Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 150
(2005)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
1‘Wat waar is wordt een beeld. De plaats van wat gezegd wordt is beweeglijk.’ Ik heb dit lang geleden ooit ergens geschreven. Ik weet niet meer waar. Kan een plaats beweeglijk zijn? Als ik het zeg, blijkbaar wel. Kan de waarheid een beeld worden? Is waarheid dus iets wat zich losmaakt van argumentaties en interpretaties, los van taal dus, iets wat op zichzelf staat, zichtbaar is, herkend kan worden zonder meer, kortom: iets wat we meestal ‘een feit’ noemen? Is de waarheid een feit? Er zijn twee mogelijkheden. Ofwel bestaat de waarheid overal, omdat ze gewoon bevat ‘wat het geval is’. Alles dus. Alles is de optelsom die waarheid heet. Iedereen kan ze zien, kijk gewoon om je heen. Ze is waar en goed en schoon en ze is enzovoort. Aristoteles. Dan is ook de poëzie waar, gewoon door het feit dat ze bestaat. Ofwel is waarheid een ideële, utopische toestand waarin gedachte en feit overeenstemmen, een menselijk hersenspinsel, een tegen de maan jankend verlangen, een ijle kreet tegen een heelal dat toch niet luistert. Dan is er nergens waarheid, zelfs niet in de wijzende vinger. Wie haar zoekt is ziende blind. Tot ze hem werkelijk blind maakt als een vliegend projectiel dat uit een ongekende duisternis tevoorschijn komt. Oedipus. De man die vroeg wie de moordenaar was, en zichzelf als antwoord kreeg. Hij had er maar niet om moeten vragen. | |
2Er lijkt een vreemde verstandhouding te bestaan tussen waarheid en het nutteloze, zo beweert George Steiner in Heeft waarheid een toekomst? Maar is het ook nutteloos te zoeken naar de waarheid van het meest nutteloze bij uitstek, de poëzie? Net in haar nutteloosheid ligt haar waarheid, lijken veel dichters te vinden. Maar welke waarheid dan? Is het mogelijk, na het afschaffen van elke waarheid in letterlijke zin (door | |
[pagina 330]
| |
Nietzsche al), nog over zoiets als ‘een’ waarheid van de poëzie te spreken? ‘Waarheden zijn illusies waarvan we vergeten zijn dat het illusies zijn’ - Nietzsche in Over waarheid en leugen in buiten-morele zin. Mocht er überhaupt al zoiets bestaan als een meetbare waarheid, waar dan ook, dan moet ze zich tussen zeer duidelijke afbakeningen bevinden - als een kwestie van strikte afspraken. Zo leerde ons Wittgenstein. Geen waarheid zonder aanhalingstekens. De a van het hedendaagse waarheidsalfabet. | |
3Als de waarheid al een kwestie van afspraken aangaande vaststelbare feiten zou zijn, dan zou ze alleen kunnen bestaan bij gratie van een mimetische band: wat aantoonbaar gecheckt kan worden, is waarheid. Maar wat de poëzie betreft: gecheckt waar? En waargenomen door wie? En aan welke ervaring getoetst? De realist antwoordt, opzettelijk simplistisch omdat hij de omvang van het door hem verdrongen probleem maar al te goed beseft: alleen teksten die iets beschrijven wat in real life kan worden nagegaan, bevatten waarheid. Maar real life is virtueler dan ooit, met al die fantasmen om ons heen. De realist is een superfantast, omdat hij blindelings op de parallel tussen feit en taal vertrouwt. | |
4Terwijl sommigen op departementen literatuur - ergens in de vorige eeuw - hun studenten nog wilden wijsmaken dat er zoiets als een wetenschappelijke zekerheid omtrent interpretatie bestond (zie de close reading), kwamen de ‘exacte’ wetenschappers in grote moeilijkheden met het woord exact. Dat deed andere literaire geesten dan weer jubelen dat we nu helemaal los waren gekomen van elke waarheidsaanspraak. Sommige mensen bedachten dit laatste probleem met de term postmodern, maar daar schoot niemand iets mee op. Anderen spraken van de linguistic turn: de taalwetenschappen hadden ons er sedert De Saussure op gewezen dat alles maar een kwestie van tekens en afspraken is, dus gold dat ook voor strikte waarheidsaanspraken. Paul Valéry verwoordde het meer dan een halve eeuw geleden al veel radicaler in zijn Cahiers: ‘De oudste filosofische vervalsing bestond erin iets “waar” of “logisch correct” te noemen. Op die manier wou men resultaten van denkwerk als die van ervaring voorstellen.’ | |
5Men zou hier lichtzinnig uit kunnen besluiten dat er dus niet langer zoiets geldt als een probleem van waarheid en literatuur, en dat we het daarbij moeten laten. Anderzijds heeft op ditzelfde ogenblik zowat | |
[pagina 331]
| |
iedereen in de literaire mainstream het over waarheidsgetrouwe boeken, het beschrijven van ‘echte’ ervaringen en ga zo maar door. Meer dan ooit houden heel wat, vooral journalistiek georiënteerde auteurs, vast aan een mimetisch waarheidscriterium (dat wil zeggen: ze vinden dat kunst het leven, en liefst de meest spectaculaire feiten daaruit, moet nabootsen). Voor veel mensen is de poëzie van pakweg Wisława Szymborska vooral zo mooi omdat ze zo herkenbaar is. Een grote miskenning van het poëtisch vernuft. Er blijkt voortdurend nood aan ‘een’ waarheid in de literatuur, maar niemand weet waar ze te zoeken. Dus zoekt men ze in zichzelf. Misschien niet eens zo'n slecht idee, ware het niet dat de meeste mensen die aanspraak maken op dit soort van waarheid, zichzelf ‘authentiek’ noemen, misschien wel een van de meest valse poses die de utopie kan aannemen. | |
6In de introductietekst van een cursus over Waarheid en kunst die op het internet wordt gepresenteerd, wordt onomwonden gesteld: ‘Kunst is iets bijzonders. Niet in de eerste plaats als object van verstrooiing of zintuigelijk genoegen, en al helemaal met als feitelijke weergave van de werkelijkheid. Het ware kunstwerk confronteert en verontrust, brengt de mens tot een inzicht dat nergens anders verworven wordt. Het is een bron van waarheid die fundamenteler is dan wetenschappelijke kennis of de ervaring van alledag.’ Wat die waarheid dan wel is, moet blijken uit een cursus die historisch inzicht geeft in de ontwikkeling van dat waarheidsbesef... Een nogal tautologische onderneming dus. Maar tegelijk houdt bijna iedereen vol dat de waarheidservaring in de kunst buiten-historisch is, een kwestie van de juiste voorstelling, tijdeloos en niet aan conjuncturen onderhevig... Waarmee de oeroude kalokagatia (Plato's visie dat het moreel ‘Ware’ met het Schone samenvalt) haar zoveelste comeback beleeft, en het spel van voren af aan kan beginnen. Want men beseft uiteraard wel dat het volledig loslaten van de moeilijk vatbare relatie tussen literatuur en waarheid een veel diepgaander probleem zou meebrengen: de futiliteit van literatuur, haar radicale fictionalisering die alleen nog een vage vrijblijvende kracht zou toelaten. Nu men ons sinds decennia om de oren slaat met de kreet dat onze realiteit ook maar een fictie is, maakt dat natuurlijk geen indruk meer: omdat literatuur zo'n exemplarische vorm van fictie is, lijkt ze heel wat te zeggen over het haast tastbaar fictieve karakter van al onze andere ervaringen, gedreven als die zijn door verlangen, eigenbelang, illusies van allerlei slag. Waarmee we andermaal geen stap dichter bij de waarheid zijn gekomen, maar wel bij dingen die typisch des mensen zijn. | |
[pagina 332]
| |
7Zelfs strikte spelregels of uitgebreid omschreven vormtheorieën ontsnappen nooit helemaal aan deze ethische patstelling in de poëzie, omdat ze formele waarheid aangaande zinsconstructies, versregels en dergelijke willen koppelen aan waarheid-als-schoonheid, een gegeven dat niet objectief gemeten kan worden. De traditionele scholen voor stilistiek reiken corpussen van voorschriften aan, die de indruk kunnen wekken dat de ene vorm geschikter is om een ‘waarheid’ in uit te drukken dan een andere (een ‘authentieke stijl’ en meer van dat soort tegenstrijdigheden), maar uiteindelijk beseft iedereen dat het terrein beperkt is tot de retorica van waarheidseffecten. Moeten we dus, zoals Nietzsche dat doet, waarheid vervangen door inzicht? Schieten we op als we de volgende substitutie doorvoeren: Poëzie verschaft inzicht? Maar inzicht in wat? Is het dan toch alleen maar te doen om een catalogus van uiteindelijk moreel vertaalbare eigenschappen aangaande een existentiële problematiek? Dat zou de opheffing van de specifieke betekenis van poëzie zelf impliceren, aangezien poëzie een vorm van spreken is die zich onderscheidt van normaal taalgebruik door een aantal vormkenmerken en een andere omgang met beelden en beeldspraken ‘Vraag niet of iets waar is of niet; vraag alleen: voor wie.’ Steiner citeert deze uitspraak van Lenin, en de toevoeging van de vraag voor wie iets geldt (en daarmee ook voor wie allemaal niet) maakt het al van tevoren duidelijk dat de polyinterpretabele waarheid - bij uitstek een eigenschap van boeiende exegese - zeer vatbaar is voor morele chantage. Als waarheid al afhankelijk is van sociale context, cultuursociologische criteria, opvattingen over stijl, smaak, moraal, en dat alles dan ook nog, meestal lukraak, door elkaar gehaspeld - hoe zullen we dan tegen elk beter weten in, toch spreken over waarheid in de poëzie (een vorm van spreken die uitspraken voortdurend van nieuwe contexten voorziet)? | |
8Hebben mensen die spreken over de ‘waarheid van de kunst’ dan nog nooit van de hierboven aangehaalde argumenten gehoord? Ga weg. Ze hebben er veel te vaak over gehoord en ze kunnen met die uitspraken niets meer aan. Ze hebben die opzijgeschoven omdat het theoretisch oplossen van het waarheidsconflict ons geen stap dichter heeft gebracht bij onze noties van ervaring omtrent waarheid in de kunst. Het helpt ons dus ook geen stap vooruit haarfijn uit te leggen dat poëzie niet de taak heeft over waarheid te spreken; het helpt ons al evenmin vooruit te beweren dat ze sowieso waarheid bevat omdat ze aan dat probleem voorbijgaat; er is bitter weinig dat ons een stap vooruithelpt. | |
[pagina 333]
| |
Toch weten we dat er van bepaalde gedichten een grote indruk van ‘waarachtigheid’ kan uitgaan - maar daarmee heb ik een nutteloze sprong gemaakt, want waarachtigheid is, zoals eerder gezegd, niet meer dan een subjectieve sprong in het duister. Vandaar dat dit debat zich afspeelt in wat Steiner noemt ‘de romantisch-existentiële polemiek’: het heeft altijd met impressies van waarheid te maken, die mensen al dan niet bewust verbinden met hun opvattingen aangaande een juiste manier van leven. Geen debat heeft zulke willekeurige uitgangspunten als het debat over onwrikbare waarheid. Zodra die uitgangspunten blootgegraven liggen, krimpend tegen het plotse licht, blijft alleen de conclusie over dat waarheid, althans in de poëzie, vaak een autistische reflex van de lezer is, die verdwijnt bij elk serieus onderzoek. De dood van God was eigenlijk de dood van waarheid zonder aanhalingstekens. Het betekende de verabsolutering van de persoonlijke ervaring, tot norm verheven. Niet dat dat nu zo'n bevrijding of vooruitgang was: zie de alomtegenwoordige persoonlijke ontboezemingen in de media, die vaak even ver afstaan van waarheid als uitspraken tijdens heksenprocessen. | |
9Geen dogma zit dieper in de huidige westerse mens dan dit: alleen hij of zij ‘die er zelf bij was’ heeft nog recht van spreken. Waarheid als getuigenis. ‘Kilroy was here’. Alsof het zo vanzelfsprekend is dat de directe getuige ook het meest juiste oordeel zou hebben. Niets is minder zeker. Vandaar dat een in zijn kamer opgesloten dichter wel eens ‘grote waarheden’ over slagvelden kan neerschrijven zonder er ooit bij te zijn geweest, en dat mensen die op slagvelden waren vaak grote nonsens uitkramen (moet nonsens ook tussen aanhalingstekens? Dan zitten we ongeveer bij de presocratische sofisten). Maar welke waarheid kan men in zijn kamer over slagvelden verzinnen? Die van de kamerzitter die over slagvelden denkt, vrij voorspelbaar dus. Fraaie inzichten, wellicht. De vredesdichter, in de ban van zijn verheven gedachten, staat op, stoot tegen de tafelrand, komt hard ten val, smakt met zijn hoofd tegen een metalen poot. Schedelbreuk. Alle hulp zal te laat komen. Inmiddels omhelst de teruggekeerde soldaat dronken en lachend zijn lief. Waarheid of inzicht? | |
10Kunnen we de notie van het inzicht saboteren? Is inzicht mogelijk zonder dat men getuige is geweest? Men is geneigd te denken van wel - de poëzie heeft dat het meest radicaal getoond in Dantes Divina Commedia. Men kan getuige zijn van de meest fantastische hersenschimmen en heel wat zeer waarachtige inzichten tot in het kleinste, meest waarachtige detail oproepen. Het dwingende waarheidsappèl van fictie is een gekend | |
[pagina 334]
| |
fenomeen; daarom ontroeren hedendaagse films ook zulke grote massa's mensen. Wat mensen in de kunst doorgaans waarheid noemen, steunt op zoiets als de categorische imperatief: het steunt op hun gevoel van wederzijdsheid. De categorische imperatief van de poëzie: voel zoals ik en het is waar. De leesclubs bijvoorbeeld hebben waarheid allang vervangen door wederzijdsheid. ‘Ik vind dit mooi omdat ik ook zo tegen de wereld aankijk.’ ‘Ik hou van dit gedicht want ik ben ook al in de woestijn geweest en het is echt zo.’ Zo'n referent is echter de meest wankele basis die men kan bedenken; laat drie mensen praten over herkenning in de poëzie en ze tonen elk op hun beurt dat werkelijkheid iets individueels is, en toch weet iedereen exact waarover het gaat: een indruk van herkenning van hun eigen emoties, meestal. Een vingerwijzing naar een illusoire hemel. De poëzie moet dus wel leven van een waarheid die ze nooit hard kan maken, die altijd uit het beeld verdwijnt, die steunt op een impliciete consensus van wat waarheid aangaande de menselijke ervaring is. Ze leeft van een onzichtbaar, onuitspreekbaar, ongrijpbaar Ding dat ze waarheid noemt. En zoals elk Ding is dat iets onmenselijks, waarin de hele waarheid over mensen ligt. | |
11Omdat het leven van mensen over een doelgerichte omgang met illusies gaat, gaat de poëzie over het leven. Waarheid in het gedicht is onderhevig aan breekbaarheid, momentaan verlies, verblinding door de vorm; de schittering van toekomst is erin afwezig, het gedicht is altijd heden, theologie van het sprekend dier. Het gedicht zet alle reflecties omtrent zijn inhoud bij elke nieuwe lectuur op het spel, omdat er geen verleden of toekomst is om het te beschermen; het is een performantie van de grammatica. Maar de utopische betekenis van het leven uit zich nu eenmaal uitsluitend via taal. Waarheid in het gedicht is een kwestie van gedroomde woordenlijsten, woorden die botsen in een nieuw verband, dat het paradigma van hun verbeeldingspotentieel openbreekt. Want woorden bewaren de herinnering aan ervaring. Daarom is de taalwenk die van het gedicht uitgaat altijd existentieel, zelfs ontologisch. Ze betreft de manier waarop we alle tekens lezen. Iedereen die zich aan het schrijven zet, heeft weet van het effect dat precies de beoogde waarheid getransformeerd raakt door het schrijven zelf; er staat plots iets anders op het spel, iets wat met vorm te maken heeft. Wie vitaal op dit probleem reageert, krijgt een andere waarheid in de plaats. Wie aan dit drama niet voorbij kan, doet er het zwijgen toe - zoals Lord Chandos in de beroemde brief van Hugo Von Hoffmannsthal.
‘Uit Sallustius stroomde in die gelukkiger, drukke dagen als door nooit verstopte buizen de kennis van de vorm in mij over, die diepe, ware, | |
[pagina 335]
| |
innerlijke vorm waarvan men pas iets kan vermoeden wanneer men het domein van de retorische kunststukken achter zich laat, die vorm waarvan men niet meer kan zeggen dat hij het stoffelijke ordent, want hij doordringt het, hij verheft het en schept verdichting en waarheid tegelijk, een over-en-weer van eeuwige krachten, een ding net zo prachtig als muziek en algebra. Dat was mijn lievelingsplan. Maar wat is de mens, dat hij plannen maakt!’
Lord Chandos ontdekte namelijk het infinitesimale verschil tussen ervaring en beschrijving, en dat onooglijke kloofje slokte zijn hele geluk en leven op. | |
12‘Waarheid bestaat niet.’ Ook dat is een leugen. De poëzie heeft geen poot om op te staan. Daarom is ze gedoemd te vliegen. Iedereen weet hoe waar de verhalen over de smak op aarde zijn. | |
13‘Er is niets poëtischer dan de waarheid. Wie dààrin geen poëzie vindt, zal steeds een pover poëetje blyven daarbuiten.’ Zedenmeester Multatuli. We zijn terug bij af. |
|