| |
| |
| |
Hester IJsseling
Over het voeren van een gesprek
- En gij, mijn beste, oordeelt gij er anders over?
- Laat dat, zei ik. Laten we voor het moment nog niet onderzoeken wat ik erover denk, maar wat gij nu op dit ogenblik zegt.
Plato, Charmides
Diogenes van Sinope doolde op klaarlichte dag met een lantaarn over de drukbezochte marktplaats. Het lukte hem niet in de massa een mens te vinden. Even moeilijk is het in de niet-aflatende woordenstroom die ons als spreeuwengekwetter altijd, overal, en nu meer dan ooit omspoelt, het eilandje te vinden waarop een gesprek gevoerd wordt.
Een belangrijke eigenschap waarin de mens zich van de dieren onderscheidt, zou het vermogen te spreken zijn en de complexiteit van de sociale structuren waarin mensen samenleven en met elkaar communiceren. Toch ontstijgt het menselijke gepraat zelden het niveau van voornoemd gekwetter.
Gepraat leidt niet vanzelf tot een gesprek. Als mensen met elkaar praten, lijkt het vaak niet zozeer te gaan om wat er gezegd wordt, maar doen ze dat veeleer om elkaar gerust te stellen, elkaar duidelijk te maken dat je ongevaarlijk bent. Dat soort praten zou heel goed kunnen worden vervangen door elkaar te besnuffelen en instemmend te grommen, waarbij men er wel op let dat men zijn tanden niet laat zien. Welke woorden we precies gebruiken, doet dan feitelijk niet ter zake.
Het lijkt zelfs een ongeschreven regel - de enige waaraan het gepraat zich lijkt te onderwerpen - dat het niet wezenlijk ergens over mag gaan. Zich ergens krachtig over uitspreken lijkt te worden ervaren als een vorm van geestelijke intimidatie. Vraagtekens plaatsen bij de geldigheid van gevestigde ideeën wordt opgevat als een merkwaardig soort ongemanierdheid. Het gemoedelijke gebabbel mag onder geen beding worden verstoord door enige vorm van uitdrukkelijkheid. ‘You keep up this babblement to show your mind has no sinister concentration’, schrijft H.G. Wells in ‘Of Conversation’.
Afgezien van dit stilzwijgende taboe op controverse lijkt het alledaagse gepraat niet te worden geleid door enige structuur. Mensen praten door elkaar heen, ze praten breedvoerig en onzorgvuldig over dingen die hen nauwelijks aan het hart gaan, ze luisteren niet naar wat de ander zegt en vragen zich niet af of ze wat de ander zegt werkelijk begrijpen, ze
| |
| |
bekommeren zich niet om hun woordkeus of de belangstelling van hun gesprekspartner. Praten lijkt dan niet veel meer dan het voortbrengen van geluiden om de stilte te verdrijven.
Het is betreurenswaardig dat een uniek menselijk vermogen, dat zo rijk is aan latente mogelijkheden, in de regel enkel voor zulke simpele doeleinden wordt gebruikt. Want het is een zeldzaamheid dat het voeren van een gesprek als een kunst wordt beoefend.
| |
De regelen der kunst
Als je daadwerkelijk een gesprek wilt voeren, is het vooral belangrijk om dat welbewust te willen. Het heeft meer te maken met willen dan met kunnen. Het is belangrijker dat de deelnemers aan een gesprek zich betrokken voelen bij het onderwerp, dan dat zij er interessante dingen over kunnen debiteren. Niet het intellectuele kaliber van de deelnemers is van het grootste belang, maar de mate waarin zij bereid zijn zich te houden aan bepaalde afspraken en omgangsvormen die ten dienste staan van het gesprek. Wel strekt een fijnzinnige, zelfkritische geest tot aanbeveling, en de bereidheid de eigen overtuigingen en opvattingen steeds opnieuw tegen het licht te houden.
Om het voeren van een gesprek als kunst te beoefenen lijkt een zekere mate van vormdwang gewenst, een aantal regels en afspraken waaraan de deelnemers zich houden. De vele essays die in de zeventiende en achttiende eeuw on conversation zijn geschreven, onderschrijven het belang van regels. Thomas de Quincey spreekt van ‘a system of forbearances’ en Jonathan Swift schrijft: ‘In conversation, we are to avoid a multitude of errors’, waarbij hij benadrukt dat dit binnen ieders bereik ligt, al vergt het oefening.
Om te beginnen is het zaak dat je je voorneemt zorgvuldig te spreken en zorgvuldig te luisteren. Als je een gesprek wilt voeren, praat je niet zonder te horen wat de ander zegt en neem je er geen genoegen mee te praten zonder gehoord te worden. Voorwaarde is dat je je in dezelfde ruimte bevindt met degene met wie je een gesprek voert, zodat je aan de ander kunt zien of je hem goed begrijpt en of je hem bereikt met wat je zegt.
Je probeert zo zorgvuldig mogelijk te zeggen wat je zeggen wilt, waarbij je je tegelijkertijd hoedt voor breedsprakigheid. Om heel precies te zeggen wat je bedoelt, lijkt het soms wenselijk om allerlei nuanceringen aan te brengen, maar vaak is een uitspraak helderder zonder bijzinnen, schuine strepen of aanhalingstekens. Beknoptheid komt het gesprek ten goede. De nuance volgt in de samenspraak met anderen.
Het is alsof je je met je direct al ingebouwde nuanceringen bij voorbaat wilt indekken tegen de mogelijke kanttekeningen van je gesprekspartners. Als je een gesprek wilt voeren, stel je je open voor de vragen
| |
| |
die komen. Je laat anderen de ruimte om te reageren op wat je zegt. Het is helemaal niet erg als zij er anders over denken dan jij. Eensgezindheid is de dood in de pot.
Michel de Montaigne schrijft in ‘Over de kunst van het gesprek’: ‘Wanneer de meningen botsen, word ik niet beledigd of geïrriteerd; het maakt me slechts alert en het oefent mijn denken.’ En bovendien: ‘Het gebeurt zo vaak dat mijn denken zichzelf tegenspreekt en veroordeelt, dat het voor mij geen verschil maakt wanneer het eens een ander is die dat doet.’
Als je met anderen in gesprek wilt gaan, schrik je er niet voor terug duidelijke uitspraken voor je rekening te nemen en vermijd je omtrekkende bewegingen. In het sociale gebabbel waarmee we elkaar in het dagelijkse verkeer gewoon zijn te sussen, komen veel woorden voor als ‘misschien’, ‘eigenlijk’, ‘best wel’, ‘een beetje’. Zulke woorden fungeren als ontsnappingsclausules die je veiligheidshalve inbouwt voor het geval dat de ander afkeurend reageert op je gebabbel. Dan kun je er nog een draai aan geven en de balans herstellen. Je kunt er alle kanten mee op. In een gesprek daarentegen maak je je uitspraken niet afhankelijk van wat je denkt dat de ander wil horen, of van wat je geleerd hebt dat je hoort te vinden. Je zwakt je woorden niet af uit vrees iemand voor het hoofd te stoten. Je verbindt je met je woorden.
Je spreekt bovendien op eigen titel, zonder je te beroepen op een autoriteit buiten jezelf. Je onthoudt je van uitspraken die beginnen met ‘onderzoek heeft aangetoond dat’ of ‘bij Kant staat te lezen dat’. Je steekt je nek uit en zegt: ‘Dit is wat ik ervan denk.’ Je zegt alleen dingen waar je - op dat ogenblik toch - persoonlijk voor in wilt staan. Alleen als het jouw bewering is en niet die van een ander, kunnen anderen je uitspraken onderzoeken op hun geldigheid.
In een gesprek is geen plaats voor een demonstratie van je belezenheid. Alle woorden zijn weliswaar in zeker opzicht ontleend aan anderen en het is onmogelijk om wat dan ook in volkomen eigen woorden te zeggen. Toch mag je in een gesprek alleen datgene wat je je van anderen werkelijk eigen hebt gemaakt, gebruiken om je punt duidelijk te maken. Want je kunt alleen rekenschap afleggen van uitspraken die je als de jouwe beschouwt.
Ook is het belangrijk steeds de concrete ervaring als ijkpunt te nemen voor wat je zegt in een gesprek. Algemeenheden als ‘je hebt van die mensen die’ of ‘ik maak zo vaak mee dat’, of uitspraken doorspekt met woorden als ‘allerlei’, ‘vaak’, ‘allemaal’, ‘een aantal’, en abstracties als ‘Den Haag’, ‘het onderwijs’, ‘veiligheid’ - zo'n taalgebruik bemoeilijkt een gesprek, want het is ongrijpbaar en vaag. In een gesprek baseer je je uitspraken op je concrete, persoonlijke, bij voorkeur zelfs recente ervaring. Zo vermijd je dat je je in louter theoretische abstracties verliest.
| |
| |
Alleen uitspraken gebaseerd op de ervaring zijn vatbaar voor gezamenlijk onderzoek in een gesprek, omdat je alleen je eigen recente ervaringen desgevraagd weer tot in het kleinste detail voor de geest kunt halen. Wel kun je een gesprek voeren over welke betekenis een algemeen begrip precies heeft door te onderzoeken in welke concrete ervaring deze abstractie zich volgens de gesprekspartners bij uitstek manifesteert.
| |
De kunst van het vragen stellen
Het is niet altijd gemakkelijk je aan bovengenoemde regels en afspraken te houden. Zeker niet als je gewend bent aan de bandeloosheid en futiliteit van het gebruikelijke gebabbel. Maar in gesprek met anderen kun je uitspraken aanscherpen door elkaar vragen te stellen.
Als je je gedachten uitspreekt, spreek je dan ook echt uit. Durf boud te zijn, dek je niet in voor mogelijke tegenwerpingen. Wees zorgvuldig, maar laat het niet zover komen dat je stilvalt bij de gedachte aan de ‘multitude of errors’ die je zou moeten vermijden. Vertrouw op je gesprekspartners. Want waar het de rol van de een is een oordeel uit te spreken, is het de rol van de ander niet direct met een tegenoordeel te komen - ‘ja, maar...’ - maar vragen te stellen. Het zijn verschillende rollen die elkaar afwisselen in een gesprek.
Als het tijd is om vragen te stellen, stel je alléén vragen. Je schort je oordeel op. Je houdt je suggesties, meningen en associaties voor je, want die brengen het denken onverwijld tot stilstand, als een stok tussen de spaken. En als een gesprek een doel heeft, dan is het wel om het denken in beweging te krijgen en te houden.
Je stelt vragen om heel precies te begrijpen wat de ander zegt. Je streeft ernaar je zo goed mogelijk in het verhaal van de ander in te leven. Dat lukt opmerkelijk genoeg het beste als je je weerhoudt van alle manieren waarop je mensen gewoonlijk graag zo snel mogelijk het gevoel geeft dat je hen begrijpt, ongeacht of dat ook werkelijk zo is. Dus niet bij voorbaat al meebewegen, niet de ander geruststellen met instemmende knikjes of gehum, en niets stilzwijgend invullen. Als je merkt dat je je begint te vereenzelvigen met wat de ander vertelt, stel dan een vraag: ‘Versta ik het goed dat je zegt dat...?’ Doe alsof je van Mars komt, alsof je geen enkel referentiekader hebt waarin datgene wat de ander vertelt, past.
Als iemand in algemene termen spreekt, stel je vragen die leiden tot een specifiek geval. Als iemand zich van theoretische abstracties bedient, stel je een vraag die leidt naar een concreet voorbeeld. Zolang je het naadje van de kous niet kent, ga je door met vragen stellen. Als iemand echter breedsprakig wordt, vraag je hem in één zin te zeggen wat hij wil beweren. Als iemand ontsnappingsclausules inbouwt, vraag je hem nog eens opnieuw te zeggen wat hij bedoelt, zonder die tussenwerpsels. Als iemand een woord gebruikt waarvan jou niet helder is wat hij eronder
| |
| |
verstaat, dan vraag je wat hij ermee bedoelt. Als je merkt dat iemand zich baseert op een impliciete aanname, stel je vragen om te achterhalen of de ander die aanname ook daadwerkelijk voor zijn rekening wil nemen. Als iemand begint uit te weiden over een boek dat hij gelezen heeft, voer je hem terug naar zijn eigen ervaring. Als iemand zich tracht te verschansen achter nuances, spoor je hem tot boudheid aan. Als iemand een beroep doet op je bijval, toon je onbegrip. Maar je oordeelt niet. Want zodra jij oordeelt, houdt de ander op met nadenken over wat hijzelf precies zegt.
Iemand op deze manier vragen stellen en wat hij vertelt zo onder de loep nemen, is niet eenvoudig. Je geeft de ander een ongemakkelijk gevoel, want je bevestigt hem niet, je stelt hem niet gerust, je vindt bij wijze van spreken alles wat hij zegt vreemd en vraagt bij alles om nadere toelichting. Je blijft steeds bij zijn verhaal, je laat als het ware je prooi niet los, zonder uitsluitsel te geven over hoe jij erover oordeelt.
In het alledaagse gepraat stemmen we graag zo snel mogelijk met elkaar in, zonder werkelijk gehoord, laat staan begrepen te hebben wat de ander zegt, om maar vooral geen onrust te veroorzaken. In een gesprek daarentegen laat je niets passeren wat je niet helder is en stel je je oordeel uit. Zo help je de ander steeds preciezer te zeggen wat hij bedoelt. Het is precies dat samen aangaan van een zekere ongemakkelijkheid dat een veiligheid van een hogere orde schept. Socrates is hierin de grote leermeester, die zich vergeleek met een horzel en een vroedvrouw. Met zijn eindeloos doorvragen leek hij op een hinderlijke vlieg die je maar niet met rust wil laten. Maar als een vroedvrouw hielp hij je je moeilijk te verwoorden gedachten ter wereld te brengen.
Genoemde Angelsaksische essayisten van de zeventiende en achttiende eeuw leggen veelal de nadruk op ‘the art of pleasing in conversation’, ‘politeness’ en ‘inoffensiveness’. Toch lijkt dat niet het hoogste goed in de kunst van het gesprek. Het gaat er precies om of je de kunst verstaat je aan je aangeleerde behaagzucht te ontworstelen en de ander het vuur aan de schenen te leggen en met vragen te bestoken, totdat je heel precies helder hebt wat hij denkt. Met de beste bedoelingen moet je ergerlijk durven zijn.
Montaigne heeft de waarde van deze ongemakkelijkheid helder voor ogen. ‘We moeten ons gehoor harden en ongevoelig maken voor de weke klank der beleefdheid’, schrijft hij. ‘Als het in het belang is van de waarheid en de vrijheid, moeten we de algemeen gebruikelijke beleefdheidsvormen maar opzijzetten.’ De kunst van het gesprek kent een heel eigen etiquette, die de niet-ingewijde gemakkelijk kan aanzien voor ongemanierdheid.
| |
| |
| |
De waarde van een gesprek
Uitgangspunt voor een gesprek is een vraag die je je stelt naar aanleiding van een bepaalde concrete ervaring. Er is iets gebeurd - je hebt iets meegemaakt - en die gebeurtenis roept een vraag bij je op die je wilt onderzoeken.
En dat onderzoek kan het beste plaatsvinden in samenspraak met anderen. Want alleen al door zorgvuldig aan een ander te proberen uit te leggen wat er precies gebeurde in die bepaalde situatie en welke vraag dat bij je opriep, kom je al tot een groter inzicht in wat daar nu precies aan de hand was. De beste manier om licht te werpen op onduidelijke opvattingen, of onvoldragen ideeën tot rijping te brengen, zo schrijft Thomas de Quincey, ligt in een serieuze inspanning ze begrijpelijk te maken voor anderen.
Dat proces wordt nog versterkt door de vragen die anderen je vervolgens stellen. Want vragen die bij jou niet opkomen, rijzen wel bij anderen. Elk individu in een gezelschap zal het voorliggende onderwerp van gesprek vanuit een andere hoek bezien. Iedere deelnemer zal andere zienswijzen kunnen bijdragen, puttend uit andere ervaringen, andere denkwijzen, andere bronnen van kennis.
Montaigne benadrukt dat je je in een gesprek bewust wordt van je eindigheid en de beperktheid van je eigen ervaring. Je verruimt je blik door je open te stellen voor de ervaringen van anderen. Hoe geoefend je ook zijn mag in introspectie en filosofische reflectie, toch is het steeds verrassend hoe anders andere mensen over de dingen kunnen denken en hoe uiteenlopend de betekenissen zijn die mensen aan woorden hechten. Woorden die we als gemeengoed beschouwen en waarvan we vaak stilzwijgend aannemen dat we er hetzelfde onder verstaan. Je leert jezelf en je verhouding tot de wereld niet alleen kennen door naar binnen te kijken, maar vooral ook door je blik naar buiten te keren en te luisteren naar wat anderen je te zeggen hebben.
In een gesprek onderzoek je de geldigheid van je opvattingen. Het gaat niet om het zoeken naar een waarheid die al ergens ligt, maar om het samen tot stand brengen van een gemeenschappelijke werkelijkheid. In een gesprek waar de deelnemers bereid zijn zichzelf echte vragen te stellen - vragen waarop ze niet al bij voorbaat een antwoord hebben - en die in alle openheid met elkaar te onderzoeken, kun je zo'n gedeelde werkelijkheid voor je ogen zien groeien.
| |
| |
| |
Literatuur
Michel de Montaigne, ‘Over de kunst van het gesprek’. In: Essays, vertaald door F. de Graaff. Boom, Amsterdam, 1993. |
Plato, ‘Charmides’. In: Verzameld Werk, vertaald door X. de Win. De Nederlandsche Boekhandel/AMBO, Antwerpen/Baarn, 1980. |
Thomas de Quincey, ‘The Art of Conversation’. In: The Art of Conversation and Other Papers. Adam and Charles Black, Edinburgh, 1863. Online: books.google.com. |
Jonathan Swift, ‘Hints Towards an Essay on Conversation’ (1713). In: Charles W. Eliot (red.), The Harvard Classics vol. 27. English Essays, from Sir Philip Sidney to Macaulay. P.F. Collier & Son, New York, 1909-1914. Online: books.google.com. |
H.G. Wells, ‘Of Conversation: An Apology’. In: Certain Personal Matters. T. Fisher Unwin, Londen, 1879. Online: books.google.com. |
|
|