een pater me ook had verteld hoe hij in Rwanda de biecht afnam. Gelovigen kwamen dan naar hem toe en zegden: ‘Ik zit met iets.’ De pater trachtte hen te leiden door zijn vraagstelling zodat ze zelf oordeelden. ‘Ze kwamen tot formidabele besluiten’, zei de pater.
‘Ik ben verkeerd geweest,’ zegden Rwandezen, ‘ik zit met een knoop.’
‘Wat zijn de gevolgen?’ vroeg de pater.
‘Elke keer als ik die mensen zie, valt er een steen op mij.’
‘Wat kun je eraan doen?’ vroeg de pater.
‘Ik zou hun geld kunnen geven.’
‘Waarom doe je dat dan niet?’
‘Iedereen zou het zien.’
‘Kun je dat dan niet oplossen? Er zijn honderd manieren om geld te geven, zonder dat iemand het weet.’
‘De Hutu was altijd meer rechtuit’, vond de pater. ‘Die zei gewoon dat hij verkeerd was geweest. Maar de Tutsi gaf honderd redenen waarom.’
Dat laatste klonk nogal giftig.
Samen met Simon Bizimana ging de uitgetreden Pierre Crépeau op zoek naar Rwandese spreekwoorden. Meer dan 4.400 vond hij er, met bijna 3.500 varianten. Spreekwoorden worden erg vaak gebruikt in Rwanda. Midden in het gesprek plukt de spreker uit een of ander Rwandees taalgeheugen bijzondere zinnen, en zegt: ‘Abanyarwanda baca umugani bati.’ Dat betekent: ‘De Rwandezen gebruiken een spreekwoord dat zegt...’
Dan hangt er plots eruditie en levenservaring in het gesprek, en vooral ook de opdracht snel te begrijpen wat het spreekwoord betekent in deze context. Een vergelijking legt zich spinnend als een kat naast de feiten. Ze suggereert een inzicht, een norm van alledag. Net als bij ons gaan spreekwoorden over de gewone dingen, maar in Rwanda gaan ze vaak over noodlot, toeval, geluk. Crépeau trachtte uit die spreekwoorden de belangrijkste Rwandese waarden te distilleren. Hij noemde er drie: ubugabo, ubwenge en ubupfura.
Ubugabo is de mannelijke moed, de zelfbeheersing, het geduld, de beslistheid. Het is ook de energie, het harde werken.
| |
| |
Ubwenge is het juiste begrijpen en oordelen, de wijsheid. Het is het kennen van de juiste mensen en hen aan zich binden, listig voordeel halen uit situaties, het zich eruit praten met voorzichtigheid. Het is het vooruitziende en waakzame omgaan met vleiers en praatjesmakers, met helderzienden en mensen die ontrouw zijn, met ondankbaren en hebzuchtigen. Leugen of diefstal zijn op zich niet fout. Alleen wie erop betrapt wordt, heeft een probleem.
Ten slotte de ubupfura, dat is de adel, het respect afdwingen door een verzorgde verschijning, het gereserveerd, discreet zijn. Emoties verbergen, veel weten van de anderen zonder dat zij iets van jou weten. Je verheft je stem niet. Je beweegt niet overdreven met je handen, je gezicht blijft onbewogen. De taal neemt omwegen, blijft donker, je beelden zijn gestileerd. Ubupfura is de aristocratische beleefdheid, de gastvrijheid, distinctie in al haar onderdelen.
Die waarden ubugabo, ubwenge en ubupfura waren voor iedereen in Rwanda dezelfde. Zowel voor Hutu als Tutsi, ook al werden ubwenge en ubupfura historisch met de Tutsi geassocieerd. Toen een jonge pater net in de toenmalige hoofdstad Nyanza was, woonde hij met andere novices een voetbalmatch bij, Nyanza tegen Butare. De Tutsikoningin was er ook met haar entourage en vrienden. De paters supporterden luid voor Nyanza. Af en toe keek de pater naar de koningin en haar gevolg. Nyanza was aan het winnen. Soms zag hij een glimlach, hooguit zag hij dat ze tevreden waren. ‘Il y a une grande politesse, zeker in de Tutsimilieus. Ze zijn aangenaam. Op onze stommiteiten antwoorden ze niet.’
De ubupfura lag bijzonder in de woorden van de paters. Ik noteerde hoe zij voorzichtig wikten, hoe ze even, welwillend te veel zegden en het dan terugnamen. Onze dialoog was dun.
Maar nog even over ubwenge, die door sommigen ‘liegen’ wordt genoemd. In Luik zat ik bij een pater op een laag stoeltje, bekleed met een impalahuid. We zaten dicht bij elkaar, in een rommelig appartement met theologieboeken, keukengerief, de afwas en een stapel waterflessen onder een goedkoop Ikeatafeltje. Aan de muur van de flat hingen schilderijtjes van een kunstenaar uit Bukavu. Het was kitsch, maar de schilderijtjes ontroerden hem. We hadden het over de straffeloosheid in de jaren 1970, de ellende in de vluchtelingenkampen, maar ook over kleine, eenvoudige dingen zoals: op een zondagmiddag was hij op het plein voor de kerk. Na de mis kwam er een man voorbij, met zijn zoontje naast hem, een kruik op het hoofd. De pater vroeg hem vanwaar hij kwam. Van het feest, en de jongen noemde de naam van degene die het feest had gegeven. Ze liepen verder en achter de haag hoorde hij hoe de vader de zoon berispte: ‘Stommerik, je moet nooit de waarheid zeggen.’
De pater zei: ‘Je hebt minstens tien jaar nodig om je in die taal uit te drukken en om te verstaan dat ze je iets vertellen wat je niet verstaat. De
| |
| |
Rwandees veronderstelt immers dat je intelligent bent, dus mag hij het met een omweg zeggen.’
Op een andere keer kwam een man zijn kind laten dopen.
‘Je vijfde’, zei de pater.
‘Nee, mijn vierde’, zei de man. Ze overliepen al de kinderen, het bleek toch het vijfde. Toch mocht de pater dat niet zeggen, dat bracht ongeluk. ‘Maar of dat dan liegen was?’
Toen ik terugkeerde van Luik, zag ik hoe de brede rivier alle avondlicht terugkaatste: bijna bewegingloos, glad. De pater had me ook verteld hoe hij geregeld sprak met de grote abbé Alexis Kagame: je zat dan naast elkaar, maar je keek elkaar niet aan. Je voerde het gesprek, zeer intens, en je keek intussen naar hetzelfde voor je. Zo bleef je onafhankelijk. ‘Je moet je vriendschap niet zomaar geven, zo is dat toch?’
Spreken op een schuivende manier, haast strelend en geen enkele weerstand zoeken en nooit zomaar de boodschap vrijgeven. Aankondigen en terugtrekken, met mateloos geduld. Nooit verklapt dit praten zijn eigen wetten, het is te superieur en te slim daarvoor. Naarmate ik meer paters sprak, viel me op dat ze elkaar niet eens vaak zagen of hoorden, maar dat ze toch een familie waren. Ze noemden elkaar in hun verhalen zodat ik mezelf weer bij een andere pater kon introduceren en bij hem op bezoek gaan. Over sommige zaken praatten ze niet met elkaar: te gevoelig, maar toch beschermden ze elkaar. Verstandige dingen zeggen betekent voorzichtig omgaan met elkaar.
‘Vanwaar kom je?’
‘Vandaar.’
‘Waar ga je naartoe?’
‘Aldaar.’
Tegenwoordig woonde hij klein, gaf de pater meteen toe. Ik legde mijn jas op zijn bed. Zelf ging hij zitten aan het witte keukentafeltje met daarop een scheurkalender, een kruisje, wat oud schrijfgerief. Een wit doekje hing half over zijn tv. De pater was een rijzige man. Hij was 90 jaar tot zijn dagelijkse verbazing. Nee, hij had geen typische Rwandese mandjes staan. Die hadden destijds niet gepast in zijn bagage toen hij overhaast moest vertrekken. Hij had alleen platte of oprolbare dingen meegebracht. Hij wees spullen aan op de muur: een geschilderd landkaartje van Rwanda, een oude luchtfoto van Butare, een kleine inanga met daarop een geschilderd vissertje.
‘In Rwanda werkte ik intens samen met een abbé, in een commissie. We verstonden elkaar erg goed, zonder dat ooit echt uit te spreken. Later in België vroeg ik me af of hij nog aan me dacht. Ik durfde hem niet schrijven: door een brief zou ik hem in verlegenheid brengen, omdat hij mij dan moest antwoorden. Dus schreef ik hem niet en dwong hem
| |
| |
niet, maar ik liet via via informeren. Hij liet me antwoorden: jazeker, hij dacht ook nog aan vroeger, maar wist evenmin wat hij moest schrijven. Zo bewaren wij onze vriendschap.’
Een andere pater. Zijn kleine kamer was leeg en kaal, op een kruisbeeld en wat religieuze voorstellingen na. Onder in het nachtkastje lag zijn verfrommelde pyjama, met de pantoffels ervoor. De pater trok twee stoelen vooruit, ik mocht kiezen waar ik wilde zitten. Hij vertelde dingen die ik niet mocht opschrijven, over de slachtpartijen van Nyamata in 1994. Hij zei ook: ‘Ik weet niet of ik je dat allemaal moet vertellen.’ Ik noteerde alle details en weetjes en schrapte die dan weer.
De week erna zat ik in het televisiezaaltje van de paters. Deze pater zei dat ik meer vragen moest stellen, vanzelf babbelde hij niet. Hij leek niet zo overtuigd van wat het allemaal had opgebracht, verbaasde zich over wat ik opschreef. Hij vertelde mij over het samenleven met de genocidairs in de kampen. Opnieuw ondervroeg ik hem over ubwenge, die te maken heeft met verstand, sluwheid, cultivering. ‘Niet-kenners noemen het leugens,’ zei hij, ‘maar het is een manier om een kwetsbare samenleving niet te doen afbrokkelen. Het houdt rekening met mensen die bij het gesprek zijn, of er juist niet bij zijn. In het eerste halfuur moet dus alles worden afgetast. Zien hoe de andere reageert. Je zegt de waarheid niet, je tracht de ander te overtroeven door de waarheid te verbergen, en je kijkt hoe hij reageert.’
Hij zei me: ‘Ik wilde weten hoe ik moest zijn om Rwandees te zijn. Ook al is elke mens een mysterie, ik denk dat ik het nu weet. Toen ik het hun vertelde, zegden ze me: je bent mufungu, een tovenaar. Rwandezen zeggen: als je een koe wilt ontvangen, moet je doen als een koe. Maar tot het geheim van de Rwandezen heeft de vreemde geen toegang. Alleen zij die ze vertrouwen, worden geïnitieerd.’
Ik knikte.
‘Wat ik cadeau kreeg, kan ik niet verder geven’, zei hij.
Wantrouwig bekeek de volgende pater mij vanachter zijn bril. Op geen enkel moment lachte of glimlachte hij. We gingen zitten in de tuin, keken uit op parkachtige bomen, een perk sterdahlia's in oudroze. Hij haalde twee glazen uit de keuken en zei: ‘Als ik mij verzorg en nog dertig jaar leef, zal de geschiedenis bewijzen dat ik gelijk heb. Onder Habyarimana werd geen haar van een Tutsi gekrenkt.’ Hij zocht naar het effect van die woorden op mijn gezicht. Wat hij zei, was hoogst discutabel, maar het boeiendste die avond moest nog gebeuren. Minstens twee, waarschijnlijk drie keer loog hij flagrant tegen me. Ik begreep het eerst niet, ik herhaalde lachend wat hij zei en verifieerde. Maar hij hield vol.
Het ging niet over Rwandese feiten, waarover het makkelijk liegen is.
| |
| |
Het ging over een lezersbrief van zijn hand die pas was verschenen, en dat ontkende hij. Ik drong even aan. Hij bleef ontkennen, ik zei uit beleefdheid dat ik me wellicht vergiste. Maar direct daarna gebeurde het weer: nu over een boek waarvan hij nooit had gehoord. Het was het standaardwerk Histoire d'un génocide van Prunier, waarvan ik later in zijn eigen artikels de verwijzing vond. Snel zei ik opnieuw dat ik me vergiste. De priester zat flagrant te liegen en hij zag nu dat ik het zag. Ik vroeg me af waarom hij volhield. Voor het kwaadaardige plezier, als belediging en uit misprijzen, als een test, of uit kwaadheid en frustratie? Of als een strategie: loog hij omdat men zegt dat Rwandezen liegen? Hij verplaatste de parasol, zodat het terraslicht weer op mijn schriftje viel. Zelf zette hij zich daarmee nog meer in de donkerte.
Wie zegt dat hij je een geheim toevertrouwt, vertrouwt je niet. Wie een geheim meegeeft, legt uit waarom het een geheim is zodat het beschermd en ook doorgegeven kan worden. Het geheim bestaat vooral uit de geheimhouding, en die kan alleen leven in een kamer die te klein is voor twee personen.
Deze paters toonden mij soms even hun geheimen en vroegen dan die opnieuw te bedekken. Dossiers ergens achter een kast, hun vertrek halsoverkop zonder afscheid van hun beste vrienden. Nu wachtten ze af, zich afsluitend van het verleden. Ze waren minzaam en accueillant, schreven alleen nog preken en overlijdensberichten. Een zweem van zelfmedelijden, oud idealisme, moeheid en misschien een bestorven schuldgevoel. Hun angsten waren ze vergeten, of ze vernoemden die niet. Namen ze mij volledig in vertrouwen? Ik wist het nooit. Soms zegden ze iets te veel, verklapten iets maar nooit helemaal, en ze reageerden nooit heftig op mijn fouten.
Ten slotte, de guherékezà. ‘In Rwanda ga je met goede vrienden mee tot aan de deur’, had een pater me al eerder verteld. ‘Des te meer waardering je voor iemand hebt, des te verder ga je met hem mee.’ Aan de deur in hun inkomhalletje wees hij me nog de grote Burundese trom.
‘Waarom wil jij toch per se praten met twintig oude mannen?’ vroeg een andere pater mij toen hij mij begeleidde.
‘Jullie verwijzen in jullie verhalen zo naar elkaar’, zei ik. ‘Ik kan niet anders dan die sporen volgen.’
Een pater beloofde me nog het artikel van de oude pater Pauwels na te sturen. Waarom hij me vergezelde tot aan de deur, wist hij niet. In Rwanda deed men dat gewoon zo.
Een andere pater ging mee naar beneden en zei mij lachend: ‘Het is de pas de conduite. Het is een blijk van waardering maar ook wel om te controleren of je echt weggaat.’
| |
| |
Nog een andere zei: ‘Het is guherékezà. Tijdens het bezoek heb je over van alles gepraat met je bezoeker, maar eigenlijk weet je nog altijd niet waarom hij kwam. Als het gesprek goed is geweest, zegt de bezoeker op het moment van guherékezà nog iets in vertrouwen. En misschien was dat de enige reden waarom hij langskwam.’
We stonden toen buiten in het midden van de straat in Brussel, de hele wereld was overdekt met een dikke sneeuwlaag.
|
|