| |
| |
| |
Paul Claes
De gouden ketting van de concatenatio
Hang een gouden ketting aan het gewelf van de hemel Ilias, VIII, 18
Alle dichters die hun poëzie willen bundelen staan voor een probleem: welke volgorde moeten de gedichten krijgen? Een zondagsdichter hoeft daar niet lang over te tobben. Hij zet de verzen simpelweg in de orde waarin hij ze schreef of in de wanorde waarin hij ze terugvindt. Vormbewuste dichters proberen door een weloverwogen rangschikking meer samenhang in hun bundel te krijgen. Ze construeren hem uit heterogeen materiaal of componeren hem volgens een vooropgezet plan. Zo'n ordening geeft een dichtbundel een surplus aan vorm en betekenis. Die meerwaarde wordt door critici maar zelden opgemerkt en naar waarde geschat. Uitzonderingen in ons taalgebied zijn Simon Vestdijk (1939) en Hedwig Speliers (1984). Recent verscheen De tweede gisting. Over de compositie van dichtbundels (2001), een door Ad Zuiderent en Evert van der Starre geredigeerde verzameling essays die dit in poëtica's stelselmatig verwaarloosde aspect behandelen.
In de loop van de eeuwen is het probleem van de bundeling op verschillende wijzen opgelost. Een poging tot typologie onderneemt Evert van der Starre in het pas genoemde werk (2001, p. 40-43). Ik wil eerst een wat overzichtelijker indeling geven en daarna nader ingaan op een specifieke vorm van ordening: de concatenatio of aaneenschakeling die gedichten in een bundel als schakels van een ketting met elkaar verbindt.
| |
Typologie
Ik onderscheid drie hoofdtypes van bundeling: de willekeurig geordende bundel, de formeel geordende bundel en de thematisch geordende bundel.
De willekeurig geordende bundel ontstaat doordat de dichter of samensteller de esthetica van de rangschikking niet wilde exploreren of niet kon honoreren. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer een editeur ongeordend overgeleverd materiaal als dusdanig reproduceert. Lange tijd is gedacht dat het dichtwerk van de vroeg gestorven Latijnse dichter Catullus door een uitgever zo was behandeld. Naar het schijnt heeft de Franse dichter Guillaume Apollinaire in zijn bundel Alcools (1913) met
| |
| |
opzet elke chronologische of thematische ordening geweerd: ‘Apollinaire voulut qu'il n'y ait aucun ordre’ (Mora 1966, p. 235).
Het toevallige van de ordening kan nog meer benadrukt worden. Zo publiceerde Jules Mougin in 1960 bij Robert Morel een titelloze bundel op losse bladen. Het jaar daarop verscheen Cent mille milliards de poèmes van Raymond Queneau: een sonnettenbundel waarvan elke bladzijde zo verknipt is dat de lezer zelf een haast ontelbaar aantal varianten van ‘hetzelfde’ sonnet kan samenstellen. In 1989 liet Claude Zissmann de Illuminations van Arthur Rimbaud op afzonderlijke vellen afdrukken om te beklemtonen hoe onzeker de volgorde van deze prozagedichten wel is. In alledrie de gevallen kan men spreken van een aleatorische, toevallig geordende bundel.
De formeel geordende bundel ontleent zijn volgorde aan uitwendige en inwendige eigenschappen van de samenstellende gedichten, met name hun ontstaanstijd en hun grafisch-fonische vorm.
De chronologische ordening houdt rekening met de ontstaansgeschiedenis van de gedichten. Doorgaans laat men de lineaire opeenvolging van de gedichten parallel lopen met hun datering. Een enkele keer wordt de volgorde omgekeerd: Sybren Polet klasseerde de bundels van zijn verzamelbundel Gedichten 1998-1984 (2001) in omgekeerde tijdsorde. In onze postromantische tijd wordt de chronologische ordening meestal biografisch of poëtologisch gemotiveerd. Ze moet helpen de ontwikkeling van een dichter of een werk na te gaan.
De generische ordening klasseert de verzen volgens de gebruikte dichtvormen. In oudere poëzie worden dichtgenres grotendeels bepaald door de vers- en strofebouw. Dat verklaart de keuze voor een formele ordening van dichtbundels.
De alexandrijnse tekstuitgevers hebben het dichtwerk van de Oudgriekse lyrici op basis van de metriek gerangschikt. Ze plaatsten bijvoorbeeld gedichten in lyrische strofen in andere ‘boeken’ (papyrusrollen) dan gedichten in jambische verzen of dactylische disticha. De Romeinse dichter Horatius verdeelde zijn werk in jambische Epoden, lyrische Oden en hexametrische Satiren en Brieven. Zo'n indeling is minder conventioneel dan ze lijkt omdat een bepaalde metriek vaak correspondeerde met een bepaalde thematiek. De spreektalig klinkende jamben bijvoorbeeld waren gereserveerd voor minder verheven poëzie, zoals satire.
Generische ordening vinden we later nog in de Perzische poëzie, die dichtbundels of divans indeelt volgens dichtvormen: qasida's, ghazals, queta's, kwatrijnen (De Bruyn 2002, p. 48). Soortgelijke indelingen zien we ook in de Renaissance, de Barok en het Classicisme. Een typisch verschijnsel is de sonnettencyclus, die door Petrarca en zijn navolgers populair werd gemaakt. De Duitse classicist August von Platen verdeelde
| |
| |
zijn lyrisch werk nog in balladen, romances, ghazelen, sonnetten, oden, hymnen, eclogen en epigrammen. Pas met de Romantiek ontstond een minder formele, ‘organische’ ordening van dichtbundels.
Vrij zeldzaam is de indeling die op de lengte van de samenstellende gedichten berust. Zo gaf Catullus bijvoorbeeld zijn langere gedichten een prominente plaats in het midden van zijn bundel (Claes 2001, p. 7). Een alfabetische ordening maakte het gemakkelijker een gedicht terug te vinden. Philippos van Thessalonike publiceerde in 40 n. C. zijn Stephanos, een verzameling epigrammen die alfabetisch naar hun beginletter zijn geordend. In de moderne tijd is een dergelijke ordening eerder een fantasie, zoals in de bundels van Pierre Kemp en Cees Buddingh' (Wiel Kusters 2001).
De thematisch geordende bundel vinden we al in de Oudheid. Zo bestaat één boekdeel van Sappho's verzameld dichtwerk uit huwelijksgedichten. De overwinningszangen van Pindaros waren verdeeld in vier delen: één voor elk van de belangrijkste Griekse sportfeesten (Olympische, Pythische, Nemeïsche en Isthmische oden). Rederijkers deelden hun refereinen in naar hun min of meer ernstige inhoud: in 't vroede, in 't amoureuse en in 't sotte. Vanaf de Romantiek ontstaat de gewoonte om bundels op te delen in kleinere afdelingen (cycli, secties, reeksen) die elk een zekere ideële of emotionele samenhang vertonen. Dat is nog steeds de gebruikelijkste geleding.
Sommige dichtbundels hebben een verhalende structuur. Vooral het prozacommentaar waarin Dante zijn Vita Nuova heeft gebed, maakt van deze sonnettencyclus een liefdesgeschiedenis. George Meredith vertelde de mislukking van een huwelijk in de sonnettenbundel Modern love (1862). Gerrit Achterberg schreef twee verhalende sonnettenbundels: Ballade van de gasfitter (1953) en Spel van de wilde jacht (1957). Vikram Seth goot zijn roman The Golden Gate (1987) in Oneginstrofen.
Zeldzaam zijn bundels die louter uit thematische variaties bestaan. De 55 variaties op een bekend thema (1937) van F. Schmidt-Degener is een sonnettenbundel die is geïnspireerd op het sonnet Le Sylphe van Paul Valéry. Mijn eigen Zonen van de Zon (1983) is een bundel met zeven vertalingen (moduleringen) van één Nederlands sonnet.
Bij de programmatische bundel ligt het schema vooraf min of meer vast. Men denke aan de latere dichtbundels van Karel van de Woestijne, die een door de dichter zelf voorspelde psychologisch-religieuze ontwikkeling te zien geven: De modderen man, God aan zee, Het bergmeer. Simon Vestdijk construeerde de Griekse sonnetten uit de bundel Gestelsche liederen (1949) op een haast mathematisch grondplan. De ingewikkelde opbouw herinnert aan de structuren die hijzelf ontdekte en ontleedde in het dichtwerk van Verwey: Albert Verwey en de idee (1939).
| |
| |
Behalve deze zuivere types bestaan er natuurlijk ook diverse combinaties van formele en inhoudelijke ordening. Mijn dichtbundel Rebis is een sonnettenreeks die formeel is geordend volgens het Griekse alfabet en thematisch is te lezen als een psychoanalytisch liefdesverhaal (D'haen 1988). Een meervoudige beperking (contrainte) bakent hier dus het dichterlijke domein af.
| |
Catullus en de concatenatio
De volgorde in de Carmina van Catullus is nog steeds een omstreden kwestie. De grote filoloog Ulrich von Wilamowitz schreef ooit: ‘zijn dichtbundel heeft hij met het zorgvuldigste overleg geordend (wie het niet merkt, tant pis pour lui)’. Daarop reageerde zijn collega B. Schmidt met de uitval: ‘Niemand kan ontkennen dat de huidige collectie een woeste chaos is.’ Recente commentatoren proberen de uiteenlopende meningen te verzoenen door variatie als compositieprincipe naar voren te schuiven.
Variatie blijkt alvast uit de driedeling van de bundel. Het eerste deel bestaat uit een aantal korte gedichten in elflettergrepige verzen, afgewisseld met verzen in andere maten; het tweede deel bevat twee lange gedichten in hexameters en twee lange gedichten in andere maten; het derde deel bestaat uit lange en korte gedichten in disticha.
De variatie is dus in de eerste plaats formeel: ze heeft betrekking op het metrum en de lengte van de gedichten. Maar de drie delen onderscheiden zich ook thematisch van elkaar: het erotisch-satirische eerste en derde deel klinken veel lichter dan het tweede deel, dat uit huwelijksgedichten bestaat. Die thematische afwisseling is typisch voor een geheel waarin gedichten door relaties van gelijkheid en verschil met elkaar zijn verbonden. Ik geef enkele voorbeelden uit het begin van de bundel. Gedicht 2 handelt over een levend(ig) musje, gedicht 3 over een dood musje; gedichten 5, 6 en 7 gaan over geheime liefde; gedichten 9, 10 en 11 over vrienden en reizen; gedichten 12, 13 en 14 over feesten en cadeaus; gedichten 15, 16, 17 en 21 beschrijven seksuele straffen.
Een tot voor kort nauwelijks opgemerkt ordeningsprincipe is de zogenaamde concatenatio of aaneenschakeling. Die bestaat uit het herhalen van een of meer woorden van een gedicht in het volgende gedicht. Een opvallend voorbeeld is het vers Passer, deliciae meae puellae ‘Musje, lieveling van mijn meisje’ uit gedicht 2 dat volledig wordt herhaald in gedicht 3. Hetzelfde gebeurt met cui neque servus est neque arca ‘die geen knecht of geldkist heeft’ uit gedicht 23, een vers dat wordt herhaald in gedicht 24. Op analoge maar discretere wijze herhaalt de dichter ook afzonderlijke woorden: nox ‘nacht’ in gedicht 5 verschijnt als noctes ‘nachten’ in gedicht 6 en als nox in gedicht 7; basiare ‘kussen’ in gedicht 7 wordt basiabis ‘je zult kussen’ in gedicht 8. Ook etymologisch verwante woorden kunnen verbanden leggen, bijvoorbeeld otiosi ‘inactief’
| |
| |
en otium ‘inactiviteit’ in gedicht 50 en 51. Zelfs synoniemen of antoniemen kunnen zo fungeren: basiabis ‘je zult kussen’ in gedicht 8 wordt suaviabor ‘Ik zal zoenen’ in geicht 9; invenusta ‘onaantrekkelijk’ en venuste ‘aantrekkelijk’ verschijnen in gedicht 12 en 13.
In mijn studie Concatenatio Catulliana (2003) heb ik aangetoond hoe vrijwel alle gedichten van Catullus als schakels van een ketting door dergelijke herhalingen zijn verbonden. Het overweldigende aantal voorbeelden sluit toeval uit. De woordherhaling vestigt de aandacht op thematische gelijkenissen en verschillen tussen de gedichten. Toekomstige commentatoren kunnen geen enkel gedicht van Catullus nog apart bestuderen. Telkens weer moeten ze rekening houden met de relaties die het met het voorgaande en volgende gedicht onderhoudt.
| |
Concatenatio in de klassieke poëzie
Aangezien de esthetica van Catullus geheel hellenistisch is, moet hij dit procédé aan Griekse modellen hebben ontleend. Sporen van thematische ordening zijn aanwezig in de Stephanos, de epigrammenverzameling die Meleagros van Gadara in de eerste eeuw voor onze tijdrekening samenstelde (Gutzwiller 1999). Maar aangezien deze bundel verspreid raakte in het enorme corpus van de Griekse Anthologie is het moeilijk de concatenatio precies na te gaan.
Gelukkig is nog niet zo lang geleden een papyrusrol opgedoken met epigrammen van de dichter Poseidippos (derde eeuw voor Christus). Voor het eerst hebben we nu een hellenistische dichtbundel in zijn min of meer originele vorm. Toen ik over deze vondst hoorde, voorspelde ik voor mezelf dat deze bundel concatenatio moest bevatten. De uitgave van Bastianini & Gallazzi (2001) gaf me gelijk. De epigrammen zijn thematisch gerangschikt: zo staan bijvoorbeeld reeksen van wij- en grafepigrammen bij elkaar. Binnen elke reeks is nog een fijnere samenhang te vinden: J.M. Bremer (2003) spreekt terecht over een ‘thema met variaties’. Deze thematische concatenatio wordt versterkt door formele overeenkomsten: herhalingen van gelijke, verwante, synonieme of antonieme woorden verschijnen in opeenvolgende gedichten.
Als illustratie kies ik drie opeenvolgende grafgedichten: twee gedichten van het onderste deel van kolom IX en het eerste gedicht van kolom X (Bastianini & Gallazzi 2001, p. 71), hier voor het gemak genummerd als I, II, III. Het thema van de hoge leeftijd (gèras) wordt met opvallende lexicale echo's onderstreept: het werkwoord gèraskousa en het substantief gèroos (I) kondigen de samengestelde adjectieven barugèroos (II) en eugèro (III) aan. Het motief van de zalige oude dag wordt drie keer gevarieerd: olbia gèraskousa (I), ou barugèroos (II) en eugèro (III). Piëteit voor de overledene blijkt uit het woord filos ‘dierbaar’: filè (I), filèn (II), filaitaton (III). Een leidmotief is het zich voortbewegen: ‘aan de
| |
| |
voorbijgangers’ (I); ‘hij is de weg gegaan’, ‘ik ga naar’ (II); ‘houd je voeten stil bij dit graf’ (III); de dode zelf gaat paradoxalerwijze op stap naar het hiernamaals (II).
Poseidippos' esthetica is duidelijk: hij wil de lezers boeien met steeds wisselende formuleringen. Anders dan zijn moderne collega's doet een hellenistisch dichter geen krampachtige pogingen om iets totaal nieuws te brengen, maar omspeelt geraffineerd welbekende thema's. De concatenatio helpt dat spel zichtbaar te maken: het andere varieert het altijd eendere.
Een aantal steekproeven in andere antieke bundels levert minstens even merkwaardige resultaten op. Zowel bij Horatius en Martialis, als in de Priapea wordt het procédé systematisch gebruikt (Claes 2001, p. 52-55). Een ander voorbeeld bieden de Bucolica van Vergilius. De tien eclogen van deze bundel blijken met woordecho's aan elkaar te haken: woorden aan het eind van een ecloge wijzen vooruit naar woorden aan het begin van de volgende ecloge. Zo wordt umbrae, het slotwoord van ecloge I, heropgenomen in het derde vers van ecloge II met umbrosa, terwijl montibus, het voorlaatste woord, opduikt in het vijfde vers. Hier volgen nog enkele van dergelijke overeenkomsten:
II 70 vitis / III 11 vites, II 104 magnus / III 5 magnus;
III 109 dignus / IV 3 dignae, III 105 caeli / IV 7 caelo;
IV 62 incipe / V 10 incipe, IV 50 aspice / V 6 aspice;
V 89 dignus / VI 1 dignata, V 81 carmine / VI 5 carmen;
VI 84 pulsae / VII 2 compulerant, VI 84 canit / VII 5 cantare;
VII 69 memini / VIII 2 immemor, VII 66 fluviis / VIII 4 flumina;
VIII 104 ducite / IX 1 ducit, VIII 105 urbe / IX 1 urbem;
IX 67 carmina / X 3 carmina, IX 67 ipse / X 2 ipsa.
De umbrae waarmee de eerste ecloge eindigde vinden we terug in het op een na laatste vers van de laatste ecloge, zodat de cirkel zich als een krans sluit.
Ook in deze gevallen lijkt toeval uitgesloten. Kennelijk bestond er in de Oudheid een regel dat gebundelde gedichten door herhaling van woorden moesten worden samengesmeed. Daarmee correspondeerden soms, maar niet altijd thematische links. Die conventie kan verwondering wekken. In feite bewijst ze andermaal dat antieke poëzie in hoge mate beregeld was: klassieke dichters waren anders dan de meeste post-romantische dichters formalisten.
| |
Concatenatio ohne Ende?
Het is een prikkelende uitdaging om ook in dichtbundels uit latere tijden op zoek te gaan naar concatenatio. Een voor de hand liggende kandidaat is Petrarca, die na de ‘duistere Middeleeuwen’ weer bij de antieke traditie aansloot. In zijn Canzoniere blijken de eerste vier sonnetten door een overvloed van woordherhalingen met elkaar te zijn verbonden:
| |
| |
I primo, core, amore, tempo / II primiero, cor, Amor;
II Amor, l'arco, al cor / III Amor, l'arco, al core;
III sol, donna, mostrar / IV sol, donna, mostro.
Helaas maakt het vrij stereotiepe vocabulaire van de dichter steekproeven wat minder overtuigend. Misschien kan de computer samen met kansberekening hier uitsluitsel bieden.
In Délie (1544), de bundel van Maurice Scève, vinden we in de eerste zes dizijnen (behalve het vierde) het woord oeil. In sonnet I, III en IV van de Amours (1552) van Pierre de Ronsard komt het woord Archer voor. De vierentwintig sonnetten van Louïze Labé (1555) vertonen duidelijk lexicale en thematische schakeling, bijvoorbeeld de mooie ogen in I en II, de zuchten en tranen in II en III (verdere voorbeelden in Labé 1996). De hele kwestie verdient een systematischer onderzoek, maar het lijkt erop dat ook de renaissancepoëzie het procédé van de concatenatio kent.
De Sonnetten van William Shakespeare (1609) worden vaak als een wat warrig samengestelde collectie beschouwd, maar ook hier vinden we talloze lexicale links: het woord beauty bijvoorbeeld komt voor in sonnet I, II, IV, V, VI, VII, IX, XI, XII, XIII, XIV, XVII (woorden als fair en beauteous versterken het schoonheidsthema). Classicistisch doet de variatietechniek aan in sonnetten CLIII en CLIV, die gebaseerd zijn op hetzelfde Byzantijnse epigram. Beide gedichten bestaan goeddeels uit herhalingen en bijna-herhalingen: laid/laid, brand/brand, asleep/asleep, maid/maiden, fire/fire, heat/heat, Love/love, men/men, cure/cure, Love's/Love's, bath/bath, prove/prove, mistress/mistress. Cupid/Love-god en cold valley-fountain/cool well zijn voorbeelden van synonymie.
De Engelse ‘crown of sonnets’ bestaat uit zeven sonnetten waarvan ieder sonnet begint met de slotregel van het vorige en de eindregel van het zevende sonnet dezelfde is als de beginregel van het eerste. Een voorbeeld is de cyclus ‘La Corona’ (1608?) uit de Holy Sonnets van John Donne. Nog sterker is de corona of sonnettenkrans van vijftien sonnetten die vanaf het tweede alle beginnen met de slotregel van het vorige en die eindigen met een ‘meestersonnet’ dat bestaat uit de beginregels van de veertien eraan voorafgaande: een duizelingwekkende concatenatio, de experimenten van Oulipo waardig. Een voorbeeld van zo'n sonnettenkrans is het eerste deel van de ‘Heroische Trilogie’ in Adel und Untergang (1934) van Josef Weinheber. In de maniëristische bundel Person@ges (1997) van Miguel Declercq is de cyclus ‘Ollopodriga (Lacs d'amour)’ eveneens zo opgebouwd.
De Neue Gedichte (1907) die Rainer Maria Rilke naar eigen zeggen zorgvuldig heeft gerangschikt bevatten talrijke voorbeelden van woordherhaling. ‘Liebes-lied’, ‘Eranna an Sappho’, ‘Sappho an Eranna’ en ‘Sappho an Alkäos’ zijn verbonden door het woord Dingen; ‘Grabmal eines jungen Mädchens’, ‘Opfer’, ‘Östliches Taglied’ en ‘Abisag’ door het
| |
| |
woord Brüste. Die echo's functioneren als muzikale leidmotieven en als signalen van thematische verwantschap.
De lexicale concatenatio blijft niet beperkt tot metrische gedichten. Woordherhaling verbindt de prozagedichten in de Illuminations (1874) van Arthur Rimbaud. Zo delen het eerste en het tweede prozagedicht, ‘Après le Déluge’ en ‘Enfance’ volgende woorden: Déluge, arc-en-ciel, fleurs, mer, blêmir, maison, hameau, enfant, coq, cathédrale, nuit, lune, sourdre, bois, noir, ennui en terre. In het tweede en het derde gedicht staan ciel, jardin(et), suivre, heure en bête.
Zelfs De Oostakkerse gedichten (1954) van Hugo Claus vertonen woordherhaling in opeenvolgende gedichten. ‘De ingewijde’ en ‘Marsua’ delen woorden als gericht, doofstom, vlerken, steen, woorden. ‘Marsua’ en ‘De regenkoning’ hebben woorden gemeen als oren, brak, tanden, koperen en daken. Kennelijk voelde ook de experimentele dichter er behoefte aan om aparte gedichten dichter bij elkaar aan te sluiten.
Er is nog veel voorstudie nodig om de omvang en de functie van de concatenatio na te gaan. Het procédé wordt in antieke poëzie duidelijk veel systematischer toegepast dan in moderne poëzie. De regel werd later een vrijblijvend middel om meer samenhang te bereiken. Telkens is de concatenatio een soort van reactie tegen de heterogeniteit die een dichtbundel nu eenmaal vertoont. Aaneenschakeling lost verscheidenheid op in eenheid. Die overwinning van de noodzaak op het toeval is wellicht de functie van iedere soort contrainte.
| |
Bibliografie
Bastianini, G. & G. Gallazzi (2001), Posidippo di Pella: Epigrammi. Milano, LED. |
Bremer, J.M. (2003), ‘Nieuwe grafgedichten uit een oude kist’, in: Hermeneus, 75, 2, p. 125-135. |
Bruyn, J.T.P. de (2002), Een karavaan uit Perzië. Klassieke Perzische poezie. Amsterdam, Bulaaq. |
Claes, Paul (2002), Concatenatio Catulliana. Amsterdam, Gieben. |
D'haen, Christine (1988), ‘De rebus van de Rebis’, in: Yang, 24, 136, p. 116-121. |
Gutzwiller, K.J. (1999), Poetic garlands: Hellenistic epigrams in context. Berkeley, UP. |
Kusters, Wiel (2001), ‘Van A tot Z. Alfabetisch geordende dichtbundels van Pierre Kemp en anderen’, in: De tweede gisting. Over de compositie van dichtbundels. Onder redactie van Ad Zuiderent & Evert van der Starre. Amsterdam, University Press, p. 183-189. |
Labé, Louize (1996), Sonnetten/Sonnets. Vertaald door Paul Claes, Leuven, Kritak; Rijswijk, Goossens. |
Mora, Edith (1966), Sappho. Histoire d'un poète et traduction intégrale de l'oeuvre. Paris, Flammarion. |
Speliers, Hedwig (1984), Met verpauperde pen. Antwerpen, Manteau, p. 123-133. |
Vestdijk, Simon (1939, heruitgegeven 1965), Albert Verwey en de idee. Amsterdam, Polak & Van Gennep. |
Zissmann, Claude (1989), Ce que révèle le manuscrit des Illuminations. Paris, Le Bossu Bitor. |
Zuiderent, Ad & Evert van der Starre (red.) (2001), De tweede gisting. Over de compositie van dichtbundels. Amsterdam, University Press. |
|
|