| |
| |
| |
Boeken
Hugo Bousset
Van welke waarheid getuige?
Peter Terrin, Vrouwen en kinderen eerst. De ontmanteling van AT-289. De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen 2004.
Jan van Loy, Bankvlees. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 2004.
In de film Lost Highway van David Lynch raast een auto op twee weghelften tegelijk, midden over de weg. Volgens Barend van Heusden (DWB december 2003) is dat een beeld van het verhaal zelf, en van alle filmverhalen van Lynch, zoals Wild at Heart en Mulholland Drive. Telkens zit de kijker in het onbetrouwbare bewustzijn van de hoofdpersoon gevangen en maakt hij de creatie mee van een parallelle wereld die op het eerste gezicht nier van de ‘werkelijkheid’ te onderscheiden valt, maar in feite volgestouwd zit met ‘dreams of dark and troubling things’. Die parallelle, imaginaire wereld wordt door Lacan enigszins paradoxaal Le Réel genoemd: hij is misschien minder fictief dan de ‘echte’ wereld en barst van duistere, verborgen betekenissen. Als het bewustzijn uit de rationele orde tuimelt in de afgrond van het abjecte, dan gulpt te voorschijn wat we zorgvuldig beheersen: angst voor het lijf en prikkels van het verbodene, perverse drift en destructief geweld, marginalisering en zelfvernietiging, grenservaring en extase. De hoofdpersonen in Lynch' films leiden een dubbelleven: ze verlangen ernaar om in de mysterieuze onderwereld te blijven en tegelijk willen ze - getransformeerd - terug naar de ‘werkelijke’ wereld, die ze nu als schijn ervaren. Ze zien zichzelf kijken naar wat ze doen, ze worden van kop tot teen gespleten.
| |
De ontmanteling van AT-289
Hij bekeek zijn spiegelbeeld, betrapte zich erop voornamelijk in het linkeroog te turen, alsof alleen daar de man was te vinden die zijn spiegelbeeld bekeek.
Die zin staat in de derde roman van Peter Terrin (1968), Vrouwen en kinderen eerst. Het focaliserende personage, door wiens ogen de lezer
| |
| |
mee naar de anderen kijkt, is de jonge Karsten, baas van een vierkoppig team dat de komende drie weken de productieband in een verlaten, failliete fabriek moet ontmantelen. Het gebouw bevindt zich in een afgelegen gebied, is pas drie maanden verkocht en de machines zwijgen. Het bedrijfsterrein is afgezet met een zeven meter hoge omheining, met prikkeldraad en drie rijen schrikdraad. Wordt het op die wijze beschermd tegen indringers uit de unheimliche buitenwereld, of is het eerder een gevangenis? De binnenwereld van de fabriek wordt beheerst door een ‘hogere macht’, de drieënzestig meter lange productieband AT-289, waarop aardezwarte Ebony-vloertegels werden vervaardigd. De streng geordende en strak georganiseerde werkplaats heeft zijn werknemers veiligheid verschaft, een rustgevende gedachteloosheid, een opgelegd levensritme en een alles overkoepelende zingeving. Karsten moet bij het betreden van de hal aan een kathedraal denken, ook door het herfstige licht dat via een lange strook glas onder het plafond binnenvalt. AT-289 is de metafoor voor een gestructureerd bestaan, waarin de ratio het haalt en de duistere Umwelt buiten wordt gesloten. De productieband moet nu worden gesloopt, maar Karsten wil ervoor zorgen dat zijn equipe zich drie weken geborgen voelt in de geoliede werkzaamheden. Hij deelt de lengte van de productieband door het aantal dagen die beschikbaar zijn om hem af te breken: drie meter per dag zou dus volstaan. De fabriek en het fabrieksterrein zouden het toneel worden van een bijzondere prestatie: het ijzeren gevaarte met een gasbrander in stukken snijden en het zand van de silo buiten gelijkmatig over de braakliggende terreinen rond de fabriek verspreiden. Karsten voelt zich verbonden met de realiteit. In een sleutelscène filosofeert hij - staand op het fabrieksterrein - als volgt:
Ook dit kan een leven zijn, dacht hij. Uit al het denkbare is ook dit een geldig leven, op deze plek die mij tot gisteren onbekend was. De zon op mijn gezicht, stille heuvels, vaag de geur van industrie. Een streep asfalt, een hek, beton en onkruid, een metershoge omheining. [...] Roestvrij, geprofileerd staal dat duizenden hectoliters lucht insluit, vier werkmannen en een kostbare productieband. Een vierkante manchetknoop, de glans op mijn das. Het is zo ontzettend werkelijk. Je zou alles moeten aanraken om het te geloven.
Karsten heeft het allemaal geregeld: een dorpsmeisje komt zwijgzaam de liefde bedrijven en Jeff, de schroothandelaar van het dorp, krijgt de in stukken gesneden zandsilo. Karsten vindt het ‘een volwassen, onderlegd besluit, dat hij nu eenmaal zelfstandig nemen moest, als verantwoordelijke voor deze missie’.
Toch wordt die ‘werkelijke’ werkelijkheid - samen met AT-289 - langzaam ontmanteld, van buiten- maar ook van binnenuit. In Karstens equipe ontstaan barsten, hoewel de overheersende lucht in de fabriek die van resine is, een bindmiddel. Hij is als vijfentwintigjarige de baas van de dubbel zo oude Antonio, de ‘specialist’, van ingenieur Jean-Marc en diens
| |
| |
assistent Philippe, en van de zevenendertigjarige monteur Johan. Karsten kan ze allemaal verstaan, maar voorts zijn er breuklijnen: Johan is zijn landgenoot, en Jean-Marc en Philippe hebben dezelfde voertaal, die ook door Antonio wordt begrepen. Er zijn sluimerende spanningen met de sterke, ruwe Johan, vooral bij Karsten, Antonio en Philippe; ook tussen Antonio en Jean-Marc lukt het niet.
Hoewel hun agressie ‘in dienst van de ontmanteling’ staat, beginnen de spanningen op Karsten te wegen: hij trekt zich vaak terug op zijn werkkamer, waar een ‘verpletterende stilte’ heerst; alle voorwerpen raken buiten proportie - zoals op de schilderijen van Hopper -: ‘Hij zonk weg in de zwartlederen fauteuil en moest zijn ellebogen wijd uitslaan om de armleuningen te bereiken.’ Als hij praat, stuurt hij nergens op aan; hij bestudeert hoe hij zichzelf in de spiegel bekijkt. Overigens heeft Karsten de indruk dat de werknemers meer loeren dan werken. In volle werkdag ziet Karsten hoe Jean-Marc en Antonio turen naar Johan. Philippe, zittend in de vorkheftruck, bestudeert zijn eigen handen. Zo passeert de dag: Karsten kijkt hoe de anderen kijken. Hij merkt geen veranderingen aan AT-289, ziet wel dat het gereedschap verplaatst werd. Bovendien doet zich een klein probleem voor: ze hebben fout gereedschap want het ovensegment heeft beveiligde bouten. En de compressor is stuk. Is Antonio stiekem de boel aan het ontregelen? Bovendien heeft Karstens ondoordachte beslissing aangaande de zandsilo veel extra werk gekost.
De veilige, maniakale structuur van de opdracht verkruimelt. Vooral als Karsten op het toilet van zijn voorganger gezeten is, fladderen zijn gedachten wild alle richtingen uit omdat hij denkt waaraan die voorganger heeft gedacht, om zo terecht te komen ‘in een ontzaglijke maalstroom van levens en onbekende werelden’. De ontmanteling van AT-289 staat voor de afbraak van de rationele orde - in Terrins roman Kras (2001) speelt appartement 289 een soortgelijke rol.
Ook het dorp begint de site te bedreigen: sommigen vragen werk, omdat ze denken dat de band opnieuw zal draaien - er mogen er vijf één dag komen werken -, anderen willen dat Karsten de laatste Ebony-tegels verdeelt, wat hij weigert, want het staat niet in het contract. Hij krijgt ook een beduimelde brief: ‘Aan meneer K., baas van de fabriek’. ‘Hij scheen zich buiten de tijd te bevinden.’
Karstens onderneming wordt dus eveneens van buitenuit belaagd. Daar bevindt zich het vreemde dorp, dat me vaak aan Dogville van Lars von Trier deed denken. Karsten wordt er geconfronteerd met een abjecte wereld die hij diep in zijn onderbewuste had weggemoffeld en waarin hij met zijn ratio verloren loopt. Peter Terrin toont zich een meester van het onheilspellende detail. Met droge en precieze impressies jaagt hij de lezer de stuipen op het lijf, hoewel er niks spectaculairs gebeurt. De angst hangt in de lucht, of is ze de projectie van een ontworteld bewustzijn
| |
| |
waarin men opgesloten zit? Want de aardedonkere schaduwen op de heuvel worden piepkleine gevangenissen genoemd. Ik tik een passage over. Karsten ziet een schaap in de natuur buiten de fabriek:
Hij keek naar de omringende heuvels, steil en donker, schaars begroeid met kaarsrechte bomen die enkel in de toppen wat groen vertoonden. Door de omheining heen, op de verste flank, bespeurde hij een schaap. Het dier had zich als een volleerde berggeit schrap gezet tegen de zwaartekracht. Het kauwde gestaag, maar waar het beest stond was de grond zwart. Karsten knipperde met zijn ogen en stelde zijn blik scherp. Het schaap keek deze kant uit, sterker nog, het leek hem recht aan te kijken.
De kijkende Karsten wordt bekeken door een beest, dat doet alsof het eet en zich vastklampt aan de grond om niet te verdwijnen. Het schaap heeft alle kenmerken van la condition humaine. De terreur kan alleen in het schaap zitten, omdat die ook in Karsten huist. Later is er iemand die in zijn richting zwaait, met een witte arm, ver in de verte. De beweging lijkt op wenken. Waarom?
Karsten moet voor zijn equipe en zichzelf op zoek naar een hotel in het dorp, waarin alleen Jeff een auto bezit. Hij bekijkt alles ‘met een bovennatuurlijke precisie’ en een groeiend gevoel van onbehagen. Er is één hotel, eenzaam tegen een steile helling opgebouwd; de verf heeft een grauwe vleeskleur. De baas heet Harold, die nog tijdens de ontmanteling van AT-289 zal sterven. Karsten wil wat brood. Harold spreekt een pijnlijke en dreigende zin uit: ‘U begrijpt het niet. De bakker was niet uitverkocht. De bakker had geen brood voor u,...’ Het dorp vormt een ogenschijnlijk hechte gemeenschap, die de buitenwereld als een vreemd lichaam beschouwt en afstoot. De polyglot Karsten, de tolk in zijn meertalige equipe, kan de oorspronkelijke taal van het dorp niet meteen ontcijferen. De voorwerpen lijken versteend, ontdaan van elke functie: ‘Een soort tafel, bij het raam geschoven, toonde enkel zichzelf.’ Er zijn ook zwarte schaapjes, gemaakt uit steenkool, als herinnering aan de jaren geleden gesloten mijnen. De verpauperde mensen hebben hun geloof verloren en de kerk afgebroken.
Het meest verbijsterend is de aanblik van minstens vijf dorpelingen die op een welbepaalde plek in hun tuintjes een stil ballet uitvoeren. Karsten analyseert vertwijfeld zijn blik: ‘Ik weet zeker dat ik dit zie, want ik zie het nog steeds nu ik me afvraag of ik dit werkelijk zie.’ De gefortuneerde mensen hebben Ebony in hal en woonkamer, en ook in de tuin. Nu er al jarenlang crisis heerst, hebben de meesten alleen nog Ebony in de voor iedereen zichtbare tuin, en verslijten ze dansend hun schoenzolen op die tegels: het aantal bezoeken aan de schoenlapper bepaalt voor de buitenwereld de levensstandaard. Door de glans van de slijtvaste tegels is het alsof de dorpelingen op een plasje water of in het ijle dansen.
| |
| |
Alles is ‘een decor, opgetrokken uit steen en kunststof, dat iemand natuurgetrouw beschilderd had’: zo fictief ervaart Karsten het dorp.
Maar ook de fabriek wordt bezet door die obsederende sfeer van terreur en vervreemding. Karsten blijft alleen achter, per ongeluk opgesloten door de vertrekkende werknemers, wachtend op een sliert vrachtwagens die maar niet komen wil, terwijl nu ook de elektriciteit uitgeschakeld wordt. Toch wordt hij door de nieuwe situatie gefascineerd: in de stilte van de stom geslagen machines is de fabriekshal immens, sacraal en oneindig. Hij opent een naamloze deur waarachter een aardedonker gat gaapt. Op weg naar het hart van de fabriek, of is er geen hart?
De verteller geeft de leeswijzer van Terrins roman over de schijn van de werkelijkheid en de werkelijkheid van de schijn.
Of verzon hij toch gaandeweg zijn eigen verhalen, die hij afleidde uit gelaatsuitdrukkingen, armgezwaai en een handvol herhaalde woorden, dat hij van god weet waar meende te herkennen?
| |
Ik verkies de slipjes in de linnenmand
In de debuutroman Bankvlees van Jan van Loy (1964) is de kloof tussen de rationele ‘echte’ realiteit en de ontregelende imaginaire wereld niet zozeer te vinden in tegengestelde ruimtes waartussen de hoofdpersoon heen en weer slingert, maar veeleer in de personages zelf. De ikpersoon en Celis bevinden zich beiden in de marge van de geordende maatschappij en hun leven heeft alle kenmerken van het abjecte. Maar bij de ikpersoon dreigt de drang naar burgerlijke conventies en idealen. Van Loy gebruikt een iets bekendere romanstructuur en staat verder van de films van David Lynch af. De uitgezette lijnen zijn duidelijk en voorspelbaar. Terrin leest spannender en is meer bevreemdend omdat je nooit weet in welke ‘wereld’ je vertoeft.
Toch loont ook Van Loy zeer de moeite. Hij componeert zijn roman in acht hoofdstukken, die alle de titel van een vleessoort dragen: Gehakt; Bankvlees; Hondenbrood; Carpaccio; Kip; Filet; Strasbourg; Roast. Vooral bankvlees draagt de voorkeur van Celis en de ikpersoon weg. Niemand wil bankvlees eten. Bankvlees bestaat uit afsnijdsels en is bestemd voor de hond of voor varkens. Als Celis de vliesjes en vetrandjes en peesknobbeltjes in de pan bakt, vult de kamer zich met rook en de geur van een slachterij. In zekere zin zijn ze zélf bankvlees: afsnijdsels van de vlotdraaiende, hyperactieve maatschappij. Celis en de ikpersoon - ze zijn net geen dertig - discussiëren over andere dingen dan de ‘normale’ mensen. Zo vindt de ikpersoon het erg dat Celis een keer per maand naar de etalagehoeren gaat; hij zou liever elke derde zaterdag van de maand een biefstuk eten. Voorts denken ze aanvankelijk hetzelfde. Ze zijn uit de ratrace gestapt, uit vrije wil, zo vermoeden ze. Ze hebben hun
| |
| |
diploma's verbrand. Maar Celis controleert meteen of er bij zijn kompaan geen ideologische motieven meespelen. Ze zijn niet ‘links’, willen de wereld niet veranderen of ertegen protesteren (‘De wereld valt niet te veranderen’), en vooral: ze zijn niet cynisch. Ze willen niks hebben van ‘zo'n teleurgestelde idealist’. In die zin lijken ze op de onvergetelijke hoofdpersonen van J.M.H. Berckmans, hoewel ze minder zwaar tillen aan het bestaan. Ze dromen van een leven ‘zoals Suske en Wiske’: ‘Niet naar school, niet werken, maar toch leven.’ Ze gaan slapen als de zon opkomt, om het burgerlijke patroon van werken en huizen kopen en kinderen maken niet eens te moeten aanschouwen. Het gevoel van zich ‘normaal’ te voelen willen ze met alle middelen vermijden. Wel mag juffrouw Linda een reality-tv-programma maken, juist wat Jan van Loy in zijn roman doet. Titel: ‘Vrijwillig buiten de boot’.
Soms proberen ze wat te doen voor hun lotgenoten, wat steeds leidt tot grappige en ontroerende taferelen. Zo krijgen ze van het stadsbestuur de toelating iets feestelijks te organiseren voor de daklozen. Zodat die voor één keer hun eten niet wrokkig naar binnen werken, maar met een tikkeltje vreugde: een witte bungalowtent, een kleine kachel, drie lantaarns, ‘feestkledij’, vijftien stokbroden, honderd twintig gehaktballen, vijfentwintig liter wijn ‘Vin de Pays’ en vier flessen goedkope cognac als toetje. Het handvol schooiers doet zich tegoed aan de overvloedige barbecuewijn, en vier oude veertigers met vuile handen verkrachten Anja van de sociale dienst. Vanuit kikkerperspectief ziet de neergeslagen ikpersoon de naakte voetzool van Anja op een neer wippen en aan de andere kant van de schokkende schooiersrug haar geschoeide voet, haar afgestroopte panty en het witte slipje om haar kuit. Einde van een poging tot maatschappelijke betrokkenheid.
Dan begint een hilarische reeks avonturen, verhalen die samen een soort schelmenroman vormen. Celis en de ikpersoon maken bewust misbruik van het systeem dat ze verwerpen en krijgen een uitkering. Maar af en toe tracht het systeem hen te recupereren. Hun maatschappelijke werkster heet Kristien. Op maandagochtend moeten ze de gangen van een ziekenhuis schoonmaken. Ze ontsnappen aan de job door haar hondje Pepsi, dat ze eerst hebben ‘ontvoerd’, terug te bezorgen. Nadien volgt het zakkenrollen met Lutje. Met het gestolen geld openen ze een optierekening. Na één week is de zevenhonderd euro meer dan verdrievoudigd. Geld moet weg. Alles moet op. Ze vliegen naar Venetië. Lido di Jesolo. Piazza-hotel. Elk een kamer met cirkelvormig tweepersoonsbad en driedubbel bed. IJskast en breedbeeld-tv met twee pornokanalen, terras met ameublement voor vier personen. Op tafel verse bloemen in een kristallen vaas en een kleine fles Veuve Clicquot in een koelemmer. Twee Amerikaanse topless vriendinnen op het strand en nadien in bed. Lutje is hen achterna gereisd en wil haar deel van de buit. Ze speelt een seksspel- | |
| |
letje met de ikpersoon. Ze ligt ondersteboven op hem. Om zich te wreken spuit haar lichaam een warme brij in zijn mond terwijl hij klaarkomt. ‘Seks is voor losers.’
Celis is op een andere manier met seks bezig: hij wordt een soort pooier van Trace, vijftig euro voor een half uur, elk de helft. De buurt waar ze tippelt is ‘de onderbuik’. Kinderen huilen in de huizen, een tv staat veel te hard. In een grijze, troosteloze straat wordt zijn pooiersgeld gestolen.
Moet ik alle dolle Laurel-en-Hardy-avonturen van Celis en de ikpersoon vertellen? Ze logeren bij een rijkeluiszoon in een chique villa in Brasschaat, met zwembaden binnen en buiten, een filmzaal, een biljartkamer met cognac en sigaren, een bibliotheek, zes slaapkamers, vier garages, een wijnkelder met champagne, een schoonmaakster en een tuinier, drie mooie meisjes. Ze beloven de rijkeluiszoon voor hem te studeren en examens af te leggen, en krijgen een reusachtig voorschot. Hier beginnen de wegen van Celis en de ikpersoon uit elkaar te lopen. Celis vindt de villa ‘decadent’ en een ‘hel’ met die knoppendoos waarmee je vijf verschillende ‘verlichtingssferen’ kunt oproepen, wil geen dertig jaar kruipen voor een baas om geld te verwerven, drinkt alleen wijn uit flessen met een schroefdop, en maakt zwarte worsten klaar. De ikpersoon droomt al van een nieuwe flat en meubelen. Hij wil uit de marge. Lukt vooralsnog niet: Celis doet het alarm afgaan, ze vluchten voor de politie weg, met achterlating van het vele geld.
De ikpersoon zit in een crisis, op de grens tussen twee werelden: het abjecte verleden en een geordende toekomst die als een onvatbare schim voor hem uit ijlt. We vinden hem terug in een neurotengang waar men uitzoekt waarom hij op die neurotengang zit. Vreemd genoeg ontdekt de ikpersoon hier de strak gestructureerde minimaatschappij, waarnaar hij tenslotte op zoek is. Hij raakt verslingerd aan een tuchtvol bestaan, dat hem toelaat vat te krijgen op het verwerpelijke dat in hem woekert. Hij wil niet terug naar zijn kamer met de bruine toiletpot, de herrie uit de open ramen, het geratel van moeders, de boosheid van werkloze vaders, in allerlei talen behalve de zijne. Hij wil weg van het bedelen, de kraakpanden, de ongewilde contacten met psychopaten.
De ikpersoon solliciteert en vindt werk in Brussel, ‘die samengeflanste stad’. Hij wordt het aanspreekpunt van de baas voor malcontenten en voor vakbonden. Het ‘gat’ in zijn cv van een jaar verklaart hij door loopbaanonderbreking. In de Brusselse stations durft hij geen bedelaars aan te kijken, uit angst voor Celis. Hij heeft ook een vaste vriendin: Wendy. Dan volgen een aantal hilarische scènes, waarin Celis opnieuw een rol speelt. Hij molesteert de baas van de ikpersoon en bezorgt zijn vroegere gezel een kartonnen doos met daarin een drol en daarop de
| |
| |
tekst: Weet je nog? Nadien breekt hij in diens appartement binnen, maakt een van Wendy's slipjes vochtig en laat een Post-It achter:
Ik verkies de slipjes in de linnenmand
boven die in de kleerkast.
PS Whatever you do, don't call the cops!
Laatste stuiptrekking van het abjecte in het leven van de ikpersoon: hij ontmoet Celis en moet de puzzelstukken van diens gezicht in elkaar schuiven: gezwollen, ongeschoren, onbeweeglijk rechteroog, diep litteken van neus tot kin. Hij neemt in de gutsende regen definitief afscheid van hem en moet nog horen dat hij een verrader is, en een lafaard. Hij komt thuis, Wendy maakt de veters van zijn natte schoenen los.
Hij zou haar nu een schop kunnen geven, maar hij doet het niet. Aan hem kun je niet zien dat hij het niet weet.
Zijn ‘dreams of dark and troubling things’ worden diep in zijn onderbewustzijn opgeborgen, waar ze uitzaaien.
Jan van Loy en Peter Terrin: van welke waarheid zijn we getuige?
Misschien van deze: nieuw talent in de Vlaamse roman. Het kwintet wordt compleet met bijvoorbeeld Paul Verhaeghen, Saskia de Coster en David van Reybrouck. Go, go, go!
|
|