| |
| |
| |
Boeken
Hugo Bousset
Wie van de drie?
Dimitri Verhulst, De helaasheid der dingen. Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2006.
Annelies Verbeke, Reus. De Geus, Breda, 2006.
Jeroen Theunissen, het einde. Meulenhoff | Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 2006.
In het juninummer van DWB 2005 maakte ik, wat overmand door de vele kreten over een schitterende generatie nieuwe Vlaamse romanciers, een eerste lijstje van wie ik graag had gelezen. Daar zaten intussen al gecanoniseerde auteurs tussen zoals Paul Verhaeghen en Yves Petry. Verder drie schrijvers die nadien met een nieuw boek mijn positieve indruk al hebben bevestigd: Peter Terrin (De bijeneters, 2006), Saskia de Coster (Eeuwige roem, 2006) en Jan van Loy (Alfa Amerika, 2005). Ten slotte David Van Reybrouck, van wie zopas de roman Slagschaduw verschenen is. En dan ben ik inderhaast nog Jeroen Olyslaegers vergeten, vermoedelijk omdat hij zich na zijn derde roman Open gelijk een mond (1999) in de wereld van internet, theater, film, cross-over en multimedia heeft gestort. Hij debuteerde in 1994 sterk met Navel, één jaar na Vloeibaar harnas, het romandebuut van Peter Verhelst. Je moet uitkijken met die lijstjes, en met de journalistieke waan van de dag.
Ik heb in de tropische hitte van juli 2006 nog drie van die nieuwe auteurs tot mij genomen, vasthoudend als ik ben. Twee van hen worden veel gelezen. Maar wie van de drie komt erbij, volgens mij?
| |
Het leven zoals het is
Dimitri Verhulst (1972) debuteerde in 1999 en heeft met zijn vierde roman De helaasheid der dingen kennelijk een bestseller geschreven. Ik las zowel de roman als het interview in Humo 3419. Toen ik klaar was, dacht ik aan een bedenking van Martien de Jong tegen Paul de Wispelaere, lang geleden: ‘Hoe komt het nou toch dat al die anekdotes zoveel mooier zijn als je ze vertelt dan in je boek?’ Nu vond ik dat voor De Wispelaere nogal onrechtvaardig, maar voor Verhulst klopt het wel.
| |
| |
Dat interview in Humo is echt spannend en appelleert aan de mythische verhalen van la Flandre profonde: hoe ontsnapt een jongeman uit de shit van drinkende en vechtende werklozen, ergens in een Aalsters gehucht - met één café voor elke zeven inwoners, om uiteindelijk gelukkig te worden met een vaste vriendin, een mooi designhuis, leuk werk en een optreden in De Laatste Show?
Ik vind dat spannend, net zoals ik sommige anekdotes uit Het leven zoals het is of Man bijt hond spannend vind. Dimitri Verhulst vertelt trouwens hoe hij solliciteerde bij Jambers en besloot om het toch maar niet te doen: al de figuren die hij moest opsnorren waren bij hem thuis te vinden. Hij kijkt ook terug op zijn jeugd, toen hij met zijn gescheiden vader en drie werkloze ooms inwoonde bij zijn grootmoeder. Op school was hij steeds het armoedigst gekleed en lag hij te slapen omdat hij tot vier uur 's nachts in een café had gezeten en daarna nog de kots van zijn vader moest opruimen. Vooral toen zijn hoererende moeder nog thuis was, werd er veel gevochten bij de familie Verhulst. Zijn dronken vader smeet met het schamele meubilair of sloeg een gat in één van de kartonnen deuren. Verhulst vertelt met veel verve hoe hij uit de drek werd gehaald en in een chique verpleeggezin geplaatst, en hoe hij die mensen het leven onmogelijk maakte. Nadien zorgen zijn vader en ooms voor hem, en als zijn vader sterft, neemt hij diens taken over, wat hem een warm gevoel geeft. Later wil hij zich niet voortplanten, en hij haat zijn toch verwekte dochter, maar hij houdt intens van zijn huidige vriendin, en omarmt het ‘burgerlijke bestaan’.
In het interview laat Dimitri Verhulst een paar namen van schrijvers vallen: J.M.H. Berckmans en Pol Hoste. Hij had ook Walter van den Broeck en Leo Pleysier kunnen vermelden. Ze beschrijven allen met een mengeling van schaamte en melancholie het nest waaruit ze komen. En doen met dat gegeven literair prachtige dingen, die hun privé-ervaringen uittillen boven het particuliere. Zo legt Leo Pleysier in Wit is altijd schoon (1989) een eigen taalvariant in de mond van zijn pas overleden, maar nog steeds babbelende moeder. Zijn ouderlijke biotoop riep in zijn vorige werken obscene gevoelens van gêne op: de ingebakken onderdanigheid, de naïeve godsvrucht, het rammelende dialect van Rijkevorsel. Door subtiele transformaties geeft Pleysier aan de spraakwaterval van zijn moeder een muzikaal ritme mee en maakt er een angelieke litanie der arme luiden van. Pol Hoste schrijft met Een schoon bestaan (1989) een pijnlijk autobiografisch document over de gebroken relatie met zijn ouders. Hij wordt niet het meest gekwetst door de wild om zich heen schoppende vader, maar door de afwezige moeder; ze heeft niet van hem gehouden; non-communicatie en dus taalonmacht beletten elke warme liefde. Ook in Vrouwelijk enkelvoud (1987) analyseert Hoste de taalonmacht van vrouwen, dit keer van laaggeschoolde arbeidsters uit het
| |
| |
Gentse, en hoe ze door dat gebrek aan mondigheid zowel maatschappelijk als seksueel worden uitgebuit. Ik tik een passage over. Sylvia krijgt, als nieuw aangeworven werknemer in een winkelrestaurant, de volgende raad van haar collega's: ‘Het is toch niet zo moeilijk om de personeelschef eens een plezier te doen. Ge weet hoe hij is. Hij peinst op niets anders. Mannen zijn zo. Maar hij is heel voorkomend.’
Niet één zin kan ik uit De helaasheid der dingen citeren die iets toevoegt aan het interview van Humo, tenzij nog meer anekdotes natuurlijk: de roman is dikker dan het interview. De avonturen van ‘Dimmetrie’ Verhulst vanaf zijn dertiende in ‘dat winderige tochtgat van Reetveerdegem’ worden nauwkeurig en smeuïg genoteerd: zijn vader en ooms komen 's ochtends krabbend in hun onderbroek de trap af, ze grijpen met hun handen in rauw gehakt, vegen de vette olie van ansjovis af aan hun uitgerafelde mouw, ze laten scheten, braken, vloeken en stinken naar verschaald bier, ze scheuren manueel hun teennagels korter, ze krijgen bezoek van dronkenlappen, deurwaarders, politieagenten, ze worden na drinkwedstrijden in comateuze toestand afgevoerd, maar de Verhulsten dragen hun lot met trots en gaan samen ten onder.
Alles lijkt een (neo)naturalistische visie uit te ademen: de invloeden van erfelijkheid, milieu en omstandigheden (Hippolyte Taine: race, milieu, moment) zijn allesbeheersend. Vrijheid is een illusie. Alleen is Verhulst eerder prenaturalistisch: hij geeft vaak bevestigend en instemmend commentaar bij de belevenissen van de jonge ‘Dimmetrie’. Door alwetende interventies wordt de lezer elke vrijheid ontnomen: zo horen twee los van elkaar staande maar elkaar toch snijdende gebeurtenissen tot ‘wat ik nu benoem: het complot van het lot’. Misschien wel, misschien ook niet. Mag de lezer ook nog meedenken? Een zekere Franky, die elektrische treintjes en rails verzamelt en er een reusachtig netwerk mee maakt, wordt genoemd: ‘de pantocraat en de oppermeester van een namaakwereld die vlekkelozer liep dan het archetype’. Daar staat scherp mijn kritiek op de alwetende verteller van De helaasheid der dingen geformuleerd. De ‘echtheid’ van naturalistische romans lag juist in de impassibilité (Gustave Flaubert) van de auteur, die zich onthoudt van commentaar, goed- noch afkeurt, ‘objectief’ schrijft. Emile Zola had het graag over le roman expérimental: hij gedroeg zich als een wetenschappelijk observator. Moet dat? Niks moet. Maar Flaubert en Zola gaven de lezer veel speelruimte, veel... vrijheid. Je krijgt dan niet die vervelende eenstemmigheid: de alwetende verteller geeft zijn hoofdpersonage gelijk, dat op zijn beurt naadloos aansluit bij wat alle andere personages denken. Als auteur, verteller, personage(s) met elkaar samenvallen, volstaat het eigenlijk om het interview van de auteur te lezen, of zijn optreden mee te maken in een reality show.
| |
| |
Het feit dat de alwetende verteller geen afstand weet te bewaren ten opzichte van zijn hoofdpersonage of niet zorgt voor een andere invalshoek heeft nog enkele gevolgen. Hij heeft alle kenmerken van het merkwaardige stockholmsyndroom: hij gaat sympathiseren met wie zijn jeugd en zijn bestaan hebben verknoeid. Hij neemt het niet dat zijn nichtje er alles aan doet om uit haar vierdewereldmilieu te ontsnappen: hij vindt haar een ramptoerist en rust niet voor ze dronken op de biljarttafel seksliederen zingt. Dat de Verhulsten elkaar altijd beschermen heeft tot ironisch gevolg dat niemand uit de Reetveerdegemse gevangenis weg kan komen. Maar dat soort reflecties vind je niet bij de verteller, en het wordt van de lezer ook niet verwacht ze zelf te produceren. Als de oudere Dimmetrie zijn dialect niet meer goed kent, een vriendin heeft op wie hij ‘nooit hoeft te bonken’, een huis bezit en godbetert schrijver wordt, voelt hij zich een verrader. Dat zal psychologisch wel verklaarbaar zijn, maar in de roman wordt het stockholmsyndroom niet geanalyseerd, noch door het personage noch door de verteller. Ook de vraag naar die vreemde - omgekeerde - schaamte wordt niet gesteld.
Wat doet het boek dan wel? Ik vergelijk even met de paradoxale gevoelens van Walter van den Broeck in Brief aan Boudewijn (1980) bij zijn terugkeer naar Olen. Aan de ene kant blijft hij de misère van zijn jeugd, de uitbuiting van de kleine man, het onhebbelijke gedrag van zijn vader aanklagen en juicht hij het toe dat in de Koperstraat nu kleinburgers wonen met huisje, autootje en tv, aan de andere kant koestert hij heimwee naar het communeleven van de cité, waar alles met iedereen werd gedeeld.
| |
Het leven zoals het niet is
Annelies Verbeke (1976) werd met haar debuutroman Slaap! (2003) met de grote trom binnengehaald. Roerend haast. Ik geef eerlijk toe: ik heb de kelk aan mij laten voorbijgaan. Maar kon ik achterblijven bij haar tweede roman Reus? Zelfs na een zin uit een interview in De Tijd (21 januari 2006) die me lichtelijk tegenstond? ‘Ik had eerst geen einde en dat heb ik toch wel nodig: ik moet weten waar het naartoe gaat, dan valt alles op zijn plaats.’ Ik dacht nog: ‘Dat wordt spannend: alles valt verdomme op zijn plaats’, maar goed: de plicht riep, en het was net de warmste avond van het jaar.
Ik varieer even op het resumé bovenaan in het interview, dan heb ik daar al geen last meer van: in Reus voert de schrijfster de ongeveer dertig jaar oude zussen Hannah en Kim op, die allebei leven met een vrij onbeduidende partner. Hannah maakt interviews voor een freakrubriek in een tijdschrift en op tv, Kim verkoopt onbestaande vakantiehuisjes aan het Gardameer. De zusjes verlangen veel van het leven. Om het geluk na te streven zijn ze bereid om te liegen, te stelen, overspel te plegen, maar
| |
| |
als dat geluk onbereikbaar blijkt, dreigen ze ten onder te gaan. Ze vluchten naar Australië, waar ze zelfmoord overwegen, maar dan hun moeder terugvinden als leidster van een groep zich emanciperende Aboriginalvrouwen; Hannah haalt uiteindelijk een kind uit Kims buik, met een plastic (sic) mes.
In de soap Thuis was voor de zomer een zekere Werner ook in Australië op zoek naar het geluk, in casu zijn dochter - van zijn overleden ex-vrouw. Zo'n soap staat bol van de inconsequenties, maar die vallen niet op door het format: elke dag een stukje dat eindigt op een cliffhanger. In een roman met een hoog soapgehalte, die je evenwel in één keer uitleest, wordt elke onwaarschijnlijkheid genadeloos uitvergroot, vooral als de cliffhangers dan nog ontbreken.
Ik zal enkele bijna lachwekkende, met zware symboliek beladen gebeurtenissen noemen, maar dat kan alleen na een korte situering. Hannah - vaak de ik-persoon - tracht aan de leegte van haar bestaan te ontsnappen: ‘[I]k besefte dat ik een goede man had en een mooi huis maar dat ik niet wist wat ik daarmee aan moest’. Haar moeder was aan de pillen, ze vindt haar man een rotzak, en is twaalf geleden verdwenen. Haar vriend Wim wil - en dat vindt Hannah onnozel - maar niet inzien dat ook in een zwembad overbevolking, vergrijzing, agressie, vervuiling en lawaai heersen. Tja. Maar ze kruipt bij tijd en wijle wel dicht tegen hem aan, waarop hij ‘even later uitgeput tussen [haar] borsten neerstr[ij]k[t]’. Hij fluistert dat ze de beste is, en daar is ze het volkomen mee eens. Af en toe is ze een stout meisje, zoals die keer in Parijs, toen een Noorse chocolatier haar ‘een namiddag lang’ ‘rechtopstaand’ heeft genomen. Tjonge tjonge. Je moet het toch maar durven. En - ik zou het nog vergeten - ze heeft ook een Spaans meisje gekust dat (hoe kan het anders) naar knoflook en olijfolie ruikt.
Tot haar ontsnappingsroutes horen vooral haar rubriek in een freaktijdschrift, en de marginale figuren die ze moet interviewen. Zo ontmoet ze Véronique, exhibitioniste zonder borsten. Als Hannah haar foto's in het freakblad laat verschijnen, is ze woest. Tijdens een live-tv-uitzending schiet Véronique met een kruisboog Hannahs linkerhand aan flarden. Ik zou mijn best kunnen doen om die passage te verklaren, onder andere door te verwijzen naar Hannahs fantoompijn die nu nog wordt verdubbeld (twee overbodige vingertjes werden vroeger al afgezet), of naar de zelfherkenning van Hannah bij het bekijken van Véroniques fotoalbum, maar dat heeft geen zin: als de anekdote onwaarschijnlijk is, en vals klinkt, is ook de symboliek belachelijk.
Hannah ligt nog in de kliniek als de vriend van Kim - ook een Wim - haar komt ontvoeren: Kim ligt op de grond, is opgehouden met praten, en weigert te eten. Hannah en Kim ontsnappen nu aan hun Wims, en nemen het vliegtuig naar Australië. Heel het tweede, Austra- | |
| |
lische deel van de roman is ronduit beschamend, en ik vraag me af waarom niet één redacteur de auteur hiervoor heeft behoed. Kim heeft dus zelfmoordgedachten, en Hannah ook, maar die weet van zichzelf dat ze niet durft. Kim is in verwachting, maar slaat op haar buik met een tak. Nog steeds spreekt ze niet. Ik neem aan dat het terugvinden van de moeder een therapeutisch effect kan hebben, maar waarom moet die moeder als een bijenkoningin heersen over een zich emanciperende groep Aboriginalvrouwen in het verre Australië? Vergroot dat het effect? Neen, de ingreep leidt alleen naar belachelijke symboliek. MOEDER = KLIARIN-KLIARI DICHT BIJ DE MONOLIET. ‘De schepping!’ roept Hannah uit. Op weg naar moeder - of Kunapipi, of Mumuna, want zo heet ze nu ook - geneest Kim al. Ma is dertig kilo aangekomen. Ze stelt de kring vrouwen voor, en geeft haar dochters ook een inheemse naam: Kim wordt Kadee (wat ‘moeder’ betekent) en Hannah is nu Koorine. Hannah biedt weerstand aan de fakerituelen, Kim geeft zich over. Hannah vindt troost bij haar kameel Guido en laat zich uiteindelijk door haar dikke mama omhelzen.
Je houdt, beste lezer, bovenstaand scenario niet voor mogelijk? Ik ook niet. En toch staat het er zo. Ik moet je verder pijnigen met twee vage symbolen: een onverzettelijke albinomuis en een man in een Wartburg, de ‘Reus’. Gelukkig transformeert de reus tot een witte muis, dat is één symbool waar we vanaf zijn. Ik bespaar je de betekenis van de reus, die vind je op p. 212. Lees die bladzijde, of liever, lees ze niet.
Of lees het boek toch, dan kun je griezelen van ‘literaire’ zinnen zoals ‘De hitte deed de woestijn bewegen als een zijden doek in een zachte bries op een breedbandtelevisie waar iets mis mee is’ of van Bond-zonder-Naamwijsheden zoals ‘Het moment waarop je beseft dat je geen affaire hebt maar er een bent, is uitzonderlijk demotiverend.’
Het lezen van Reus ook.
| |
Wat is dat, leven?
Jeroen Theunissen (1977) debuteerde met de roman De onzichtbare (2004), schreef vervolgens een poëziebundel en publiceert nu de ‘vertelling’ het einde. Het gaat eigenlijk om drie verhalen, die door een dunne laatste tekst zouden moeten worden aaneengeregen tot een soort roman. De dominantie van het genre ‘roman’ begint - vermoedelijk om commerciële redenen - ook de beste uitgevers parten te spelen.
Alweer begin ik met een citaat van de auteur uit de krant. In De Standaard der Letteren (7 juli 2006) gebruikt Theunissen de term ‘gevaarlijke literatuur’, dat is ‘literatuur die vragen stelt en geen pasklare antwoorden geeft’, en ‘waarvan de stijl de zuurstof is’. ‘Stijlverbetering is gedachteverbetering’, zo citeert hij Nietzsche. Wat hij schrijft leest hij hardop voor, ‘om het ritme te horen en het samenspel van de klanken’.
| |
| |
Ja, ik begin in deze kleverige hitte aan de lectuur van het einde met een gunstig vooroordeel. Het zou niet mogen, maar wat doe je eraan?
In het eerste verhaal, ‘Joost Helder’, kijkt een alwetende ik-verteller naar de pas dertig geworden Joost Helder, die diepe landschappen schildert en ‘talent voor eindeloosheid’ heeft. Joost wordt bekeken, maar kijkt zelf ook. Bij Theunissen is alles ingewikkelder dan het lijkt. De lezer kijkt soms mee door de ogen van Joosts vriendin Eva Hardt, en de alwetende verteller blijkt op recepties rond te lopen en zowel Joost als Eva te kennen. Zo ontstaat een multiperspectivisch netwerk, waarin de lezer veel vrijheid wordt gegund. Hij kan zich losjes bewegen in de ruimte tussen de verteller en het hoofdpersonage, en zich de vraag stellen of de romantische opvattingen van Joost ook die van de verteller, zeg maar de auteur zijn.
In januari 2004 maakt Joost een relatiebreuk mee met Eva, en daar moet hij uit zien te raken. Ik denk dan al snel: alweer zo'n therapeutisch ding, maar Theunissen neemt afstand van het soapgehalte van zijn eigen verhaal door hilarische details, die hij afstandelijk waarneemt. Zo doet Joost aan overacting (wie maakt me wat?), bereidt een cocktail met whisky ‘en klutste het goedje ongeveer zoals rijkelui in buitenlandse series, beloftevol, met hetzelfde slecht geacteerde zelfvertrouwen’. Eva geeft les aan anderstaligen, en doet het met een Zimbabwaan. Als ze hun relatie venijnig stukmaakt, dreigt goedkoop sentiment. Maar de auteur signaleert via de verteller dat er op de wand misschien een autocue hangt met haar tekst.
Joost moet er wat op vinden. Het is wel een meevaller dat er in haat en woede evenveel kracht en zelfs geluk zit als in liefde. Maar toch: hij werkt niet meer, voelt die belachelijke vlinders in zijn buik en haat het gebrek aan controle. Bovendien merkt hij dat alle huiselijke voorwerpen hun ‘door Liefde gegeven betekenis’ verliezen als die liefde wegvalt. De verteller signaleert een tikje lacaniaans dat bijvoorbeeld de vogels waarschijnlijk ophouden te bestaan als Joost er niet naar kijkt. Maar Joost laat haat woekeren, die ook betekenis geeft. En verder is er een waaier aan mogelijkheden, die de verteller geamuseerd opsomt:
Misschien moest Joost Helder op zoek naar een creatief delirium of een metastandpunt of een erotische flikkering of een sardonische goedgemutstheid of een superieure hooghartigheid of een angstaanjagende maar tevens verrukkelijke totaalbelevenis of een andere vrouw of een etherische fragiliteit of een weloverwogen decontextualisering of een wereldloosheid of een occasionele violente flirt of zo nog wat.
Het is vooral de nevenschikking van hooggestemde idealen (een creatief delirium) en gewone faits divers (een occasionele violente flirt) die een sterk relativerend effect heeft. Het vertelde wordt echter niet betekenis- | |
| |
loos, verliest zich niet in ijle ironie: de grote idealen blijven overeind door humor. De evolutie van ironie naar humor in een postpostmoderne context is het onderzoeken waard.
Hoe tracht onze held zich uit de shit op te hijsen? Door de hel te aanvaarden. Door dat privéhelletje te plaatsen in een mondiale context. In 2004 onder andere: bommen in Irak, schoolaanslag in het Zuid-Russische Beslan, terroristische explosie in de Moskouse metro, George Bush herverkozen, 15.589 diersoorten met uitsterven bedreigd, mijnramp in China, tsunami in Zuidoost-Azië...
Joost kan natuurlijk ook zijn toevlucht nemen tot de kunst. Hij kan ‘woorden schilderen’, waarin hij Eva terug oproept, of hij werkt aan een reeks iconen met het ware gelaat van Christus, maar de vijfentwintig exemplaren zijn bijna zeker zelfportretten, en niet een zoektocht naar ‘Hij-die-is’. Op de vernissage vernietigt hij wat pathetisch zijn eigen kunstwerken, misschien niet beseffend dat een dergelijke performance van zelfvernietiging het ultieme kunstwerk is. Hij gaat ook op zoek naar zijn stamboom, naar een zekere Frank D. Helder die over iconen schrijft, komt via zijn ‘nicht’ in contact met een dionysische levensstijl, een rave party, met godsgeloof enzovoort.
Hoewel hij best wil geloven dat ‘Iemand meekijkt en vraagt geèntertaind te worden’, blijft hij te veel ‘iemand die naar een vogel keek en iemand die een vogel was’. Hij wil zich niet verliezen in een soort prerationeel bestaan: hij wil werken, hobby's hebben, iemand kiezen om van te houden. ‘Correcte constructies verzinnen’. Hij houdt van alle leven, noemt zich een ‘biofiel’.
Het tweede verhaal, ‘Ludwig Lazarus’, is eenvoudiger van vertelstructuur: het vertellende en het handelende ik vallen samen in een andersglobalist, kraker en doemdenker, die sympathiseert met de vijfenveertigjarige utopische wetenschapper Lazarus. Omdat die een soort technologische god wil creëren en er bovendien een tsunami losbarst in Vlaanderen, zit Jeroen Theunissen hier over the top. Af en toe heeft de ik-persoon wel flink wat zelfkritiek, maar toch bevinden we ons op/over de grens van de geloofwaardigheid. De meerstemmigheid is zoek, en daarmee de humoristische distantie. De lezer zou weleens de schouders kunnen ophalen om zoveel politiek correcte cafépraat.
Ook mis ik scherpte in de bepaling van politieke begrippen. Wat wordt juist bedoeld met andersglobalisme, dat men ‘toen nog’ antiglobalisme noemde? Volgens mij gaat het om twee verschillende dingen. Lazarus verwijst overigens naar de utopische uitvinder van het Esperanto, de Joodse Pool Ludwig Lazarus Zamenhof (1859-1917). Nu is het Esperanto zeker geen vorm van antiglobalisme, dat pleit voor culturele diversiteit,
| |
| |
maar het heeft ook niks te maken met andersglobalisme, dat zich bezighoudt met socio-economische en ecologische kwesties.
Ik citeer vrij uit mijn redactioneel van DWB 2002 6, dat aan het thema is gewijd:
Over andersglobalisering lees ik het liefst Nobelprijswinnaar Joseph Stiglitz, ook al omdat hij zelf tijdens de eerste regeerperiode van Bill Clinton voorzitter was van de Raad van Economische Adviseurs en nadien - tot begin 2000 - senior vice-president van de Wereldbank. Hij vindt dat het Internationaal Monetair Fonds, de Wereldbank en de Wereldhandelsorganisatie de peetvaders zijn van een losgeslagen kapitalisme en een perverse globalisering, die haaks staan op waarden zoals sociale rechtvaardigheid, ecologische bekommernissen, democratische medezeggenschap. Hij blijft geloven in de vrije markt, maar pleit voor sociale, ecologische en democratische ingrepen van de overheid. Méér staatsinterventies dus. Hij betoogt dat de economische crisissen die landen zoals Mexico, Argentinie, Brazilië, Indonesie, Zuid-Korea, Thailand en Rusland tijdens de laatste acht jaar hebben meegemaakt, aan die far-westglobahsering zijn toe te schrijven. De enige grote economieen die in dezelfde periode geen crisis kenden, zijn India en China, twee landen die de kapitaalstromen controle ren. Het systeem staat op barsten, zoals blijkt uit de dotcomluchtbel, de overinvestering in de telecomsector en de corruptie bij giganten als Enron en WorldCom. 11 september is nog maar de opmaat van wat komen zal.
En de antiglobalisering dan? Die beweegt zich meer op het domein van socio-culturele tendensen en houdt een pleidooi voor het verschil. De beweging wil weg van de ‘Mcdonaldisering’ van de cultuur, waarmee wordt bedoeld het uitgummen van de culturele verscheidenheid en rijke diversiteit tussen volkeren, landen, religies, talen, door de toenemende amerikanisering van de wereld als ‘global village’. Wie kan daar tegen zijn? Maar anderzijds schuilt ook in het discours van de eigen identiteit van elke cultuur een gevaar. Culturen, volkeren, talen, religies... kunnen worden geperverteerd, misbruikt voor extreem nationalistische of fundamentalistische doeleinden, wat leidt tot rassenhaat, genocide, kruistochten. Bovendien: moeten al die diverse culturen zich niet plooien naar de universele rechten van de mens, tekeergaan tegen misbruiken als kinderarbeid en de verdrukking van de vrouw, en de scheiding tussen kerk en staat doorvoeren? Moet de cultus van het culturele verschil dus niet worden gecorrigeerd door een zekere globalisering, zoals ook de economische globalisering moet worden gecorrigeerd door sociale en ecologische interventies?
Tot daar het citaat. De ik-persoon sluit in één passage aan bij wat hierboven staat. Hij ziet in dat andersglobalisten niet minder maar méér globalisering willen, bijvoorbeeld op het gebied van mensenrechten, milieureglementeringen en de kloof tussen Noord en Zuid. Sterker dan de politieke analyse werkt Theunissen de psychologie van de andersglobalist uit. De ik-persoon droomt van een stad ‘met geluk voor allen, een enclave, een community’. Het is zijn ‘persoonlijke zeepbel’, zijn ‘afgesloten gemeenschap’, zijn ‘binnenwereld’, zijn ‘microklimaat’. Hij heeft ‘een inborst die onmogelijk kon haten’, wil mensen en dieren op
| |
| |
aarde helpen, en omdat het niet lukt wordt hij ongelukkig. Hij is niet in staat de juiste doelen te stellen of die te bereiken: ‘Ik wilde mij verzetten tegen het heersende ethos, tegen de stad, tegen de regering, tegen de globalisering, tegen het geld en tegen de gezinnen-met-kinderen. Maar had ik een overtuiging?’ Hij kan niet in gezelschap en niet alleen, verdraagt geen kritiek, raakt geïsoleerd, en - daar is het - kan niet relativeren, zichzelf tussen haakjes plaatsen.
Hij is woedend. Waar komt die woede vandaan? Hij noemt zich een idealist, keert zich af van het volgevreten Westen, de ratrace van de ambitie, de onverschillige wereldleiders, hij eet geen vlees en kampeert in bedreigde bossen, helpt op bioboerderijen en leest marxistische sites. Maar tegen wil en dank ziet hij soms in dat het met de mensheid steeds beter gaat: de armoede gaat achteruit, er zijn steeds minder dictators, er is een internationaal tribunaal... ‘Was ik dus zo kwaad, woedend, gefrustreerd omdat het werkelijk slecht ging of had ik het net vanwege mijn inherente, persoonlijke woede nodig om de (neutrale?) dingen zo zwart, zo pessimistisch te interpreteren?’
Bovenstaand (zelf)portret met bijpassende (zelf)kritiek vind ik sterk. De ik-persoon zoekt verder. Maar hij wil niet vinden. Hij is een echte ‘registrator’, ‘een soort antenne’. Hij creëert ‘uit de overdaad aan indrukken scenario's’. Even raakt hij in de ban van de utopische wetenschapper Lazarus, maar ik bespaar u de verhalen van deze ‘transcendente soap’ over ‘een virtuele supendentiteit’, een smart universe, de smgulariteit van de catastrofe, het uploaden van de software van onze persoonlijkheid naar ‘een betere, sterkere, totale instantie, die de zon zou overleven’.
Ik prefereer de passages waarin de liefde toeslaat. Daar zit al mystiek genoeg in. De ik-persoon wou ‘het verzet dat alles toestaat behalve liefde’, maar hij wordt verliefd. Hij voelt iets wat ‘prachtig, zuiver, heilig, erotisch’ is, maar hij mag het dus niet voelen. Toch doet hij met de tweeëntwintigjarige Senta aan touwseks. Ik zou de richtlijnen op bladzijde 130 zeer aanbevelen, zeker al om te lezen: prachtig en secuur, warm en weerloos. De Liefde met hoofdletter. Daar is Theunissen overtuigend in. De ik-persoon wordt overweldigd door ‘plezier, verdriet, goedheid, liefde, met zo'n schandalige overvloed aan tederheid, behulpzaamheid om van te janken in feite, kracht, woede dat ik er bang van werd’. Hoewel hij steeds op de tribune wil blijven zitten, verlangt hij (het is sterker dan zijn ratio) naar ‘een maagdelijke wereld, een mooie vernieling, een vervanging door eenheid, een religie, een kind, iets om in te geloven’. Maar het leven van de ik-persoon blijft een verslag van gemiste kansen. Na een aantal jaren krijgt Senta kanker, en wordt de weergaloze schoonheid van haar zieke lichaam beschreven. We creëren ons godje.
| |
| |
Maar zo eindigt het verhaal niet. Het eindigt met een op hol geslagen hoofdpersoon: het goddelijke gekakel van Lazarus, de ‘uppercut van euforie’ op het platteland, het uren naar water kijken, het rond de wereld trekken met een mondharmonica, het vertoeven in acht dimensies, het uploaden van zijn bewustzijn et cetera. Een tekst eindigen is zo verdomd moeilijk.
Het derde verhaal heet ‘De vrijwilliger’. Er is een alwetende ik-verteller, die over Marc Steen bericht. De drieëndertigjarige man is nog maagd, kent iets van tatoeages, watersoorten en wereldwinkels. Zoals vaak bij Jeroen Theunissen verloopt de evolutie van het hoofdpersonage gefaseerd, en leidt de tocht niet naar één punt, doel of uitkomst, maar naar een wirwar van paradoxale gevoelens. Zijn verhalen kun je vergelijken met delta-, niet met trechtermondingen.
In een eerste fase beleeft Marc Steen een ecocrisis. Hij ontdekt de opwarming van de aarde, raadpleegt paniekerig het internet, sluit zich op in zijn kamer. ‘Er zal nooit meer sneeuw zijn.’ Ook typisch voor Theunissen: het hoofdpersonage is een volbloed romanticus. Maar net zoals in het eerste verhaal geeft de ik-verteller relativerend en humoristisch commentaar: ‘Het is zoals bij Rousseaus edele wilde, die eenzelvig en niet-sprekend overloopt van tevredenheid, maar zodra hij sociabel wordt depri en triest is.’ Marc Steen gaat als vrijwilliger naar Quito in Ecuador. Hij heeft het adres van een bioboer gevonden op www.wwoof.org, volgens het boek ‘Willing Workers On Organic Firms’, volgens het internet ‘World-Wide Opportunities on Organic Farms’. De sentimentele Marc trapt in de val van de idealisering. Hij wil het authentieke Ecuador leren kennen, ‘hun vijfmaal lagere ecologische voetafdruk’, en meent een zuivere wereld te ontdekken met amper gsm's en geen welvaartsziektes en ook geen ‘trenddictatuur’. Hij filosofeert er zelfs over dat je hier dicht zit in samenlevingsvormen waar taal overbodig is: de mensen leven met hun zintuigen. Uiteindelijk proberen westerlingen met taal, religie, kunst het verloren paradijs terug te winnen.
Bij deze neokoloniale opvatting had ik toch wat meer kritische reflectie verwacht van de alwetende verteller, vooral als Marc in dat schandelijke land lyrisch wordt bij krekels, kolibries, bananenbomen, vlinders, trompetbomen... Een tegenstem dus. Zo laat de vermaledijde taal ons juist toe om de wereld te organiseren, democratiseren, humaniseren. In de primitieve wereld waar Marc van droomt heerst de wet van ‘the survival of the fittest’ pas helemaal, meer dan in welke geglobaliseerde, neoliberale wereld ook. Marc had op het internet kunnen vinden dat in de jaren tachtig de armste 40% van de bevolking 5,2% van het totale nationale inkomen kreeg en dat de rijkste 20% van dat inkomen 72% binnenrijfde. Het is telkens hetzelfde verhaal: 65% van de mensen op het platteland
| |
| |
leeft beneden de armoedegrens en trekt naar de steden om er in krottenwijken te overleven.
Nu moet ik eerlijk toegeven dat Jeroen Theunissen het bovenstaande punt grotendeels opvangt door twee ingrepen. In de eerste plaats komt er een zweem van inzicht bij Marc, vooral nadat zijn portefeuille verdwenen is en hij bestormd wordt door kinderen die snoep en gekopieerde cd's verkopen. Ik heb het meegemaakt in Mexico-stad, waar twee miljoen verlaten kinderen bedelend en ventend in leven trachten te blijven. Marc vraagt zich op zijn zeven weken durende reis voor het eerst af wat hij in Ecuador verloren heeft. ‘Ik kom maar even kijken, als indringer, als grootverbruiker, als foldertjeslezer, als pseudo-avonturier, als lonely-planeter, als voyeur, als fooienmachine.’ De verteller twijfelt er wel aan of Marc dat wérkelijk denkt.
Een tweede ingreep komt van een Duitse ex-ecologist, die uiterst kritisch reageert op de visie van de bioboer Paul Stanley, die er samen met Lucy erg fundamentalistische opvattingen op na houdt. Paul leest Henry David Thoreau, die ooit Frederik van Eeden ertoe inspireerde om in 1898 een utopisch-anarchistische commune te stichten: Walden. Tot de bakkers enkele jaren later Walden verlieten, om in Bussum een gelijknamige, winstgevende bakkerij te stichten, gevolgd door de chocolade- en suikerwerkers, die naar Amersfoort trokken. Arme, hooggestemde, naïeve Van Eeden! Ook Paul en Lucy zijn hooggestemd en naïef, maar dan wel ruim een eeuw later. Is toch net iets belachelijker. Zo gaan ze makkelijk voorbij aan het feit dat West-Europeanen hun gebieden ook hebben ontbost om aan landbouw te doen, en dus voedsel te produceren. De Duitse ex-ecologist geeft weerwerk. Hij is voorstander van kapitalistisch toerisme in Ecuador: veel vreemde deviezen en bovendien heb je zonder kijkers geen identiteit. Fake? ‘Authenticiteit bestaat niet, en dat is maar goed ook.’ De Duitser prefereert verantwoorde natuurparken waar de verhouding tussen kijker en bekekene evenwichtig is. Ook Thoreau wordt gedeconstrueerd: de heremiet woonde in een toegankelijk gebied en ging elke week naar mama voor koekjes. De Duitser pleit natuurlijk voor méér globalisering, voor een ‘mondiale ethiek’. Oorlog kost jaarlijks één biljoen dollar. Iets meer dan één tiende daarvan volstaat voor ‘wereldwijd schoon water, goede gezondheidszorg, vaccinaties, aidsbestrijding, het hongerprobleem, malaria en alfabetisering’.
In een volgende fase wordt Marc verliefd op Irene en denkt niet meer aan global warming. Maar essentieel blijft hij de wat onnozele romanticus. Dit keer meent hij in het gezin rond het houtvuur een ‘niet door decadentie en amusementsindustrie aangetast geluk te herkennen’. Toch weer arm maar gelukkig. De hardleerse Marc wordt uiteraard alweer bedrogen: Irene gaat weg en het gezin wil hem een dochter verkopen om mee naar Europa te nemen. De ongeneeslijke utopist wordt even later nog eens euforisch in een stukje Amazonewoud, waar hij met
| |
| |
de planten en de dieren spreekt. Op het vliegtuig huiswaarts - zijn vader is doodgereden - ziet hij de dame met de bloemmoedervlek die hij negen jaar tevoren ook in een flits ontmoette. Hij kust haar langdurig. Lijkt wel het einde van een Hollywoodfilm. De kritische verteller geeft evenwel niet present.
De korte slottekst van het einde heet ‘Het einde enz.’ Hij moet de drie verhalen aan elkaar knopen, om er een ‘vertelling’ (enkelvoud) van te maken. Een vertellend/handelend ik wandelt door Gent, stelt zich filosofische vragen over zijn identiteit: ‘Ik aanvaard zomaar niet dat ik er ben en verder niets.’ Zijn autoanalyse is wat warrig, maar dat is een voordeel. Jeroen Theunissen heeft geen bildungsroman geschreven. Zijn ik is zo mogelijk nog meer versplinterd dan in het begin van het boek. Dat is normaal, want elk antwoord roept vele nieuwe vragen op, en dat mechanisme heeft Theunissen ten volle benut, behalve in het eenkennige ‘Ludwig Lazarus’. De hoofdpersoon heeft angst voor zijn Schwärmerei, voor zijn utopisch denken. Dat denken staat in de weg om gelukzalig te leven, maar anderzijds is hij door het gemis dat denken veroorzaakt, schrijver geworden: ‘Ik begin te vertrouwen in de mogelijkheid van het onmogelijke.’ En in dat schrijven kan hij opnieuw utopieën creëren.
Soms heeft hij heimwee naar de taoïst, die zichzelf free from desire maakt, weet hij ciat geschiedenis niet op een doel afstevent en dat hij zich best zou oefenen in het onbereikbaar-zijn: ataraxia. Maar dreigt dan nier de lethargie, het non-engagement? Want ook dat wil hij niet. Hij wil kritisch blijven, woedend worden, met wat hoop erdoorheen gevlochten.
Wat wil hij? Wie is hij?
Vreemd dat het einde blijft boeien, want veel schot komt er niet in de verhaallijnen, en een roman is het ook al niet. Ik denk dat het geheim van het boek ligt in de retardering, het uitstel van definitieve betekenistoekenning. Je blijft wachten op iets dat maar niet komen wil. De chaotische zoektocht van de hoofdpersonen wordt met veel humor geobserveerd, en af en toe danst de observator even mee. Soms had ik wel de indruk dat Jeroen Theunissen over alle ingrediënten beschikt om een zeer sterk boek te schrijven, maar dat de mayonaise nog niet pakt. Maar hou ik wel van boeken waarin de mayonaise pakt?
Zet Jeroen Theunissen er maar bij, op mijn lijstje. Verder ben ik van plan nog meer mijn intuïtie te volgen, me niet meer te laten meeslepen door persoffensieven, nominaties en verkoopcijfers. Ik heb al genoeg werk met uit te kijken naar een prozaboek van bijvoorbeeld Bjarne Donderdag, Piet Vaesen (Nargilah V.H.), Serge Delbruyère, Christophe van Gerrewey...
Vannacht is het voor het eerst wat koeler.
We blijven verlangen.
|
|