Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 153
(2008)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |
Boeken
| |
[pagina 509]
| |
prent’. Bovendien doen bepaalde acts hem aan slavernij denken, aan ‘Plato en Cervantes, die beiden slaaf zijn geweest. [...] Blijf je je leven lang een beetje slaaf?’ Anderzijds bevat Bedenktijd een expliciete echo uit de oudere roman. Lokien ziet op het havenplein een ‘lichaamskunstenares’ die erin slaagt ‘om vlak onder de andere twee een derde borst te stulpen’. In De geboorte van een geest kijkt Lokien niet alleen naar het verleden, hij blikt ook vooruit: in het Amsterdam van de toekomst ziet hij een begenadigde jonge vrouw aan het werk. ‘Kon zelfs een derde, pseudoborst plasticeren [...] éen nauwelijks minder groot dan de vleeskern van de twee echte.’ Niet toevallig heeft Lokien in dit fragment van Bedenktijd het gevoel dat hij ‘tegelijk vooruit- en teruggeplaatst wordt in de tijd’: het is alsof de drie tijdslagen uit De geboorte van een geest in dit fragment als in een hologram in één vlak resoneren. | |
Een eeuwige grensgangerAan het einde van Bedenktijd noemt Lokien zichzelf een ‘eeuwige grensganger’. Niet alleen voelt hij zich veel meer thuis op de grenzen zelf dan in de gebieden die door die grenzen van elkaar worden gescheiden. Hij is ook eeuwig, en dus niet aan tijd, niet aan temporele grenzen gebonden. Toch wordt Lokien in Bedenktijd met zijn eindigheid geconfronteerd: hij ligt in bed, kan zichzelf niet meer wassen, en is blijkbaar ziek, want hij denkt na over ‘zijn herstel’. Hij filosofeert zelfs over een bijna-doodervaring, en vergelijkt de herinneringsbeelden die door zijn hoofd schieten met de ervaring van een (bijna-)stervende die de zogeheten film van zijn leven ziet. ‘Herinneren als een sterk vertraagde bijna-doodervaring?’ Het lijkt alsof de verhalen en bespiegelingen die samen Bedenktijd vormen het verslag zijn van deze vertraagde bijna-doodervaring. Tezelfdertijd lijkt Lokien zich met zijn woorden ‘de laatste verbale sacramenten’ te willen ‘toedienen’. Net als Erasmus wil hij tot in zijn laatste momenten autonoom handelen, zonder afhankelijk te zijn van de genade van hogerhand. Sterker nog: Lokien wil zelf de woorden kiezen waarmee hij zichzelf naar het einde van het leven begeleidt. Het vertelstandpunt in Bedenktijd suggereert dat Lokiens droom misschien niet zo vanzelfsprekend is. Om jezelf de laatste verbale sacramenten toe te dienen, moet je meester zijn over je eigen woorden, maar is Lokien dat in deze tekst? In veel beschouwende fragmenten is een ik-verteller aan het woord, die vertelt over zijn ervaringen en bespiegelingen. Het boek begint echter met het woord ‘hij’: ‘Hij dacht, denkt: je ligt in bed.’ De gedachten van Lokien worden geciteerd door een verteller op een hoger niveau: ‘Wanneer word ik zelf een herinnering, denkt hij.’ | |
[pagina 510]
| |
In het tweede fragment van Bedenktijd lopen ik- en hij-verteller door elkaar. Een hij-verteller vertelt een verhaal over Lokien en diens grootvader, maar tweemaal lijkt Lokien als ik-verteller het vlies van de hij-vertelling door te prikken, als in een poging om zich aan het oppervlak van zijn eigen verhaal te hijsen. Even verschijnt de eerste persoon in plaats van de derde: ‘Ook mijn grootvader leek niet ouder te worden, die was al oud, altijd geweest zolang hij zich kon herinneren.’ Wie is hier aan het woord? Vertelt Lokien over zichzelf, vertelt hij over zichzelf in de derde persoon, of vertelt iemand anders over hem, en komt hij hier als het ware tegen in opstand? In enkele fragmenten van Bedenktijd wordt over Lokien verteld: ‘Rustig nu, denkt hij, rustig.’ In andere fragmenten lijkt Lokien zelf te vertellen - ‘Zo nu en dan trekt er een pijnscheut door mij heen’ - hoewel de naam Lokien in die fragmenten niet opduikt. Wat is de hiërarchische verhouding tussen de homodiëgetisch vertelde fragmenten (ik-verteller) en de heterodiëgetisch vertelde fragmenten (hij-verteller)? Zijn de ik-stukken ingebed ten opzichte van de hij-stukken - wordt Lokien geciteerd? Maken de hij-stukken deel uit van Lokiens verbeelding, als verhalen die hij over zichzelf in de derde persoon vertelt? Of lopen de grenzen tussen vertellen en verteld worden finaal door elkaar? Door de verwarring tussen ik-verteller en hij-verteller is het niet duidelijk wie in het allerlaatste fragment van het boek aan het woord is. Dit is de laatste zin: ‘Het zachte hijgen van de absolute stilte.’ Zijn dit Lokiens (laatste) gedachten, of is dit een observatie van een verteller op een hoger niveau, die niet met Lokien samenvalt? Enkele fragmenten in Bedenktijd zijn in de tweede persoon gesteld. De ene keer spreekt de verteller Lokien toe, de andere keer spreekt Lokien zichzelf toe. Deze dubbelzinnigheid is in de volgende passage duidelijk te zien: ‘Hij denkt/je denkt: je leest zo vaak dat op je sterfbed [...].’ Dit fragment eindigt met dezelfde dubbelzinnigheid: ‘Blijf me herinneren! spreek je jezelf toe.’ Lokien spreekt zichzelf toe (‘je moet me blijven herinneren’) en de verteller spreekt Lokien in (‘je spreekt jezelf toe’)Ga naar eind1.. Door dit dubbelzinnige gebruik van de tweede persoon is het evenmin duidelijk wie in het hierboven al geciteerde fragment aan het woord is: ‘Net als Erasmus jezelf de laatste sacramenten toedienen, de laatste verbale sacramenten.’ De volgende opmerking kan misschien enig licht op de kwestie werpen: ‘Verbeelding is een vorm van tegen jezelf praten, in jezelf.’ Dit zou dan kunnen zijn wat Lokien doet: hij vertelt een verhaal over zichzelf, aan zichzelf, en in dat verhaal spreekt hij zichzelf toe - ‘Hij denkt/je denkt: je leest’. Als verbeelding de vorm aanneemt van tegen jezelf praten, dan wordt in Bedenktijd de verbeelding verdubbeld. | |
[pagina 511]
| |
Blessuretijd en bedenktijdLokien lijkt zich op de grens tussen leven en dood te bevinden, en die grenservaring maakt allerlei andere grenservaringen mogelijk: tussen heden en verleden, tussen herinnering en verbeelding, tussen eerste en derde persoon, en tussen Lokien en zijn alter ego's. De metamorfosen, waarbij fictie en werkelijkheid, heden en verleden in elkaar schuiven, lijken rechtstreeks verband te houden met Lokiens leeftijd en gezondheid. Lokien ‘denkleeft zich’, hij leeft steeds meer in een ‘overvol bewustzijn’ waarin het totale verleden resoneert. Zijn identiteit bestaat nog slechts als een zwerm van vluchtlijnen, van ‘flarden van verledens’, van beelden en teksten die ‘deel gaan uitmaken van je denkleven’. Als een druppel op een hete plaat spat Lokiens bewuste heden uiteen in wegschietende en verdampende deeltjes. Lokien bevindt zich in de marge, ergens in het niemandsland tussen binnen en buiten, in de tussenruimte die hij misschien al zijn hele leven zocht. Een van de losse opmerkingen luidt: ‘Schrijven doe je in blessuretijd. Leven trouwens ook.’ Van die blessuretijd, die extra tijd waarmee het einde nog wat wordt opgerekt, is Bedenktijd het verslag. Het lijkt erop dat die blessuretijd eindeloos rekbaar is, alsof tussen de aankondiging van het einde en het eigenlijke einde een eindeloos opgerekte gedachtesprong plaatsvindt. Lokien heeft het gevoel dat de tijd ‘zich als het ware aan het uitrekken [is] als elastiek, zonder terug te veren’. In zijn blessuretijd of bedenktijd lijkt Lokien elke tijdspanne, hoe kort ook, te ervaren als een oneindig deelbaar continuüm van tussenpunten, van beelden en herinneringen. Wat zich doorgaans in één samengebald moment aandient, neemt Lokien als het ware in een opengevouwen vorm waar - de waaier opent zich. Misschien valt hierdoor de verwijzing naar Achilles en de schildpad te verklaren: steeds meer heeft de stervende de indruk dat ‘de schildpad sneller gaat en aan de winnende hand is’. In zijn blessuretijd ervaart Lokien de paradox van Zeno aan den lijve: in een eindeloos deelbare tijd is het onmogelijk om vooruit te gaan. De situatie van Lokien in Bedenktijd is verwant aan de situatie waarin Breekwater zich in de gelijknamige roman enkele keren bevindt. Waar Lokien in Bedenktijd stervende is, ervaart Breekwater de momenten net na het sterven. Na de dood glijdt Breekwater een toestand van grenzeloosheid binnen, waarbij het onderscheid tussen subject en object vervaagt en Breekwater het gevoel krijgt ‘dat hij de gehele aardbol kon omspannen’. De gestorvene gaat op in de objectwereld en gaat deel uitmaken van een organisme waarin alles verbonden is. Dat mystieke verband is niet toegankelijk voor de levenden, maar wie er deel van uitmaakt kan er niet over reflecteren. Men moet er tegelijk binnen en buiten staan, er deel van uitmaken én erover reflecteren. Tezelfdertijd moet men binnen en buiten het leven staan. ‘Voor wie [in de | |
[pagina 512]
| |
wereld] leefde was het er niet en was het er nooit geweest. Men moest erbuiten staan om het te kunnen zien, men moest erbuiten staan omdat men er anders deel van uitmaakte.’ Lokien, aldus Breekwater, is zo'n ‘mysticus’ die zich op de drempel tussen binnen en buiten kan begeven: ‘Erbinnen erbuiten, erbinnen erbuiten.’ Het lijkt erop dat dit precies is wat Lokien in Bedenktijd doet: zich op de drempel, in de tussenruimte begeven, én erover reflecteren. | |
De gebeurtenisIn Bedenktijd is Lokiens waarneming van de werkelijkheid gericht op wat hij het mystieke noemt, het moment waarop subject en object even in elkaar overvloeien en de waarnemer opgaat in het waargenomene. Het is een ervaring waarbij ‘je tijdelijk, al is het maar in een korte flits, met het geziene samenvalt’. Tijdens zo'n ervaring lijkt het alsof Lokien oplost in de omgeving, als een kristal dat zich even laat doorvloeien om vervolgens opnieuw uit te kristalliseren. In het park wordt Lokien soms overvallen door een geïntensiveerde waarneming van ‘het weelderige groen van gras, struiken, boomkruinen’, alsof hij deel uitmaakt van het proces dat tot dit groen heeft geleid en dat het onophoudelijk genereert. Zo sterk kan Lokien zich met zijn natuurlijke omgeving identificeren dat het leven van de planten in het verlengde ligt van zijn eigen leven. Als hij zich beter voelt, lijken ook zijn kamerplanten op te leven - en omgekeerd: ‘Wie weet laat de ficus zijn bladeren vallen als ik...?’ Door intensieve waarneming slaagt Lokien erin de grens tussen mens en plant te kneden en uit te smeren tot een continuüm waarop grensverkeer mogelijk is. Dankzij het ‘kijkdenken’ kan hij bijvoorbeeld in een boom ‘opgaan en de boom zijn’. De wisselwerking tussen subject en object is complex: terwijl Lokien in de boom opgaat, wordt de boom pas echt werkelijk in de waarneming. Samen vormen subject en object een gebeurtenis: ‘Op die manier was de boom met zijn duizenden bladeren als groene handjes een gebeurtenis. Zien is zijn.’ De boom is dan niet langer louter object, een statisch gegeven dat vastgepind wordt op een naam en een positie in een determineertabel, maar belichaamt een proces van creatie waaraan ook Lokien deel heeft. De retoriek van Polet doet heel erg denken aan die van de Franse filosoof Gilles Deleuze, die in het événement - van de revolutie maar evengoed van een ‘groenende boom’ - op zoek gaat naar een spoor van de veranderlijkheid en de creatieve, vernieuwende kracht van het zijn - het zijn dat één is in zijn creatieve veranderlijkheid. Deze thematiek was al in Breekwater nadrukkelijk aanwezig. In het park kan Breekwater zo opgaan in het leven van de planten dat het lijkt alsof hijzelf de motor van de creatie is. Wanneer hij het park betreedt, komt het hem voor alsof ‘juist op dat moment de bloemen beginnen te | |
[pagina 513]
| |
bloeien, de schors van de bomen een sekonde ouder wordt, het groen van blad en gras zijn maximum intensiteit bereikt’. Dit bijzondere inlevingsvermogen en de verwondering over al wat leeft, heeft na meer dan vijfenveertig jaar nog niets aan belang ingeboet. Ook Lokien toont zich in Polets debuutroman een volleerde materiemysticus: net als Breekwater is hij gefascineerd door de virtuele beweging in elk schijnbaar statisch en eenduidig bepaald object. Aan de oppervlakte van het zichtbare ding bevindt zich een onzichtbare zwerm van bewegende deeltjes. Het komt eropaan ‘in de doodgewone materie [...] zoveel onzichtbare beweging’ te zien. Aan het einde van zijn leven lijkt Lokien steeds gevoeliger te worden voor die onzichtbare, virtuele beweging die alles en iedereen doorvloeit. Hij ervaart in Bedenktijd meer dan ooit de ‘virtuele deeltjes’, de ‘spookdeeltjes die iedere seconde door ons heen gaan’. Tussen die wereld van de virtuele deeltjes en die van de concrete, actuele gestalten bestaat geen kwalitatief onderscheid: het virtuele bestaat in het actuele en Lokien beweegt zich vlot op het continuüm tussen beide. Soms heeft hij het gevoel dat hij ‘zweveriger’ wordt of zich integendeel materialiseert, maar ook andere mensen lijken zich ‘te concretiseren’ dan wel ‘op te lossen’. Deze beweging van oplossen en verdichten gaat bij Lokien vaak gepaard met herinneringen, met grensverkeer in tijd en ruimte. Ook tijd en ruimte bestaan immers uit louter beweging: Lokien ‘[l]oste op, verdichtte zich weer half’ en springt zo van de ene tijdruimtelijke setting naar de andere, in dit geval naar het schip dat hij als kind met zijn grootvader bemande. | |
Metamorfose en historische kritiekTijdens zijn tijdruimtelijke grensverkeer komt Lokien in de gedaante van een van zijn alter ego's in de meest uiteenlopende settings terecht. Deze strategie gebruikte Polet ook in De hoge hoed der historie: zo is het hoofdpersonage van het verhaal ‘Het rariteitenkabinet’ de ‘landedelman’ Comte de Loquin, een tijdgenoot van de Franse zonnekoning. In Bedenktijd neemt het personage Loquam deel aan de Spaanse verovering van het Incagebied. Hij schaamt zich voor de moorden en de plunderingen waaraan zijn landgenoten zich schuldig maken en gaat gebukt onder het onontkoombare determinisme van de geschiedenis. ‘Loquam voelde verwijt in zich knagen, wetend wat er te gebeuren stond: geschiedenis die voor hem lag.’ De utopie van het ‘idyllisch aandoende’ exotische landschap contrasteert scherp met de dystopische vernietiging die de koloniale geschiedenis er aanricht. Tegenover de dystopie van het historische determinisme staat dan weer de utopie van de metamorfose: Loquam gaat steeds meer op de Incavorst gelijken en tracht de geschiedenis in het voordeel van de Inca's te herschrijven. Hij raakt zo onder de indruk van het onbewogen maar | |
[pagina 514]
| |
charismatische gezicht van de vorst - ‘een masker, een levend’ - dat hij zijn eigen gezicht tot een masker voelt verstenen - ‘een star’. Het beeld is treffend: Loquam is de levenloze want schuldbewuste schaduw van de trotse vorst. Zo handelt Loquam ook, naamloos en in de schaduw van de vorst. Terwijl de Spaanse soldaten zich verlustigen in een schatkamer kijkt de vorst ‘in de muuropening’ toe. Daarna staat er: ‘Hij trad zwijgend terug, beschaamd, en wenkte alsof hij de vorst was van een aantal van de wachtende indianen.’ Hier zien we Loquam aan het werk, die naamloos maar doeltreffend de Spanjaarden opsluit in de schatkamer. De historische kritiek gaat hier hand in hand met het utopische verlangen om enkele schakels uit de geschiedenis los te wrikken en door alternatieve schakels te vervangen. Zo gaat Loquam ‘achterwaarts de historie in’, in de hoop de deterministische loop van de geschiedenis te verstoren. Hetzelfde verlangen is ook te vinden in een ander fragment: een dokter opereert ‘de dictator’, maar in plaats van ‘het gezwel’ te verwijderen, snijdt hij ‘de slagader door’. Deze daad is een offer, want de arts weet dat het bloed van de dictator zijn doodvonnis bezegelt. Het is in de eerste plaats de hoop die moet worden gered van onder het puin van het defaitisme en het determinisme, die afbrokkelende afvalstukken waaronder de geschiedenis het utopische denken wil begraven. De utopische arts legt zich bij dat defaitisme niet neer: ‘het is gedaan! Zou de wereld zich nu alsnog in een andere richting ontwikkelen?’ Wellicht gaat het hier om een van Lokiens ultieme gedachte-experimenten: door zich naar het verleden terug te denken, hoopt hij zo niet de geschiedenis te veranderen, dan toch de hoop op een alternatieve ontwikkeling levend te houden. In Xpertise of De experts en het rode lampje (1978) speelt dit utopische ‘terugdenken’ een belangrijke rol. Leukion hoopt door zich intens op het verleden te concentreren oorlogen te staken, doden te doen herleven en Jezus van het kruis te halen. De metamorfosen van Lokien zijn alvast geen vrijblijvende gedachte-experimenten. Naarmate mensen ouder worden, aldus Bedenktijd, gaan ze zich meer met de geschiedenis identificeren, ze blikken terug op de geschiedenis ‘alsof het hun eigen persoonlijke verleden betreft’. Iedereen die zich enigszins mens voelt, zo suggereert Lokien, moet zich wel aangesproken voelen door de gruwel die de ene mens de andere aandoet. Voor wie gelooft in morele vooruitgang, biedt de geschiedenis van de twintigste eeuw een pijnlijke ontnuchtering: door oorlogen en moordzuchtige regimes ‘kwamen in de twintigste eeuw 191 miljoen soortgenoten om’. Aan het einde van zijn leven lijkt Lokien de gave van het onderscheid te verliezen: hij veroordeelt ‘de mens’ en de God die ‘zo'n mens heeft geschapen’. | |
[pagina 515]
| |
Lokiens metamorfosen verschillen nogal van karakter en worden ook narratologisch verschillend uitgewerkt. In een van de fragmenten treedt het personage Lokion op. De naam Lokion suggereert dat deze figuur het alter ego van Lokien is, hoewel Lokion noch de verteller noch het hoofdpersonage van dit fragment is. Het verhaal lijkt zich af te spelen in een filosofengemeenschap - ‘de Tuin’ - in het antieke Griekenland. Het verbod op tuinbonen suggereert dat de leider van het gezelschap Pythagoras is - beweert Atte Jongstra in zijn encyclopedische roman Groente (1991) niet dat Pythagoras de boon uit zijn keuken verbannen had? Bovendien houden de volgelingen zich bezig met een volstrekt vergeestelijkte zoektocht naar ‘de essentie van alles wat is en blijft’. Die essentie vinden ze in de wiskunde, meer bepaald in de getallen. In dat vergeestelijkte leven in de wereld van de getallen gaat het verlangen naar het niets schuil, naar de ‘Abolute Nul’. Hun grootste vreugde vinden ze echter in de benadering van de nul, en in het besef dat nul altijd bijna nul is en nooit helemaal nul. Wanneer men afstand doet van alles, blijft er een niet-reduceerbaar bijna-niets over, het verschil tussen nul en nul als het ware - of in de termen van dit boek, een niet-reduceerbare bedenktijd die tussen het leven en het niets zweeft. De verteller legt Lokion uit dat in de Tuin ‘bíjna niets [gebeurt]: de sereniteit die aan het intreden van het niets voorafgaat stemt gelukkig’. In de metamorfose lijkt Lokien te reflecteren over zijn eigen toestand, waar hij heel even, maar eindeloos opgerekt, het geluk van het bijna-niets ervaart. Maar wie is dan die ik-verteller: is het Lokien die zichzelf als een ander toespreekt? In weer een ander verhaal is de ik-verteller net gestorven: hij is een schrijver die samen met de farao begraven wordt en als taak heeft ‘zijn ervaringen te boekstaven’. In de ‘lange uitgesponnen zucht’ waarmee de ziel zijn lichaam verlaat, resoneert Lokiens ‘allesdoordringende zucht’ waarmee Bedenktijd, en ook Lokiens bedenktijd, aanvangt. Deze ik-verteller overschrijdt de drempel en verkent de dood voor Lokien, zoals de testfiguur Breekwater dat destijds al deed. Het schrift blijft - de hoop van de gebalsemde schrijver is althans dat ‘de woordschatten met de overgeleverde betekenissen’ zullen blijven bestaan en zullen blijven betekenen. De dood heeft nog wat meer in petto: in het lichaam van de dode gaat de zon op en onder, alsof de dode opgaat in de natuurlijke cyclus en in de bewegingen van de hemellichamen. ‘En met de zon komen de gouden woorden in mij op, uit zichzelf’ - de woorden om deze ervaring te beschrijven? | |
Virtualiteit en oorspronkelijkheidGaat achter al deze metamorfosen nog een oorspronkelijke identiteit schuil, als een oorspronkelijke melodie die zich in steeds nieuwe variaties tooit, of bestaat er niets anders dan de metamorfose, de onophoudelijke | |
[pagina 516]
| |
variatie en maskerade? Anders gezegd: is de identiteit de voorwaarde voor de metamorfose, of is de metamorfose de mogelijkheidsvoorwaarde voor de illusie van een stabiele identiteit, een identiteit als restwaarde van de verandering? Deze vraag wordt in Bedenktijd niet echt beantwoord. Van oorspronkelijkheid kan in ieder geval geen sprake meer zijn: ‘Zeg: wij zijn onze eigen placebo geworden en wat we oorspronkelijk waren weten we niet meer. Placebo ego.’ De mens dient zichzelf tot placebo: hij voedt zichzelf de illusie van een oorspronkelijke inhoud, van identiteit, en misschien heeft hij die placebo-identiteit nodig om te kunnen bestaan, maar meer dan een simulacre is zij niet. En toch suggereert de formulering dat aan de placebo iets oorspronkelijks voorafging, iets wat onherroepelijk verloren is gegaan. De genetische technologie wekt de indruk dat de oorspronkelijke identiteit plaatsmaakt voor de artificiële, gemodificeerde verschijningsvorm. ‘Hoe zal de toekomstige mens er qua uiterlijk uitzien? de genetisch gemanipuleerde?’ Of confronteert deze technologie ons met de ‘maakbaarheid’ of kunstmatigheid die altijd bestaan heeft maar nu op een hoger niveau getild wordt? ‘Staan we aan een ['n] eindfase van onze ontwikkeling?’ Ook over het virtuele karakter van de mens blijft wat verwarring bestaan. Naarmate hij de dood dichter nadert voelt Lokien zich steeds ‘fictiever worden’. Misschien ervaart Lokien tijdens zijn blessuretijd - tegelijk binnen en buiten - de virtuele zijde van het bestaan intensiever, hoewel die virtuele zijde altijd latent aanwezig is geweest. Hij suggereert echter ook dat dit fictieve, virtuele karakter het resultaat is van een historische ontwikkeling: ‘Dit sluit goed aan bij de ontwikkeling van de mens, levend in een wereld waarvan steeds vaker wordt gezegd dat deze een steeds fictioneler, steeds virtueler karakter krijgt.’ Die opmerking roept vele vragen op. Is het virtuele fictioneel, met andere woorden niet-werkelijk, ingebeeld, of maakt het integraal deel uit van de (ervaring van de) werkelijkheid? Is Lokiens ervaring van het virtuele het product van een bepaalde historische (technologische, mediatieke) ontwikkeling, of maakt die ontwikkeling een aspect van de werkelijkheid, dat er altijd is geweest, duidelijker zichtbaar? Markeert Lokiens bedenktijd een soort eindfase van een ontwikkeling? Een hyperbewust culminatiepunt: Lokien ervaart de virtualiteit, reflecteert erover, én maakt er gebruik van om bijvoorbeeld aan historische kritiek te doen. Ook het idee van een eindfase lijkt slechts een illusie van het heden te zijn, een illusie waaraan ook de stervende Lokien ten prooi valt wanneer het hem voorkomt alsof de hele ontwikkeling van de mens teleologisch op hem gericht was - ‘alsof de evolutie speciaal in jou uitmondde’. De illusie die Lokien geniet terwijl zijn lichaam gewassen wordt, is nog | |
[pagina 517]
| |
sterker: het lijkt alsof de evolutie van ‘de teelaarde’ tot de mens in zijn lichaam resoneert. Dat impliceert niet alleen dat de hele geschiedenis van het leven op aarde deel uitmaakt van de voorgeschiedenis van de mens, maar ook dat de verre oorsprong van de mens nog steeds als een reactiveerbaar sediment in het lichaam ligt opgeslagen. Deze gedachte lijkt moeilijk te sporen met de premisse van de placebo en de kunstmatigheid. Tenzij men in de metamorfose, de kunstmatigheid en de placebo-identiteit een spoor ziet van een deleuzeaanse univociteit van het zijn: het zijn is één in de verandering, in de metamorfose en in de onophoudelijke creatie van het nieuwe. Anders gezegd: het zijn is één in de ruimte van het événement, van de gebeurtenis, of ook wel in de blessuretijd, in de bedenktijd. |
|