Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 156
(2011)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Oostende, Hotel Du Parc. Brasserie -Elke ontdekkingsreis met Molrat begon met hetzelfde ritueel. Molrat wachtte op Finbar aan een tafeltje. Grijze pet. Geen krant of tijdschrift in de hand, niets wat aan het vluchtige van de tijd deed denken. Molrat las een boek van minstens veertig jaar oud, dat was de regel. Molrat had er zin in want de rituele koffie bevond zich in een zilveren filter. Finbar bekeek de rafelige wenkbrauwen van de professor: zwart als koffie. Molrat stelde nooit vragen. Ze ontmoetten elkaar elk seizoen in het spanningsveld tussen zakelijkheid en vriendschap. De door Molrat betaalde expedities zochten het merg van de taal op en zetten de tijd stil. Zinnen werden opengereten, woorden sprongen als vlooien weg. Molrat woonde op de Vlaams-Franse taalgrens, hij leed aan taalschizofrenie. Sprak je het woord ‘concept’ uit, hoorde hij ‘compte sept’ en telde hij tot zeven. Wou je hem vervloeken en sprak je geërgerd over ‘maudire’, vroeg hij welk woord hij moest uitspreken: ‘mot dire’. Liet je hem een fossiel zien dan zei hij geamuseerd: ‘Faux fil, dit lijkt toch niet op une faucille?’ Wat sikkel betekent. ‘Of was het faux cil?’
‘Finbar, de kaper die zijn haar kort liet knippen. Koffie? Ge ziet er belabberd uit.’ ‘Een koffiefilter zal mij deugd doen, professor. Ik lag te lang in een ondiep graf.’ ‘Professor, nee, Molrat volstaat. Dat weet ge toch, mon ami, Minnelemming. Mooie naam, niet? Past perfect voor u, Finbar. Sinds die danseres met uw geld is gaan lopen, hunkert ge zo naar liefde dat ge nog van een rots zoudt springen, in de krater van een vulkaan. Voor mij geen groen blaadje, al ben ik bijna een halve eeuw oud.’ ‘Je suis mort parce que je n'ai pas de désir.’ ‘Wie schreef dat, Minnelemming?’ ‘René Daumal, vergeten schrijver, 1943. Jij hebt een lieve vrouw, profiterole Molrat. Ze werkt hard. Jij leidt intussen een gezond en even- | |
[pagina 370]
| |
wichtig leven. Je restaureert oude boeken, dat is nobel. En je bent niet bepaald debiel.’ ‘Dobbelsteen? Gal?’ Finbar deed geen moeite om deze spraakverwarring te ontleden. Hij keek Molrat aan: ‘Op onze vorige expeditie doorheen Brussel ontdekten we de kleine kantjes van grote mensen en hoe kleine mensen groot kunnen zijn.’ ‘Geen daden maar woorden’, zei Molrat. ‘Hebt ge mijn verslag niet gelezen? Het Vossenplein in het hart van de Marollen, wat een schat was dat. Ik verwacht nog steeds drieduizend razend interessante woorden van ú over die missie. Een verhaallijn mag maar moet niet, wij schrijven niet voor knakworsten en consumptie-intellectuelen. Als er maar iets gebeurt met de taal, met het bewustzijn. Zet die sensoren op scherp. Kijk eens naar dat schilderij in de hoek van deze zaal, er zit een magisch-realistisch tintje aan. Ge lijkt op de jongeman op het doek, een jongere versie. Donkere tonen. Een zomeravond. Een mysterieuze vrouwenfiguur. Gaat ze u versmachten? Halo, met één 1, een stralenkrans rond uw hoofd. Wat ziet ge? Zijt ge een Gestapoheilige of een gekneusde schandknaap? Geschiedenis lééft in deze Brasserie, mon vieux. De treden naar de ‘lavatory’ beneden zijn afgesleten. En die twee obers: om van te snoepen, wat een schouwtoneel. Ze genieten van hun rol. Zeker de kleinste, dat is een guitig exemplaar.’ ‘Kom, we gaan in de zaal hiernaast zitten, Molrat. Ik zag twee dames lonken naar ons, die kans wil ik niet missen.’ ‘Lavoir. Wasserij. Ik wil la voir. Ze zien. L'avoir. Ze hebben.’
In de andere zaal giechelden Anne en Sandrina naar de twee ontdekkingsreizigers, maar Molrat wees naar de vloer. ‘Dominomotieven. 4 × 4. Skitterend. Een boek in wording neemt plaats tussen Molrat en Minnelemming. Grondidee: nieuwerwetse garnalen gaar naaien met sikkel en aambeeld voor een revolutionair recept begeleid door -’ ‘Tonic. Cola. Light’, zei de langste ober plechtig. Een zware heer met dikke nerts kwam binnen, keek verstoord naar Molrat en Minnelemming. ‘Een Leffe. Blond. En een Bolleke’, riep de kleinste livreiknecht met komisch opgetrokken wenkbrauwen alsof hij de twee dames die hij bediende aan het portretteren was. ‘Zeven tapkranen’, zei Molrat. ‘Die jongeman achter de toog, die zonder zwart gilet, zie hem leunen op de eerste tap. Hij tuurt als een visser naar onbestemde visgronden. Zeven tapkranen maar volgens mij zijn er slechts vijf bieren aangesloten. Interessant.’ ‘Interessant zeg je... Wat lees je daar, Molrat?’ | |
[pagina 371]
| |
‘Achter de vormen steekt toch altijd hetzelfde, of zoiets. Een minder bekend boekje van een schrijver die in de vergetelheid verdwijnt. Niet slecht, niet slecht. Luister, leg uw handen op de oren. Hoort ge de zee? Zij spoelt woorden aan, maalt de tol van de taal. Jodin. Jodium. Joelt. Jofel. Jogde. JOHAN. Dagsom. Dahlia. DAISNE. Scheid. Schel. Scheld. Schele. Schelm. SCHELP. Grond. Grong. Groom. Groot. Grote. Grove. GRUIS. Kijk, dit boekje is een Marnix Pocket uit 1967. Twee schelpen en wat gruis, zo heet het. Een verhaal van Johan Daisne, op 67 smalle bladzijden. Op de cover een grote en een kleinere schelp. Bekijk die achterflap, die handtekening. O la laa...’ Finbar las: ‘Twee schelpen van voor twintig jaar, / slechts in de jeugd kan men dat schrijven, / een schelp van hem, een schelp van haar, / en dat er niemendal zal blijven / dan wat men toen geschreven heeft.’ Molrat vervolgde: ‘Tot men het boekje weer uitgeeft / precies na dat verloop van jaren / en 't hart opnieuw kruipt uit zijn schelp, / zo uit de zijne als de hare,...’ ‘Klinkt behoorlijk oubollig.’ ‘Toch schoon hé, Minnelemming. De jaren die voorbijvaren. En ‘de gruisschelpen die voort paren’. Magnifiek. Dan roept Heer Johan uit dat ‘niet slechts in boekjes nooit iets voorbij is’. Dan bestelt ge toch het betere Abdijbier, niet? Abdijbier met hoofdletter.’ Molrat wenkte de kelner. Pronkend in zijn zwart-witte kledij riep die vrolijk: ‘Consummatie per consumptie!’
Pères Trappistes rukten aan. Terwijl Molrat gulzig dronk, observeerde Finbar de gelagzaal. Hij zag een zonnekanondame met ravenzwart haar, wit hondje op de schoot. Een kutlikkertje, dacht hij, een kruising tussen een poedel en een stofzuiger. Klanten in bontmantels met parelkettingen lazen kranten op stokken. Er kwam meer volk binnen. De cafébaas die de hele tijd niets gedaan had en alleen naar de twee obers had gekeken, stond op en ging nu ook aan het werk. Hij gaf de borden door. Toast Maison. Champignons. Stokbrood ‘du Mans’. Brie de Meaux, warm op wit brood. Salami Napoli. ‘En een koffie. En een Kriek!’ Was de Brasserie die ochtend nog een wachtkamer voor het crematorium, op het middaguur liep het theaterstuk op volle toeren. De lange ober knielde voor de poedelhond. De dame in het roze bestelde kirrend een glas witte wijn. Ze had nog een vol glas in de hand. | |
[pagina 372]
| |
Finbar bekeek de foto van Daisne op het achterplat van Molrats boekje. De foto was genomen door Piet Selhorst. ‘Ziehier je evenbeeld, Molrat,’ zei hij, ‘maar zonder klak. Die stijl. Die wenkbrauwen!’ Molrat nam twee pennenzakken uit zijn tas en bekeek de portretfoto. ‘Bril. Hij ziet dus niet’, zei Molrat. ‘Sigaret. Hij rookt dus wel. Polshorloge. De tijd drinkt want zijn rechterhand houdt een beker vast.’ Hij begon Daisne te beschrijven in zijn logboek: Zijn ogen ruiken niets, zijn uurwerk kent geen tijd en zijn romer is aan volheid overgeleverd. ‘Het wordt een zilvergrijze dag, Minnelemming. Bekijk deze biotoop. Skitterend. Skitterend. Wat een bonte boel. Dat koppel dat Frans probeert te spreken. Wat gaat ge drinken? In het boek van Daisne drinken ze borrels als melk, alle onheil komt van de melk, schrijft hij. En bij de oesters drinken ze “zeemelk” in kleine glaasjes. Hier zie, hier staat het: Er werd opnieuw melk besteld maar nog voor die gemolken was - Wat drinkt ge, Minnelemming? Droogstoppel!’ ‘Droogstoppel?’ zei Finbar. ‘In de hotellift belde ik naar de onderhoudsdienst ‘voor liften van alle merken’. Ik heb de bediende van harte gefeliciteerd met hun nummer D0634. Ledigheid is des duivels oorkussen, dat weet je beter dan eender wie.’ Molrat glimlachte sardonisch, tevreden over die actie van Minnelemming. Hij nipte van zijn derde Tripel en bedankte de kelner. ‘Mijn ik dankt u. Ik denk u.’
Finbar nam de pocket weer vast en las de tweede alinea van de eerste pagina. Er zaten veel mensen. Leduc kon slechts een gedeelte van het lokaal afzien, en ook in zijn ogen begon het thans te kloppen, terwijl ze van het ene naar het andere tafeltje schoten. Maar toen bleven ze stilstaan, zichzelf schroeiend, en hoorde hij het zagen van zijn eigen adem niet meer. De derde alinea. Het gevreesde, het onmogelijke was gebeurd: hij had dadelijk herkend wat onherkenbaar was geworden.
‘Mon cher Molrat,’ zei Finbar, ‘ik wil geen hersenspinsel zijn dat een eigen realiteit maakt. Ik wil zelf in deze werkelijkheid iets meemaken, eindelijk weer iets voelen. Het begin van een nieuw verhaal, een nieuwe liefde misschien. Ik ben je taalgymnastiek beu. Ik ben moe, oneindig moe.’ ‘Gij zijt gedurig ziek, gedurig zwak. Altijd op uw ongemak’, zei Molrat. ‘Verbreek de magie toch niet. Aanschouw maar wat gij realiteit noemt. Het is een waaier van werelden. Dit is het Gebak der Kust. Zie hoe dat koppel de koffie door de filters stuwt. Kijk, ze doen het allebei. Ze leggen een vlakke hand op de filter en kloppen erop met de andere hand. En kloppen maar. Onze taak is registreren. De garçon had het | |
[pagina 373]
| |
daarnet over een winderige douche. Die winderigheid komt regelmatig in de conversaties terug en gij noteert niets. Niets.’ Finbar keek naar buiten en zag een badkuip op wieltjes staan, gevuld met bruisballen. Voorbijgangers pookten in het ballenbad als was het de vangst van een voertuig op Mars. Een jonge vrouw stak een bruisbal in haar mantelzak. En nog één. Ze keek Finbar ondeugend aan. Wat is ze mooi, dacht hij. Pittig kapsel. Die ogen ...
Met een heldere duisternis van ernst in haar blik. Toen hij opkeek van het boek, was de landmeermin weg.
‘Oostende bruist’, zei Molrat. ‘Ik noteer. Bruisbal. Sneeuwbal. Balkan. Cultuur vindt hier een hoofdstad. Er liggen intussen twee ballen voor uw neus en ge weet weer van niks, Minnelemming. Gij denkt alleen maar aan oesters, tranen van de zee. On y va. En route. Op naar het serieuze werk.’ | |
Molrat en Minnelemming op de zeedijk -Tearoom Melody. Kitsch à volonté. Patron Freddy en vrouw Monique vergastten hun trouwste klanten op Grand Marnier. Finbar probeerde de conversatie te registreren. Molrat schraapte de sappige klanken van het Oostendse dialect weg om de diepere zin van het gesprek te ontdekken. ‘Zo'n piet. Ze trekken d'eran. Schudden d'ermee. Da dienk komt rechte’, zei een oude vrouw die met afschuw een man imiteerde. ‘Ton moe j'e geluudsdemper en.’ ‘Vertalen, Minnelemming’, zei Molrat. ‘Zulk een penis. Ze trekken eraan. Schudden ermee. Dat ding komt recht. Dan moet je een geluidsdemper hebben.’ ‘Heel juist, Minnelemming. We hebben beet. Aan het werk. Ik noteer, gij vertaalt.’ Een andere vrouw stond op, haar likeurglas in de hand. ‘Nin'k, 'k wiln no Barcelona voaren. Stierengevechten en al. 'k En ier ook e volière tussen de twi bèèn.’ ‘Nee, ik wil naar Barcelona varen. Stierengevechten en alles. Ik heb hier een volière tussen de twee benen’, vertaalde Finbar.
Een kwartier lang opname door Molrat en Minnelemming.
‘Ik ent altied beseft en nu goa je gie 't begunn'n verstoan.’ Ik heb het altijd beseft en nu ga jij het beginnen begrijpen.’ ‘Daar begrijp ik niets van’, zei Molrat. ‘Minnelemming, ik geef het op.’ | |
[pagina 374]
| |
Drie Irish Coffees later. Molrat betaalde. ‘Euro's heb ik niet, ik heb valuta's. Op kerstdag was ik hier. Dezelfde dienster heeft mij ongelofelijk bediend. Ze is streng en heeft een goed geheugen. Skitterend.’ ‘Nogmaals, mijnheer met uw lange staart, een buitengewone ontvangst’, zei Molrat tegen de baas van de taverne. ‘Mevrouw de waardin, u hebt een buitengewoon decor.’ Molrat boetseerde met zijn handen haar ronde vormen in de lucht. ‘Minnelemming, sowieso moeten we ons nog ne keer verplaatsen. De zee gaan wijden. Ginds, een groene boei. Het laatste zonlicht op het ijswater.’
‘Ich bin ein Klootzak!’ hijgde hij buiten. ‘Het is een mooie dag, collega. Niet duister. Vroeger was er op elke hoek een café, prijs u gelukkig, anders hadt ge al die etablissementen met mij moeten frequenteren.’ Molrat keek plots wild om zich heen: ‘Blauwe vogels! Blauwe vogels!’ En doordringend tot Finbar: ‘Gij zijt ook een blauwe vogel, pas maar op, straks zijt ge een dode meeuw.’ Uit: ‘De missie in Oostende’, een audio-citybook in opdracht van deBuren. De tekst maakt deel uit van Zoutkrabber Expedities, de novelle van Peter Holvoet-Hanssen die voorjaar 2012 verschijnt bij Uitgeverij Prometheus. |
|