Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 153(2008)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] Luuk Gruwez Gedichten De terminale minnaars De terminale minnaars zijn de beste minnaars. Nog één keer frissen zij zich op met dauw des hemels, appelflauwtes, oude kalverliefdes, nog één keer zepen zij elkanders ruggen in met tranen van een bloedarmoedig kind. Het eerste en het laatste smeden woeste plannen beneden in de lichamen der terminale minnaars. Iets is er wat ze dwingt hun zakken leeg te maken, naast sleutelbossen, lucifers en kauwgom, ook hun harten als munitie neer te leggen op de tafel. De terminale minnaars aaien elkaar uitgebreid en uitgestrekt en traag, zoals het liefdes lievelingen past. Alsof hun lichaamsdelen ze te zeer vermoeien. Alsof die afgelegen zijn en amper te bereiken. Alsof het ze belast op reis te gaan van slimme hoofdharen naar domme tenen. Met te veel vlees begonnen aan iets teers. [pagina 12] [p. 12] Oproer I Gedichten respecteren noch eren hun dichters. Zij noemen ze allang geen maestro meer of meester, maar lachen ze uit en zetten ze een hak of branden ploertig gaten in hun dichtershemd. Gedichten trakteren hun dichters nooit eens op een pilsje, een oliebol of een sigaar. Als gekken zijn zij juist van plan ze uit te zuigen. Zij troggelen ze ongenadig alle letters af. Maar zelden luisteren gedichten nog naar dichters. Zij zijn hun eigen baas en sturen uitschot op ze af. Zij zijn nog voluit aan de boemel of de sjoemel terwijl de dichters al uren liggen te soezen. [pagina 13] [p. 13] II In havensteden waar geen kat ze kent, maar toch verborgen achter donkere brillen, trekken gedichten quasi jolig naar bordelen waar zij betalen met het maanlicht van hun dichters die slechts uit langzaamheid en sluimerzucht bestaan. Hierna pas durven zij hun meesters aan. Om vier uur zijn hun boorden bloedbespat. Rond zessen gaat al hier en daar een postbode op stap en moeten alle deuren op de knip. Laat op de dag staan zij weer op, de roemrijke gedichten. Zij trekken feestelijke, virginale hemden aan, voorgoed bevrijd van al die dwaze dichters. [pagina 14] [p. 14] Abattoir Men moest hier Bach of Monteverdi spelen, ter ere van kadaver en karkas, bij amper ander rumoer dan de snik waarmee men berust in een laatste ik. Hier raakt men eindelijk zijn pijnen kwijt. Een schok of twee en men is weg. En weg is wat men overal had willen zijn. Alleen: hoe laat zo'n wereld zich bevelen? Nog even hangt men vredig aan zijn pezen. Nog even mag men engel zijn in een devote engelenfabriek. Tot algehele zedigheid verplicht. Wel uitgebeend, maar minder zielloos dan het bot dat kluif is voor een hond en huiver voor een mens. Misschien resteert daarbuiten iets unieks dat zich geslepen aan het slagersmes onttrekt en dat heldhaftig en wellustig tettert, gevangen in een wolk van aftershave en seks. Vorige Volgende