| |
| |
| |
Tijs Goldschmidt
De Bijenchoreograaf
Tijs Goldschmidt is bioloog en essayist. Hij publiceerde onder andere Darwins Hofvijver, een drama in het Victoriameer (1994), Oversprongen, beschouwingen over natuur en cultuur (2000) en De andere linkerkant. Over links en rechts in de evolutie, een uitgebreide versie van de eerste Stephen J. Gouldlezing die hij op 20 mei 2003 in de Pieterskerk te Leiden gaf.
Elke automobilist die de donkere tunnel onder één van de havenbekkens van het Amsterdamse IJ uitrijdt naar verkeersplein de Panamaknoop, ziet daar sinds januari 2004 een monumentaal bouwsel staan. Het is een reusachtig beeld van Frank Mandersloot dat werd neergezet op de enige ongebruikte ruimte die dit drukke verkeersplein rijk is. Of arm. Het hangt er maar vanaf of je het bekijkt als beeldend kunstenaar of als architect met een nuttigheidssyndroom.
Het kunstwerk bestaat uit een stapeling van vier tafels die door hun huizenhoge afmetingen goed aansluiten bij de weg, het spoor, en de caravanbolle en met aluminium wanden beklede flatgebouwen in de nabije omgeving. Die constructie van vier gedraaid op elkaar gestapelde reuzentafels werd door Mandersloot getypeerd als een folly, een architectonische dwaasheid. En dat soort dwaasheden willen architecten nogal eens wegzetten op restruimten, niet-functionele plekken die, behalve door hangjongeren en wildplassers, toch door niemand worden opgeëist. Restruimte als speelruimte waar de kunstenaar die nu eenmaal ook zijn monumentale ei kwijt moet, zich kan uitleven. Dit klinkt wel erg negatief, vooral als je ziet hoe goed dit beeld past op die plek van het plein. Je zou haast denken dat die plek speciaal voor het beeld ontworpen is en in dat opzicht doet de stapeling van Mandersloot denken aan de schitterend beschilderde boogvullingen in de Venetiaanse San Marco. Dat zijn voorstellingen die elk door Michelangelo werden geschilderd op een min of meer driehoekige boogvulling die als een onvermijdelijk nevenproduct van de constructie tussen pilaar en gewelf ontstond. Het was in de elfde eeuw domweg onmogelijk een kathedraal te ontwerpen zonder dat je die boogvullingen er gratis bij kreeg. Toch maken die ruimten de indruk speciaal te zijn ontworpen om die religieuze schilderingen optimaal te laten uitkomen, net zoals de ruimte op de Panamaknoop wel gemaakt
| |
| |
lijkt te zijn voor het beeld van Mandersloot. Dat is echter ook hier niet het geval. Deze plek bleef over na aftrek van alle vorm- en functie-eisen die het praktische gebruik door metroreizigers, gemotoriseerde weggebruikers, fietsers en voetgangers nu eenmaal aan dit gebied opleggen.
Als alles volgens plan verloopt krijgt het beeld ook een praktische functie. Onder het blad van de hoogste tafel zal de stadsimker zes bijenvolken gaan houden. Er zijn acht kasten, waarvan twee reserve voor noodgevallen. Bijen houden in de stad, het zal wel vreemd klinken voor veel mensen? Toch komt dat steeds meer voor.
In de negentiende eeuw was de merel een schuwe bosvogel, tegenwoordig zijn er weinig andere vogelsoorten zo algemeen in de stad. Veel recenter trokken de blauwe reigers, futen, aalscholvers en sperwers de stad in. En pas nog zag ik in de Amstel bij het Amstelhotel mijn eerste Centraal-Amsterdamse dodaars. Ik kan me niet herinneren deze kleine fuut met het zachtste van alle bontsoorten hier ooit eerder te hebben gezien. Daarvoor moest je nog niet zo lang geleden een eindje de stad uit, naar Botshol bijvoorbeeld. Ook insecten trekken steeds vaker de stad in, aarden daar en veranderen uiteindelijk in door de wol geverfde stadsbewoners. Elke apidoloog weet dat dit ook geldt voor de honingbij. Nog niet lang geleden werden ze vooral in kasten gehouden bij boerderijen op het platteland, vaak in de buurt van heidevelden, of ze kwamen ongedomesticeerd voor in holle bomen op van oudsher idyllische plekken als stinsen en borgen. Terwijl steeds meer stadsmensen verhuisden naar het platteland, verruilden de bijen het door monocultures sterk verarmde platteland voor de stad. Daar bouwden ze, vaak gehaald en geholpen door de Amsterdamse imkers, een florissant bestaan op.
Nog maar enkele decennia geleden waren er in Amsterdam veel minder imkers. De in mijn herinnering hoogbejaarde meneer Vrij, oprichter van
Frank Mandersloot, Voor de bijen 1995-2004 Fotografie Hans Schotten
| |
| |
de Cornelis Vrijschool op de hoek van de Van de Veldestraat en de Jan Luykenstraat, hield in de jaren zestig, en waarschijnlijk al veel eerder, bijen vlak onder en op het dak van de school. Ik had een speciale band met hem omdat hij sinterklaas was geweest en ik hem had ontmaskerd. Want als sinterklaas had hij me in precies dezelfde bewoordingen toegesproken als nog geen drie weken daarvoor in burger: ‘Jouw moeder zit toch in het schoolbestuur? Ze vertelde me dat jij zo goed kunt punniken.’ Dezelfde stem, dezelfde formulering, hetzelfde compliment. Had sinterklaas iets met die bijen te maken? Hij had in elk geval dezelfde trage motoriek als meneer Vrij, waardoor ik gesterkt werd in mijn vermoeden dat sinterklaas een verklede imker was. Meneer Vrij vertelde dat wanneer je maar langzaam bewoog de bijen je niet zagen. Bovendien raken slowmotionmensen niet bezweet. Bijen zweten zelf was, maar aan mensen- en vooral mannenzweet hebben ze een hekel.
Met meneer Vrij keek ik voor het eerst in een van zijn bijenkasten op die vreemd ruikende zolder. Het verraste me dat de bijen gewoon doorgingen met hun bezigheden: cellen schoonmaken, larven verzorgen, erop toezien dat het de koningin aan niets ontbrak. Met een mengsel van belangstelling en afgrijzen keek ik toe hoe meneer Vrij met een veger de bijen die sinds zijn vorige lijkruiming waren vermoord of dood neergevallen routineus de kast uitwerkte. ‘Ja joh, zo is het leven’, zei hij, terwijl hij me de bijenveger aanreikte en vroeg: ‘Zou jij dat voortaan voor mij willen doen? Tijdens de darrenslacht zal ik je nodig hebben.’ Ik was natuurlijk trots dat hij juist mij voor dat werkje had uitgekozen, maar vond die dode bijen zielig en dat woord darrenslacht klonk onheilspellend.
Meneer Vrij had me de uiterlijke verschillen tussen de koningin, de werksters en de darren met hun grote facetogen aangewezen en me ook hun taakverdeling uitgelegd. Daarbij had hij het gelaten, want ik had geknikt om aan te geven dat ik zag wat hij bedoelde. Maar toen ik er een week later alleen voorstond, wist ik het ineens niet meer en telde geen enkele dar, maar wel tientallen koninginnen. Week in week uit veegde ik de lijken op die bij elk bezoek weer in de vliegopening van de kast op me lagen te wachten. Ik voorvoelde wel dat dit nog niets was vergeleken bij de door Vrij voorspelde darrenslacht. Even vroeg ik me zelfs af of meneer Vrij soms zelf de bijenmoordenaar was en achter een schoorsteen stond te grinniken, terwijl ik de lijken ruimde. Ik had hem tenslotte een levende koningin die zich onbetamelijk had gedragen, of niet langer voldeed, tussen duim en wijsvinger zien vermorzelen, terwijl hij zei: ‘Met een zwak volk schiet niemand iets op.’ Daarbij keerde hij één oor naar de bij om het knisperende geluid van het knappende bijenpantser beter te kunnen horen en vervolgde: ‘Die horen we niet meer tuten.’ Alweer een woord dat ik niet kende. Juist toen ik meende dat ik de betekenis van de woorden van de volwassenen zoals sanitair, afasie en vagina had
| |
| |
doorgrond, werd door de ontmoetingen met deze winter- en zomersinterklaas een onvermoede en geheimzinnige laag taal aangeboord. Imker Vrij, bijenvader, moet hebben gemerkt dat ik de helft van wat hij vertelde over verkennersbijen, de reinigingsvlucht van de imme en het openen van moerdoppen niet begreep en wees me op het bestaan van twee boeken. Het ene heette, als ik het me goed herinner De bij Maya, het andere was Het leven der bijen het beroemde boek van Maeterlinck. Daarin kon je lezen over het bijenvolk dat je, volgens deze mysticus, in zijn geheel moest opvatten als één organisme. Ook stonden er ooggetuigenverslagen in van moerloos geworden volken die gingen zwermen en zo de imker waren ontvallen. Vrij benadrukte herhaaldelijk dat ‘een jongen die leest er een leven bij heeft’ en beval die boeken aan, maar ik keek ze in de schoolbibliotheek alleen even in.
Op een zonnige middag toen ik meneer Vrij weer vergezelde naar de bijen, vroeg hij me of ik een mummie wilde zien. Dat wilde ik wel, al begreep ik niet direct wat hij bedoelde. Hij opende één van de kasten en schepte er met een soeplepel een met bijenhars gebalsemd muizenlijk uit dat hij vlak voor mijn neus hield, terwijl hij onderwees: ‘Bijen zijn veel verder dan wij mensen.’ Ik beaamde het, want het leek me op de een of andere manier volkomen vanzelfsprekend dat meneer Vrij altijd gelijk had. Thuis, tijdens de lunch, had mijn vader niet lang daarvoor gelaten meegedeeld dat ‘de mens op is’. De woorden van meneer Vrij waren daarmee in elk geval niet in tegenspraak. Nog weken na de bezichtiging van de bruine muizenmummie hield een beeldende vergelijking die meneer Vrij aan zijn verhaal had toegevoegd me bezig. Het muizenlijk in de bijenkast was, zo moest ik het me voorstellen, te vergelijken met een mammoet die als bij toverslag dood was neergevallen in de gymnastiekzaal van onze school. Geen denken aan dat de bijen zo'n reusachtig ontbindend lijk dat groot infectiegevaar voor honingraten en mogelijk ook voor de larven en bijen met zich meebracht, zouden kunnen wegslepen. Balsemen was een briljante oplossing. Ik zag steeds weer voor mijn geestesoog die gemummificeerde mammoet op het bruine linoleum van de gymnastiekzaal liggen binnen de witte grenslijnen van het basketbalveld. De punten van zijn lange slagtanden raakten net niet de spijlen van de klimrekken die langs de muren van de zaal waren aangebracht. Dat er tijdens de laatste ijstijd nog mammoeten moeten hebben rondgelopen op de plaats waar nu de Cornelis Vrij school staat, besefte ik toen nog niet. Bijenvolken die huisden in holle bomen, waren er natuurlijk ook al lang voordat Amsterdam, laat staan de Panamaknoop, ontstond. Het heet nu wel dat plattelandsbijen voor het eerst naar de stad trekken, maar in feite maken ze, na eeuwen, hun comeback.
De flowerpowerbijen van meneer Vrij vlogen waarschijnlijk naar het Vondelpark om nectar te verzamelen. Tegenwoordig zijn bijen niet meer
| |
| |
alleen op nectarbronnen in parken en plantsoenen aangewezen. Steeds meer mensen stellen een bloemrijke tuin of dakterras op prijs en doen daar veel moeite voor. De hoveniers van de plantsoenendienst zaaien en schoffelen zich suf om het humeur van gestresste stadsbewoners met bloemen, struiken en bomen op een aanvaardbaar peil te houden. In een aantal grachten werden drijvende tuinen aangelegd, die voor een belangrijk deel begroeid zijn met door bijen bestoven planten. Zelfs steeds meer dode Amsterdammers ten slotte liggen met een ecologisch verantwoorde ‘tuin op hun buik’, zoals het in de volksmond heet. Amsterdammers, dood of levend, dragen zo bij aan de botanische rijkdom van de stad en scheppen daarmee voor de honingbij een gunstig leefklimaat.
Elke kunstenaar of schrijver, de allersuccesvolsten uitgezonderd, kent het volgende probleem. Je bent op een feestje en er wordt gevraagd ‘wat je doet’. Ik zei tot voor kort altijd dat ik vroeger biologisch veldonderzoek deed, maar tegenwoordig schrijf. Op die mededeling volgt meestal de reactie: ‘Kun je ervan leven?’ Als je daarop antwoordt dat je ‘ervoor’ leeft, verdwijnt soms het meewarige glimlachen dat die vraag steevast begeleidt. Maar biecht je daarna eerlijk op: ‘Ik heb een werkbeurs gekregen’, dan wordt er weer gretig toegeslagen en kunnen er heel verschillende antwoorden volgen, zoals: ‘Ik zou me doodschamen.’ Alsof niet ook de salarissen van ministers en staatssecretarissen van belastinggeld worden betaald.
Jaloersmakend is het antwoord dat ik mijn zwager eens hoorde geven toen hem naar zijn bezigheden werd gevraagd. Hij antwoordde alsof het de gewoonste zaak van de wereld was: ‘Ik ben koninginnenmaker.’ Niemand zal het in zijn hoofd halen na zo'n mededeling gapend te vragen of hij daarvan leven kan, integendeel, mensen veren op en willen weten: ‘Wat is dat dan, een koninginnenmaker?’ En dan vertelt hij over zijn bijenonderzoek dat erop gericht is de kwaliteit van koninginnen te verbeteren en daarmee het functioneren van een bijenvolk. Een goede koningin laat het volk weten dat ze er is door voortdurend koninginnen-
‘Kwispeldans’ en ‘Rondedans’ uit Voor de bijen
| |
| |
stof te verspreiden, een feromoon met een signaalfunctie. Raakt ze bejaard en versleten, dan scheidt ze minder en minder koninginnenstof af en daarvan wordt het volk onrustig. Werksters worden niet langer in toom gehouden en worden net zo hitsig als gevangenen die geen kamfer in de soep krijgen. Ook de rest van het volk krijgt last van stress, wordt prikkelbaar en heeft de neiging sneller te steken. Sterft de koningin, of neemt de koninginnenmaker haar weg uit het volk, dan vinden er binnen enkele uren radicale veranderingen plaats. Een aantal larven wordt ineens veel royaler bedeeld met voedersap en drijft ten slotte slurpend in deze koninginnengelei. Hun cellen, de moerdoppen, worden door werksters Königinfähig gemaakt.
Komt de eerste koningin uit, dan maakt ze het geluid dat imkers, inclusief meneer Vrij, tuten noemen. De ongeboren koninginnen reageren daarop met een heel ander geluid, het kwaken. Daardoor weet de eerstgeborene dat er concurrenten op komst zijn en vaak vertrekt ze met de helft van het volk, nu dat nog kan. Blijft ze achter en komt er een tweede koningin uit, dan bevechten zij elkaar op leven en dood. De koninginnenmaker maakt daar gebruik van en stuurt het proces door koninginnen ofwel weg te nemen ofwel koninginnengevechten te ensceneren. Dat is mogelijk door een of meerdere moerdoppen te openen, het bijenequivalent van de keizersnee. Je zou denken dat een koningin die nog ongeboren had moeten blijven, nooit kan winnen van een geboren koningin, maar dat is niet het geval. De koninginnenmaker pleegt zo een scherpe selectie op koninginnenkwaliteit die bevredigend werkt. Mijn zwager is dus eigenlijk een organisator van een talentenjacht en strikt genomen geen koninginnenmaker. Maar hoe je het ook noemt, niemand pepert hem in dat hij zich dood zou moeten schamen en hij kan er ruimschoots van leven.
Als mij op een feestje nog eens wordt gevraagd wat ik doe, ben ik niet van plan te vertellen dat ik schrijf. Voortaan antwoord ik: ‘Ik ben bijenchoreograaf.’ ‘Dat klinkt bijzonder’, stel ik me voor te horen te krijgen en dan begin ik over de bijenonderzoeker Karl Von Frisch die in 1973 een Nobelprijs deelde met de ethologen Niko Tinbergen en Konrad Lorenz, omdat hij de taal van bijen had gedecodeerd. Een verkennersbij die binnen een straal van honderd meter een rijke nectarbron heeft ontdekt, zal na te hebben verzameld, terugvliegen richting kast. Door rond te dansen in de kast en te trillen op de raten zal hij aan andere bijen weten duidelijk te maken in welke richting en op welke afstand die nectar te vinden is. Andere bijen dansen om zich de locatie in te prenten mee met eenzelfde beweging. Door te dansen onder een bepaalde hoek tussen nectarbron, kast en zon zullen ten slotte alle bijen die hebben meegedanst de nectar kunnen vinden. Von Frisch heeft schitterende experimenten gedaan die onomstotelijk aantonen dat de bijen taal dansen
| |
| |
en daarbij meer of minder enthousiast zoemen, afhankelijk van het belang van de vondst.
‘Maar wat doet de bijenchoreograaf dan?’, vraagt de feestganger die op dat moment niets liever wil dan begrijpen hoe je een bijenballet regisseert. Bijenchoreografie zal ik dan vertellen, kan het niet stellen zonder een grondige voorbereiding in de traditie van Von Frisch. Je moet een rondedans, sikkeldans en kwispeldans herkennen, de dans in de vorm van een acht die erop wijst dat een nectarbron zich op aanzienlijke afstand van de kast bevindt. Je moet na het zien van een dans zelf de boodschap die in de dans besloten ligt, hebben geïnterpreteerd en vervolgens op eigen kracht naar de nectarbron zijn gelopen. Een bijenchoreograaf moet eindeloos dansbewegingen natekenen, want al kan hij zelf niet mee dansen, dat tekenen is voldoende om de taal te leren verstaan. Wie de expressiemogelijkheden van de dans niet kent, kan nooit een bijenballet regisseren. Maar zodra je die taal beheerst, kun je het gaan omkeren. Dan sturen de bijen jou niet langer naar de nectarbron, maar laat jij ze, naar believen, dansen, door op de juiste momenten, op de juiste plaatsen en in de juiste hoeveelheden, bloembollen of zaden in de grond te stoppen. Een goede stadsbijenchoreograaf heeft een uitgewerkte bloeikalender in zijn hoofd. In de vroege lente regisseert hij het bloeien van krokussen, iets later bloeien zijn wilgen, sierappelsoorten, sneeuwbes en kamperfoelie. Later, in de zomer, de linden. Als hij een rij linden plant, ziet hij geen bomen, maar een dansvoorstelling in de verre toekomst. Hij volgt de groei van de bomen op de voet en houdt er rekening mee wanneer zij bepalend kunnen worden voor zijn choreografie. Plant hij krokussen, dan ziet hij geen bloemen, maar een dans die al binnen enkele maanden zal plaatsvinden. Een bijenchoreograaf probeert zoveel mogelijk controle te hebben over alle door bijen te bestuiven planten binnen de actieradius van het volk. Natuurlijk is dat niet altijd mogelijk, tenzij hij zijn kasten in de woestijn zet en her en der oasen
schept met gecontroleerde hoeveelheden nectar dragende planten. Maar zelfs dan is hij afhankelijk van de weersomstandigheden.
Toch komt de stadsbijenchoreograaf een heel eind. Hij dekt op de ene plaats veldjes met nectar dragende bloemen af en onthult ze juist op andere, zodat hij de volgorde van verschillende danspatronen in de tijd kan sturen. Hij speelt met de hoeveelheid nectar, stuifmeel en kithars die voor de bijen in verschillende delen van hun areaal en op achtereenvolgende tijdstippen beschikbaar zijn. Hij filmt bovendien de dansbewegingen in de kast, monteert de beelden en projecteert ze ten slotte op een groot scherm als bijenballet. Hij fantaseert al over bijenmuziektheater. Het zou toch mogelijk moeten zijn bijenchoreografie, film en muziek te combineren. Misschien zou de bijenchoreograaf er zelfs van kunnen leven. Het beeld van Mandersloot heeft zijn eigen imker al,
| |
| |
maar het wachten is nog op de aanstelling van de bijenchoreograaf die regisseert welke dansen er plaatsvinden boven de hoofden van de automobilisten, fietsers en wandelaars die het inspirerende beeld op de Panamaknoop passeren.
Met dank aan Sjef van der Steen en Mariecke van der Linden.
|
|