De boot vaart als een droomschip de fjord binnen, over de koelblauwe watertong die zachtjes lipt en lispelt tegen de boeg en de scheepswanden met de vier lagen ronde wijdopen ooggaten erin, gericht op de begroeide bergwanden. De meeste passagiers staan op de zonnedekken, speurend naar eventuele berggeiten of naar een spuitende walvis buitengaats. Het is noordelijk zonnig, warm en fris tegelijk.
Het is of we voor de zoveelste keer getrouwd zijn. We voelen ons hilarisch gestemd, doorschoten met mistige flitsen van onbestemd heimwee, zoals je iets verliezen kunt wat je nog moet hebben gehad.
Ruim een uur later blikken we neer op de fjord met het schip aan de kade, gezeten achter het panoramische raam van de toeristenbus die de berghelling oprijdt, op weg naar de gletsjer.
Het begint voelbaar koeler te worden, door het glas heen: de berghelling ligt in de schaduw. We voelen ons enigszins bedrukt alsof de kou een klein beetje bezit van ons heeft genomen.
De gletsjer. Een koelblauwe glinsterende ijsmassa. We laten de medereizigers achter ons en schuifelen voetstaps tussen de ijsrotsen door, een pad zoekend dat er niet is.
De kou neemt nu werkelijk bezit van ons en we beginnen ons af te vragen wat we hier eigenlijk doen. Het is hier doordringend, verraderlijk mooi. Er staan enkele ijsbomen met ijstakken en ijsnaalden en zelfs lijken er distels te groeien met prikkelige kobaltblauwe ijsbloemen. We houden elkanders behandschoende hand vast, alsof dat de natuur betrouwbaarder maakt. Worden ál stiller, spreken weinig: de woorden verlaten traag en moeizaam onze kouder wordende lippen. Het wachten is nog op de eerste bevroren ijsbeer.
Een brede gleuf die ietwat op een pad lijkt. Bijna gedachteloos lopen wij erover omhoog, rugrillend nu en stijf alsof we halfbevroren zijn, twee slaapwandelaars met koude, licht melkachtige oogballen.
Ik ben bang, zeg ik. Ik ook, zegt Mirjam.
Voor ons ontstaat een grot. Er liggen wat ijstakjes en ijsvarens op de grond.
Woordeloos vlijen we ons erop neer: kruipen dicht tegen elkaar aan.
Diep in de grot rommelt een voorwereldlijk onweer.
Een mensenleeftijd later, in de lente, zullen we wakker worden, de nieuwe homo habilis, samen met onze in de slaap verwekte nakomelingen.
*
Ik voel mij al fictiever worden. Dit sluit goed aan bij de ontwikkeling van de mens, levend in een wereld waarvan steeds vaker wordt gezegd dat deze een al fictioneler, al virtueler karakter krijgt. Er wordt reeds gesproken van ‘de esthetisering van het wereldbeeld’. Fictie, fictiviteit als