| |
| |
| |
Boeken
Bart Vervaeck
Het ergste is waar: de boosaardige brille van Februari
Marjolijn Februari, De literaire kring. Prometheus, Amsterdam, 2007.
Brede lanen, grote tuinen en riante villa's. Hier moet wel goed volk wonen. Wie gegoed is, is goed. Dat beantwoordt aan de oude Nederlandse logica van dominee Wawelaar, die in Max Havelaar liet zien hoe het hoogste goed in nauw ‘verband staat met het welbegrepen belang van de gehele burgery’. Van deze negentiende-eeuwse ethiek toont Februari de eenentwintigste-eeuwse versie in haar roman De literaire kring. Het is geen toeval dat de zelfvoldane luxe van de hoge burgerij die zij ten tonele voert, herhaaldelijk beschreven wordt als een voortzetting van de tot cliché geworden negentiende-eeuwse zelfgenoegzaamheid: ‘Buiten op het land woonden de gegoeden. En zelfs als die op gezette tijden naar Den Haag reisden om te regeren, was dat louter en alleen omdat ze zich verplicht voelden iets voor het land te doen - na afloop kwamen ze zo gauw mogelijk weer naar huis. Zo slingerde in de negentiende eeuw deze lustwarande zich kilometers lang vanaf de stad langs alle grote buitenplaatsen met hun oranjerieën en druivenkassen helemaal tot aan de rivier.’
Buiten deze landelijke oase heerst de stad. De stadsbewoner is een arme slaaf van de moderniteit en de arbeid. Precies omdat hij arm is, kan hij niet goed zijn. Je kunt er zeker van zijn dat hij ‘iets verkeerd had gedaan, een misstap had begaan waardoor hij zijn geld was kwijtgeraakt, of erger nog, waardoor hij nooit geld had bezeten, en deze morele minderwaardigheid veroordeelde hem tot een leven in de hopeloze wirwar van stedelijke barakken en krotwoningen’. De negentiende-eeuwse tegenstelling tussen het platteland en de stad is slechts één versie van de in deze roman alomtegenwoordige spanning tussen het lokale en het globale. Het goede ligt in het kleine en het provinciale: de rustige villa, de dagelijkse routine vol gewone zaken, de in zichzelf besloten leefwereld waarin uitsluitend mensen uit de eigen klasse worden opgenomen. Symbool hiervoor is Teresa Pellikaan, de bijna dertigjarige dochter van de bekende jurist
| |
| |
Randolf Pellikaan. De grote boze wereld dringt slechts in de vorm van clichés door: globalisering, mediatisering, mondiaal winstbejag, Europees staatsburgerschap, dubbel staatsburgerschap enzovoort. Symbool voor deze wereld is John, de bijna vijftigjarige echtgenoot van Teresa. Hij heeft de houding van ‘een geboren stadsmens’, maar het geld van de gegoeden. Hij reist veel, is politiek geïnteresseerd, verdedigt de vrije markt en breidt zijn bezit op allerlei gebieden uit door zijn huwelijk met Teresa.
Die gebieden bevinden zich op de grens van het goede en het financiële. Om in de termen van de socioloog Pierre Bourdieu te spreken: wie een groot economisch kapitaal bezit, heeft in de wereld van De literaire kring meteen ook een groot sociaal en symbolisch kapitaal. Het sociale kapitaal heeft te maken met het netwerk van relaties dat de gegoeden tot de machtigste spinnen in het maatschappelijke web maakt. Het symbolische kapitaal heeft te maken met cultuur, levensstijl en prestige. Op het snijpunt van die drie kapitaalsoorten staat de literaire kring, een plek waar de rijken hun netwerk verbeteren en hun culturele kwaliteiten etaleren. Erik de Winter was vroeger lid van die kring, en over zijn motivatie doet hij niet flauw: ‘Ik ben niet eens zo vreselijk geïnteresseerd in literatuur, maar ik had me toch in die literaire kring gemanoeuvreerd, je weet maar nooit, het heeft voordelen om mensen te kennen die weer mensen kennen, het was wel goed gezelschap en ik vond het prettig elkaar zo nu en dan te spreken.’
Maar Erik de Winter wordt het zwarte schaap van de witte kudde. Op het moment dat de roman begint, bestaat deze man niet meer in de wereld van de fatsoenlijke burgers, hoewel hij vroeger een goede vriend van hen was. Hij heeft namelijk iets onfatsoenlijks gedaan, en daaraan wil de goede klasse niet worden herinnerd. Zeventien jaar geleden verkocht hij, als directeur van de zaak Bloem, willens en wetens vervuilde glycerine aan Haïti en deed alsof het om de zuiverste soort ging. Het goedje werd gebruikt voor medicijnen, kwam terecht in een hoestsiroop en doodde tachtig kinderen. Meer dan negentig families werden getroffen en heel wat overlevenden bleven voor de rest van hun leven gebrekkig. Randolf en enkele van zijn vrienden waren op de hoogte van Eriks vervalsing. Ze hadden hem kunnen stoppen, maar deden dat niet. Integendeel, ze gaven hem juridisch advies en formuleerden geen enkel moreel bezwaar. Nu willen ze liever niet worden herinnerd aan deze bepaald onfatsoenlijke periode uit hun schijnfatsoenlijk bestaan.
Dan verschijnt de autobiografische roman van de dochter van Erik de Winter, Ruth. Ze beschrijft hoe ze in de psychiatrie terechtkwam, maar verzwijgt het schandaal, dat haar moeder nochtans aanzette tot verschillende zelfmoordpogingen. Alsof ook zij niets meer te maken wil hebben met Erik de Winter, gebruikt ze als auteursnaam de achternaam van haar moeder, Ackermann. Haar roman wordt een internationale bestseller en
| |
| |
wat de lezer van De literaire kring vermoedde, gebeurt: Ruths boek komt onder de aandacht van de literaire kring en de schrijfster wordt door de lokale boekhandel uitgenodigd voor een gesprek. Maar wie een explosie verwacht, waarin al de geheimen en misdaden naar boven komen, is eraan voor de moeite. De leeskring leest het boek wel, maar bespreekt het niet. En de schrijfster onthult niets. Misschien is ze te verlegen. Gevraagd naar haar traumatiserende verleden, antwoordt ze: ‘Ik moest het wel overleven. Ik ben veel te verlegen om dood te gaan.’ Eén alinea later is het boek uit. En lijkt de gegoede klasse gespaard. Niemand weet nog wat er gebeurd is met De Winter.
| |
Geld maakt goed
Wie de plot van De literaire kring eenvoudig en abstract wil samenvatten, zegt dat het verhaal begint bij ‘geld is goed’ en gaandeweg evolueert naar ‘geld maakt goed’. De tweede fase is de verklaring voor de eerste: de rijken lijken goed omdat ze met hun geld alles goed weten te maken. De zaak Bloem wordt ‘behandeld als milieudelict en afgedaan met een schikking van twee ton’. De Nederlandse overheid doet ook een duit in het zakje: ‘Vooral omdat de Verenigde Naties druk uitoefende, denk ik’, zegt De Winter. ‘Veel stelde het trouwens niet voor, een paar duizend euro per familie, en dan nog via een of ander Unicef-fonds, het heeft al met al een half miljoen gekost, maar het werd in Nederland voor de televisie trots aangekondigd als een gebaar, een financieel gebaar van het ministerie.’
Juridisch gezien is deze afwikkeling niet slecht. Ze verloopt volgens de wet, vergoedt de slachtoffers en is mild voor de daders. Die laatsten komen er het best van af. De Winter: ‘Maar goed, je moet toegeven dat juridisch gezien de afloop inderdaad heel erg is meegevallen. Het bedrijf kreeg een mooie schikking aangeboden en heeft alleen wat geld betaald.’ Voor de slachtoffers is het de enige uitweg. Na acht jaar juridisch getouwtrek is hun energie opgebruikt en leggen ze zich neer bij de definitieve afronding van de zaak. Dat blijkt uit de beklemmende getuigenis van Marilène Vaillant, de moeder van Clifton, een zevenjarig slachtoffer van de giftige glycerine. Na ‘acht jaar lang rechtszaken’ is ze moe. Ze vraagt haar dode kind én Nederland om begrip: ‘De mensen moeten het ons niet kwalijk nemen. Als iemand niet begrijpt waarom we geen verdere rechtszaken willen, kan ik alleen maar proberen uit te leggen dat we geen excuses en geen verhalen uit Nederland willen hebben, omdat we moe zijn. [...] Ik denk dat Clifton het wel snapt.’
Wat juridisch niet slecht is, kan moreel gezien wel degelijk slecht zijn. De wet heeft dus niets te maken met ethiek. Bovendien kunnen wetten verschillen. Hier duikt weer de spanning tussen het lokale en het globale op. ‘Er zit een enorme afstand tussen Nederland en Haïti’, zegt De
| |
| |
Winter. ‘Er zijn zo veel regels die lokaal goed werken, maar die op globale schaal geen enkel effect hebben omdat de afstand te groot is tussen alle betrokkenen.’ Wat strafbaar is in Nederland, hoeft niet strafbaar te zijn in Haïti: ‘Grondstoffen die je in Nederland niet mag verkopen, kun je daar zonder enig probleem kwijt.’ Op de vraag of het dan meteen goed is, antwoordt De Winter: ‘Het is misschien verkeerd, maar het is wel de wet.’ De ethische versie van de door De Winter uitgebuite spanning tussen het plaatselijke en het globale, wordt geformuleerd door Marilène: ‘Er zijn wortels van het kwaad die aan de ene kant van de wereld hun begin hebben en aan de andere kant van de wereld bovengronds komen, en soms zie je ze op tijd en soms zijn ze net zo lang onzichtbaar totdat het te laat is.’
Vanuit welk perspectief heeft Marilène het hier over het kwade? Het is niet het perspectief van de wet of het geld, want vanuit die hoek is alles in orde. Voor Marilène spreekt hier een hogere, onzichtbare instantie - een goddelijke: ‘De leiding van het Nederlandse bedrijf heeft zich tegenover God te verantwoorden en meer wil ik er niet over zeggen.’ Hoe ze ‘Zijn goedheid’ verzoent met de dood van haar kind, is voor de westerse moralist niet duidelijk. Zo'n moralist is de journalist Victor Herwig. Hij wou de wereld verbeteren en de alomtegenwoordige slechtheid van de mensen een halt toeroepen. Hij zag zichzelf als een linkse profeet, ‘the poor man's Moses’.
Door zijn internationale ervaringen als journalist is hij cynischer geworden en blijft zijn engagement beperkt tot woorden. Toch stelt hij een dossier samen over Erik de Winter en bezorgt dat aan Teresa, die in de onschuld van haar besloten villabestaan vergeten was dat Ruth haar klasgenote was, en die zelfs nooit gehoord had van het schandaal rond Ruths vader. De ogen van Teresa gaan open en even lijkt het erop dat ze haar vredige bestaan zal opofferen voor een ethische keuze. Maar haar nuchtere echtgenoot doet haar schuldbewustzijn af als een aanval van hysterie en zegt: ‘Maak er niet zo'n toestand van.’ Teresa beseft dat haar huwelijk een dubbelhartige aanvaarding van de burgerlijke schijnheiligheid is. Algemener ziet ze dat het fatsoen van de gegoede klasse niets meer is dan het verbergen van het schandaal. ‘Ze begreep alles, ze doorzag het dubbele verraad van het huwelijk, wanneer de een niets zegt en de ander niets vraagt.’ Maar misschien verkiest ze de fraaie leugen van dat huwelijk boven de lelijke waarheid: ‘Het ergste is waar, dacht ze, het ergste is waar. Ze nam een slok water, haalde diep adem en begon toen tot haar eigen verbazing geluidloos en onstelpbaar te huilen.’
Net als Victor komt ook Teresa niet tot daden. Misschien is dat niet mogelijk. Als het goede losstaat van gemeenschappelijke zaken zoals de wet, de religie, de economie en het huwelijk, wordt ethiek een individuele kwestie. En hoe machtig is het individu? Geconfronteerd met de grote
| |
| |
ethische kwesties kan het zich verschuilen achter de onmacht van de kleine mens tegenover de grote wereld. De advocaat Lucius, bewonderaar van het Amerikaanse vitalisme en ‘meester van de trivialiteit’, wil overal buiten blijven en weigert een persoonlijke relatie aan te gaan. Alleen met een kat die uit vrije keus bij hem binnen kwam lopen, heeft hij een persoonlijke band, ‘want nu iemand zich bij hem aan de deur had gemeld, individueel en op eigen kracht, respecteerde hij die beslissing volkomen. Als de kat weer weg wilde, zou ze vast weer vanzelf weggaan.’ En alleen voor dat dier voelt hij zich verantwoordelijk. Voor haar wil hij goeddoen. Hij noemt dat ‘het raadsel van de individualisatie. Niet de soort, maar het individu. Niet de kat, maar déze kat. [...] Het dier kon allang niet meer worden ingewisseld voor een ander dier.’
Deze erg individualistische kijk op ethiek wordt gedeeld én gerelativeerd door John. Zoals Willem Jan Otten zegt dat we moeten doen alsof er een God is, zo zegt deze liberale moralist dat we moeten doen alsof het individu de macht heeft te kiezen tussen goed en kwaad. Volgens hem moeten we ‘doen alsof iedereen verantwoordelijk is voor zijn eigen daden. Vergeet al dat gedoe met Griekse goden, en goddelijke wetten, en van buiten komende verplichtingen. Zelfs als de verantwoordelijkheid van de mens op niets is gebaseerd, is het wel zo praktisch om iedereen in dit aardse leven gewoon verantwoordelijk te houden. Dat wil zeggen: misschien zijn we niet vrij, maar we kunnen maar beter doen alsof dat wel zo is.’
Het effect van een dergelijke individualistische moraal is ongeveer nihil. Als kleine garnaal kan de ethische mens niets doen tegen de grote zee van de slechte wereld. Met andere woorden: een persoonlijke, subjectieve kijk op de moraal laat het kwaadaardige systeem onaangetast. Dat gold ook voor de algemene, objectieve kijk op de moraal, namelijk de visie van de wet, het geld en de goden. Ook die visie laat het systeem ongemoeid. Meer zelfs, ze is er het symptoom van. Het lijkt wel alsof er geen ontsnappen is aan het systeem.
| |
Literatuur staat goed
Het zal ondertussen wel duidelijk zijn dat De literaire kring een roman is die zich bevindt op het snijpunt van literatuur, ethiek en recht. Februari promoveerde op een proefschrift, Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek, waarin dat snijpunt scherpzinnig en erg puntig, haast aforistisch behandeld werd. In vergelijking daarmee is deze roman veel conventioneler en narratiever. Maar de inzet is dezelfde. Het gaat niet alleen om literatuur en recht, het gaat ook om de rechten en plichten van de literatuur.
Volgens de leeskring moet de literatuur, en algemener de kunst, de mens beter maken: ‘Ze lezen omdat ze er beter van worden, in immaterieel
| |
| |
opzicht dan tenminste.’ Net als geld, maakt literatuur veel goed. Het maakt mensen die veel hebben nog beter. Het is een bewijs van beschaving, waardoor de financiële superioriteit omgezet wordt in een morele superioriteit. In de cynische ogen van Victor Herwig zijn de letteren en de kunsten witwaspraktijken: ‘En deze hele vuilheid [...] afgedekt door een liefde voor cultuur, zodat de nationale musea en de concertzalen inmiddels waren gaan functioneren als morele witwasorganisaties, waar de leden van de culturele elite konden laten zien dat ze een ziel hadden, om de volgende ochtend op hun hoofdkwartier weer winstgevende deals te sluiten met misdadige regimes.’
De leeskring van de zelfgenoegzame burgerij gebruikt literatuur niet alleen om zijn standing en klasse op een hoogstaande, culturele manier te legitimeren. Hij ziet de literatuur ook als een middel dat de perfectie van het juridische systeem illustreert. Randolf Pellikaan verplicht zijn studenten gedichten en romans te lezen als casestudy's voor juridische kwesties. Literatuur wordt een vorm van ‘juridische casuïstiek’. Nog een stapje verder en de dichter wordt door een bedrijf ingehuurd als literaire handpop die danst aan de touwtjes van het juridische systeem. Gabrielle, senior partner van een accountantsbureau, herinnert zich hoe de Amsterdamse vestiging van haar kantoor ‘een jaar lang een dichter in dienst [had] gehad - en die las “A Jury of Her Peers” met ze’. Ironisch genoeg stelt dat boek de vrouwelijke aandacht voor het gewone en het futiele detail tegenover de mannelijke aandacht voor het gewichtige. Het laat zien dat het gewone en onooglijke, als clues voor een detective, de weg wijzen naar de vreselijke waarheid, terwijl de obsessie voor het grote de mens blind maakt.
Dat is ook wat met de leeskring gebeurt: zij houden hun ogen gericht op het grote en grootste en blijven daardoor blind voor de waarheid. Die is al te erg omdat wordt getoond hoe slecht de mens is. De leeskring weigert het boek van Ruth te bespreken, zogezegd omdat het een populair autobiografisch geschrift is, een vorm van chicklit, een sentimentele draak die drijft op empathie in plaats van rationele analyse, een bekentenis die niet ernstig genomen kan worden omdat ze de tragiek combineert met comedy en zo afglijdt tot amusement. Op de avond dat de roman besproken moet worden, wordt er over van alles gepraat, behalve over het boek. Als excuus geldt de zogenaamd literaire inferioriteit, maar in feite gaat het om een blindheid voor de eigen slechtheid. Na afloop is Lucius woedend om de gemiste kans de dingen ‘ooit nog ten goede’ te keren. Hij ergert zich ‘aan het ongelooflijke scenario dat van deze avond een theater van duivelse slechtheid had gemaakt, waarin de spelers hun mond maar open hoefden te doen of er kwam een onbedaarlijk lachen uit’. De leeskring kijkt neer op de lach van Ruths boek, maar ze doen precies hetzelfde. Net als Ruth kunnen zij het kwaad niet onder
| |
| |
ogen zien. De zogenaamde ‘morele elite’ steunt op ethische onverschilligheid en blindheid, ‘morele onbewogenheid’. Erik de Winter, zo'n beetje de blinde vlek van de leeskring, vat het prozaïsch samen: ‘De leesclub is een stelletje klootzakken.’
De literaire kring gunt de lezer in geen geval de comfortabele blindheid van de gegoeden. Lang vóór de ogen van Teresa opengaan, weet de lezer wat er gebeurd is en wordt hij verplicht zich te bezinnen over heel wat ethische kwesties die de roman aan de orde stelt, soms in expliciete, filosofische beschouwingen, soms in de vorm van scènes en gebeurtenissen. Hoe kan men goeddoen in een wereld die alleen maar goed lijkt? Bestaat het kwade niet meer als men het goed weet te maken met geld? Of als men erin slaagt het goed toe te dekken? Wordt een misdaad erger wanneer ze onthuld wordt? Is weten een belastende factor? Nadat Teresa de getuigenis van Marilène op video gezien heeft, kan ze niet meer doen alsof ze onschuldig is: ‘Maar na het zien van de video kon ze niet meer terug en zou ze verantwoordelijk zijn geworden voor de kennis die ze had.’
Het zijn bedenkingen en vragen die bijna woordelijk lijken op de formuleringen in De vitalist van Gerrit Krol, een schrijver die, net als Februari, hoogst intelligente romans over ethiek en misdaad heeft geschreven. En die in De literaire kring een cameo appearance maakt als ‘de taxichauffeur met het gemillimeterde hoofd’ - een verwijzing naar Krols romans De chauffeur verveelt zich en Het gemillimeterde hoofd. In vergelijking met de puntige, briljante en haast wetenschappelijke stijl van Krol, is die van Februari uitvoerig, langzaam en soms kitscherig te noemen. Maar dat is geen gebrek. Het is eigen aan het genre dat ze parodieert en dat het midden houdt tussen een soap en een romance.
| |
Zeep wast witter
De twee figuren die de lezer door De literaire kring leiden, zijn Victor en Teresa. Na allerlei internationale opdrachten keert Victor terug naar zijn geboortedorp. Daar, in een café, ziet hij Teresa weer, zijn vroegere klasgenote. ‘Wat een dag voor hereniging, wat een weer voor blijdschap!’ Het weerzien is zo uit de stereotiepe romance weggeknipt, met de kitscherige stijl die daarbij past: ‘God, dacht hij met schrik, wat was ze veranderd. En niet veranderd. Ze zag er nog steeds even sprookjesachtig mooi uit. Maar er was in de afgelopen tien jaar heel veel rijkdom aan die schoonheid toegevoegd. Dat kon je zien aan haar gebit, aan de pen die achteloos voor haar op tafel lag.’
De ironie in de laatste zinnen ontwricht het sentimentele cliché van de romance, en dat doet Februari voortdurend. Zo parodieert ze de beschrijfwoede van de romance. Teresa laat de suikerpot vallen, Victor wil dat voorkomen en in het geharrewar wordt ook nog eens de mobiele
| |
| |
telefoon van Teresa vernield. In de opstelstijl van het genre gaat dat als volgt: ‘Hij pakte zich met een hand beet aan de toog en katapulteerde zich met kracht van zijn barkruk af, zodat hij recht op haar toe kwam rennen op het moment dat Teresa, in haar ijver om over de tafel heen met haar rechterhand de suikerpot te redden, met haar linkerelleboog haar Nokia van tafel zwiepte, die met een knal tegen de muur kapotsloeg en toen in slow motion door de lucht dwarrelde tot hij zo goed als dood aan haar voeten lag. Ach, riep Teresa.’
Met dergelijke grote en lachwekkende retorische gebaren lijkt Februari alles klaar te zetten voor een soap waarin opgeblazen sentimenten de schijnvrede van de hogere klassen bedreigen. Maar van liefde en sentiment blijkt weinig sprake. De typische verhaalpatronen - inclusief het verborgen schandaal en het krankzinnige meisje - worden opgeroepen, maar telkens opnieuw onderuitgehaald. Aan het eind, na de koude douche, duikt het boek weer in het warme bad van de romance. Ruth zal misschien niets zeggen over de traumatiserende gebeurtenissen. Ze maakt een grapje, haar publiek lacht: ‘En het was precies die lach die de journaliste op de eerste rij feilloos herkende als een warm bad waarin de jonge schrijfster eindelijk thuiskwam na het grote, internationale succes van haar hartveroverende debuut.’ De lezer van Februari lacht hier groen. Hij of zij ziet de tenenkrommende kitsch van de formulering en het kneuterige terugtrekken op de kleine, lokale gemeenschap - waar het boek overigens mee begon. Op het moment dat Ruth en de literaire kring het erover eens lijken te zijn dat ze alles zullen verzwijgen en verbergen, is voor de lezer alles verteld en onthuld.
Februari speelt een sluw spel met de conventies van de soap en de romance. Ze gebruikt die genres tegen zichzelf en combineert de onhandigheden van die tekstsoorten met een uiterst geraffineerde structuur en verteltechniek. Het eerste hoofdstuk begint met de vallende suikerpot en keert daar vijfendertig bladzijden later naar terug, na een virtuoze pirouette waarin de lezer door perspectiefverschuivingen ongeveer alle personages heeft ontmoet. Wanneer de leeskring het geminachte boek van Ruth leest, zie je de tekstfragmenten eerst door de ogen van de verschillende lezers, terwijl die lezers even later samen worden genomen. Na een fragment uit de roman zie je wie dat fragment gelezen heeft: ‘“Jezus christus,” zucht Randolf. Lucius schenkt zich grijnzend nog een glas cognac in. Gabrielle bladert verwilderd verder.’ De eendracht van de leeskring, die vastbesloten is het boek dood te zwijgen, wordt mooi weergegeven door het ineenschuiven van de lezers die eerst afzonderlijk optraden.
Niet alleen structureel en verteltechnisch getuigt De literaire kring van een bijna boosaardige intelligentie die verwachtingen oproept én onderuithaalt en zodoende de lezer voortdurend dwingt tot herzieningen. Ook
| |
| |
inhoudelijk getuigt alles in dit boek van dezelfde, tegendraadse intelligentie. Als het betoog moraliserend dreigt te worden, verschijnt de ironie die elke moraalridder van zijn paard duwt. Als het sentimenteel lijkt te worden, verschijnt de onverschilligheid. Elk cliché dat geserveerd wordt - en het zijn er nogal wat - krijgt onvoorziene bijbetekenissen die de eenduidigheid van het stereotype opheffen. Zo lijkt het dagelijkse en gewone leven aan het begin van de roman de weg naar het sublieme en de utopie. Het verhaal draait die verwachting niet eenvoudig om. Het ontaardt niet in de apocalyps en de dystopie. Maar het toont wel de talloze manieren waarop de pool afhangt van de tegenpool - het goede van het kwade, de morele bewogenheid van de onverschilligheid, de onthulling van het verzwijgen.
In die zin is De literaire kring een onthullend boek, dat een allesbehalve goedmoedig spelletje speelt met de verwachtingen van de literaire lezer. Het is een boek dat ontregelt. Ook de verwachtingen van de Februarilezer worden ondermijnd. De literaire kring wijkt af van de puntige, snel verspringende en aforistische romans die Februari tot nu toe publiceerde. Het boek getuigt weliswaar van eenzelfde ethische interesse, maar de vorm is helemaal anders. Voor sommige Februarilezers zal die ontregeling misschien te ver gaan. Voor mij is dit een uitstekende roman die getuigt van groot vakmanschap en van een scherpzinnige intelligentie. Boosaardig briljant, zou ik zeggen, als dat niet zo'n pseudoliteraire alliteratie was waar je, na het spelletje van De literaire kring, wel voor uitkijkt.
|
|