| |
| |
| |
Boeken
Hans Groenewegen
Het ritueel begrijpt ons niet
Alfred Schaffer, Dwaalgasten. Thomas Rap, Amsterdam, 2002.
J. Eijkelboom, Tot zo ver. De meeste gedichten. De Arbeiderspers, Amsterdam, 2002.
De anekdotische poëzie is weer op de minieme bühne van de Nederlandse poëzie verschenen. Wie Alfred Schaffers (1973) tweede bundel Dwaalgasten leest, herinnert zich niet alleen diens eigenzinnige debuut Zijn opkomst in de voorstad uit 2000. Soms heel direct als echo of tweespraak, vaker algemeen door bevreemdende stemming of proefondervindelijke instelling roepen zijn gedichten gedachten op aan werk van dichters als Nachoem Wijnberg, Jan Baeke, Tonnus Oosterhoff en, verder weg misschien, Martin Reints en nog verder Toon Tellegen. Een kwestie van leeftijd is het niet. Al deze dichters van verschillende generaties schrijven gedichten die als anekdotisch zijn te karakteriseren. Als je echter, aangemoedigd door de recente publicatie van J. Eijkelbooms (1926) verzamelbundel Tot zover, een vergelijking maakt met de al bekende anekdotische poëzie die het vanaf de jaren zeventig zo goed deed in het politiek-literaire schisma anekdotisch versus autonoom, verdient die karakteristiek wel nadere precisering.
| |
I
Een grondinstelling van J. Eijkelboom is die der exactheid in de weergave van de werkelijkheid. De feiten in zijn verdichte anekdotes moeten kloppen. Als het vier uur was toen het gebeurde, moet het in het gedicht vier uur zijn en blijven. Woei een milde lentewind, dan waait in de woorden diezelfde wind langs de Dordtse grachten. Eijkelboom vertelde ooit van een dichtregel waarin hij had beschreven hoe zijn kat sprong op een kruk, hoog vier maal zijn eigen kattenlichaamslengte. Toen de regel op papier stond, vroeg de dichter zich af hoe het eigenlijk in werkelijkheid zat. Hij mat de kat en de hoogte van de zitting. Na de staartdeling bleek hij de prestatie van zijn huisdier fout te hebben ingeschat en veranderde in zijn regel ‘vier’ in ‘drie’. Dit vertelde hij òver een gedicht
| |
| |
uit zijn tweede bundel De gouden man (1982). De gedichten zelf bevatten eveneens allerlei elementen die een werkelijkheidseffect hebben.
Plaatsnamen, straatnamen, namen van planten en dieren zijn signalen die indiceren dat het geschrevene naar werkelijke gebeurtenissen uit het leven verwijst. Ze maken geloofwaardig dat de geliefde in het gedicht, de geliefde aan de zijde van de dichter is aan wie gedichten zijn opgedragen. Het kind op het strand met de blote beentjes over de eigen blote vaderschouders was het echte eigen kind. De herinneringen aan vader, moeder en grootouders, inclusief de koetsjes ratelend over de keien, zijn herinneringen aan de eigen waargebeurde jeugd. Het oorlogstrauma, de levenscrisis, de strijd tegen de alcohol, het afscheid van erfzonde en de god van de calvinistische kleinburgers en de melancholie waarvan in de gedichten sprake is, ze maken integraal onderdeel uit van de persoon van de dichter. Interviews vertellen niks nieuws over de gedichten maar bevestigen ze als uit het leven gegrepen.
Dit betekent overigens geenszins dat J. Eijkelboom minder aandacht voor vorm en formulering heeft. Hij beheerst de middelen van halfrijm, rijm, klankverweving en ritme om van een gedicht een uitstekend klinkend geheel te maken. Hij heeft een uitzonderlijk observatievermogen en is in staat voor het geziene de precieze woorden te vinden om met respect voor de noodzakelijke muzikaliteit het juiste beeld op te roepen. Hij maakt in de frappe gebruik van onnadrukkelijke paradoxen die het waargenomene transformeren in een metafoor. Zij drukken zijn mild melancholische houding tegenover het leven uit. Hij bouwt ermee aan zijn persoonlijke filosofie, die grappiger wijze dicht in de buurt komt van die van Gerrit Kouwenaar, de verpersoonlijking van het autonomisme. Onderworpen aan de tijd, wat hij net als wij, lezers, is, kan de dichter met zijn poëzie weerstand bieden aan de vergankelijkheid. Geslaagde gedichten overleven hem en vormen een (kleine) triomf op de dood. Misschien heeft deze gedeelde levensfilosofie minder met een poëtica te maken, dan met de oorlogservaringen van een generatie. Eijkelboom is niet zoveel jonger dan Kouwenaar. De filosofie zelf is zo uitzonderlijk en modernistisch niet. Zij laat zich in ieder geval makkelijk verbinden met de veel oudere ambitie van zeer onderscheiden kunstenaars, voor de canon der eeuwen te schrijven.
Bij Kouwenaar moet de degelijkheid van de constructie van taal, die als voltooid gedicht is losgemaakt van maker en feiten, garant staan voor de duurzaamheid en overlevingskracht ervan. Bij Eijkelboom is het juist de gegarandeerde gebondenheid aan werkelijkheid en persoonlijke levensfilosofie die daarvoor moet zorgen. De nauwkeurige beschrijvingen en anekdotes staan niet op zichzelf. De voeging in het gedicht geeft een zin. De frappe transsubstantieert de feiten in filosofie. Alleen dient in Eijkelbooms optiek die filosofische of levenswijze waarheid ook werkelijk
| |
| |
waar te zijn door aan de ordening der werkelijkheid zelf te ontspringen. De kat kan het zinnebeeld worden van de strijd tegen ‘de duisternis’, maar alleen als de aangegeven maat van zijn sprong op de kruk klopt met de werkelijke kruksprong.
Het zijn, nog steeds pars pro toto gesproken, niet zozeer levensfilosofie en het zelfverstaan als kunstenaar die de autonome Kouwenaar van de anekdotische Eijkelboom onderscheiden. Al in zijn vroegste programmatische uitspraken beklemtoont eerstgenoemde dat de autonome poëzie het totale leven en de hele mens betreft. Wie zich ervoor interesseert kan vele verbanden leggen tussen gebeurtenissen in het leven van deze dichter en diens gedichten. Maar het is in de totstandkoming van het gedicht minder de werkelijkheid die de ordening van de taal domineert, als andersom. De spanningen in de taal en Kouwenaars taalbehandeling dicteren de anekdotes en herinneringen. In verwijtende zin is vaak over de autonome poëzie gezegd dat zij zo'n poëticale inslag heeft. Dat gedichten steeds maar weer over gedichten gaan. Die poëticale laag maakt echter onderdeel uit van het bewustzijn van de niet vanzelfsprekende verhouding tussen de werkelijkheid, de waarneming ervan en de verwoording. Als we het over de lengte van een kattenlichaam hebben, rekenen we dan staart en wenkbrauwharen mee en meten we de poes in de uitstrekking van zijn sprong of in staande toestand met gewoon alle vier zijn poten op de grond? Was het een poes of een kater, een Pers, een Nepalese dwerg, een Vlaamse reus of een vuilnisbakkenraskat? Het schrijven van gedichten wordt door de autonomen als Kouwenaar ervaren en beschouwd als een verkenning van onbekende regionen van de werkelijkheid. Daarom muntte Lucebert hun poëzie al heel vroeg als ‘proefondervindelijk’.
Bij dichters als J. Eijkelboom zoekt men vergeefs naar een reflectie op de verhouding tussen de filosofische inzichten en de beleefde anekdotes of de waargenomen werkelijkheid en het gebruik van taal. Het gedicht is weliswaar zo gestructureerd dat de psychologische of filosofische zin voortvloeit uit waarneming of gebeurtenis. In werkelijkheid, om het zo maar eens te zeggen, ordent Eijkelbooms levensbeschouwing de waarneming. Met de mee te delen zin die aan de ervaringen voorafgaat, licht de dichter de exemplarische anekdotes uit en ontdoet ze van ruis, van wanklank en overbodige (want niet passende) details. Wat onbekend is neemt hij niet waar. Zo creëert de dichter voor zichzelf en zijn lezers een volmaakte melancholische cirkel. Hij verleent de werkelijkheid de zin die hij van haar in het gedicht ontvangt. De werkelijkheidseffecten die hij in de tekst inbouwt garanderen dat de gegenereerde psychologiserende betekenis (zin) ook werkelijkheidskracht heeft. Maar het anekdotisch realisme creëert voor lezers en dichter enkel een psychologische werkelijkheid. Hij ontdekt, onderzoekt en beschrijft geen buiten die ordenende waarneming bestaande regionen van de werkelijkheid.
| |
| |
Tonnus Oosterhoff schreef in (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum (1997) een gedicht dat dit mechanisme in een omkering toont. De anekdote lijkt zich te keren tegen het hedendaags realisme van de psychologisering:
(Ik lees op mijn balkon ROMAN ZONDER LEUGENS.)
Dat is raar. Heel raar! De klingelbel van het ijswagentje
brengt de huid rond mijn tepels in samentrekkende beweging.
Zou ik zonder het te weten moeder van een kerk zijn?
| |
II
Gezien vanuit het perspectief van de zingeving is in de bekende anekdotische poëzie iets opmerkelijks aan de hand. Zij wordt geschreven door een generatie die voor een groot deel is opgegroeid in een protestants-christelijk milieu. Tot hun persoonlijke intellectuele en emotionele wordingsgeschiedenis hoort de verwerping van de god van hun jeugd. Dat verwerpen en die verworpen god zelf maken een belangrijk onderdeel uit van hun poëzie. Het oeuvre van Rutger Kopland is er het openlijkst door getekend. God bestaat niet meer als voorheen. Wie hem vindt ‘heeft slecht gezocht’. Hij is een lege plek geworden. Van het instituut kerk en de overgeleverde waarheid wordt afscheid genomen. Maar het is ‘een lege plek om te blijven’. Over blijft de eigen verantwoordelijkheid voor de zingeving. Bij Eijkelboom keert eenzelfde ervaring van leegte terug. In ‘Vertigo Caeli’ uit De wimpers van de dageraad (1987) beschrijft hij een kinderlijke ervaring van het immense heelal als zwart gat, aan de beveiligende hand van de vader. Ik citeer het slot. Het is tegelijk een mooie demonstratie van Eijkelbooms gebruik van het halfrijm en de milde paradox in de verheffing van de anekdote in de filosoferende frappe:
(...) Ik zou erin gezogen zijn
als ik niet stevig vastgehouden werd.
is het de duizeling die mij geleidt
Die leegte is het gat dat god vroeger opvulde. De betekenis der dingen kwam vroeger van boven. Nu moet die in eigen beheer worden toegekend. De beweging mag zijn omgekeerd. De structuur is hetzelfde gebleven. De leegte is een godvormig gat. Kopland noemt het wel eens G. In de taal van ouds heet de mens geschapen naar het beeld van god. Nu is de mens de maat der dingen. De projectie blijft en de hybris is er niet geringer door. De literatuur is tot een zingevingssubstituut geworden. Dichters zijn
| |
| |
moeder van een geseculariseerde kerk. Als andere goede moeders ruimen ze de wereld op met verklaringen, desnoods die dat niet alles verklaarbaar is. Ze troosten waar onvermijdbare pijn wordt geleden, verzoenen middels het zorgvuldig formuleren van door ervaring gevoede levenswijsheden.
Bij de nieuwe anekdotici is een heel andere houding merkbaar. De werkelijkheidseffecten die zij met hun beelden oproepen, beogen niet de relatie te garanderen tussen het gedicht en de Dordtse Kil, de Drentse Aa of de Amsterdamse grachten en hun melancholie. Ik concentreer me nu op de bundel van Alfred Schaffer. ‘Elk effect is toegestaan’ betitelt hij de eerste afdeling van zijn Dwaalgasten. Ook het werkelijkheidseffect dus, maar dan hoofdzakelijk in het ensemble van andere effecten. Tekenend is dat als hij een signaal van uiterste precisie in het beschrijven van een werkelijkheid opneemt, op mij het effect heel anders is dan een vergelijkbaar procédé bij J. Eijkelboom. De proloog van de tweede bundel opent met de regels: ‘Het land is platgebrand en het werd koud. IJskoud. / Om precies te zijn eenentwintig graden onder nul.’ In mijn perceptie doorbreekt Schaffer met zijn specificering in de tweede regel een poëtische code. ‘IJskoud’, in poëzie overheerst de gevoelstemperatuur.
Ik kan me vergissen. Het ‘eenentwintig graden onder nul’ zou dezelfde status kunnen hebben als het ‘drie keer zijn lengte hoog’ van de kat van Eijkelboom. Maar de opgeroepen werkelijkheid van de gedichten van Alfred Schaffer is een andere dan de werkelijkheid die we de realiteit noemen en waarop Eijkelboom zich baseert. Deze hyperrealistische regel heeft daarom niet het effect van de bevestiging van het gekozen register. Hij doorbreekt dat register.
De vraag welke werkelijkheid Schaffer in zijn anekdotes oproept, verschuift snel naar de vraag hoe hij hem oproept:
Ooit, laat in de middag werd de stad plotseling
toegezongen uit een van de vele luidsprekers.
Op vluchtstroken verschenen slenterende mannen.
Waren zij werkelijk in gebed of dienden zij enkel als vergelijking?
Even verderop werden telefoonverbindingen verbroken,
tanden ontbloot. Daar was de lucht massief, heet,
men kleedde zich uit en wreef fijn, verkoelend zand
Deze geschiedenis zou zich vele malen verhalen.
Dit is het eerste gedicht van de tweedelige cyclus ‘Zelfs een oordeel biedt geen oplossing’. De tijdsbepaling ‘Ooit’ is inexact. Zij verwijst naar een onbepaald verleden, niet naar gisteren, 1982 of 1927. Als synoniem van ‘in lang vervlogen tijden’ tilt ze de vertelling naar het register van de
| |
| |
mythe of de sage. De plaatsbepaling ‘de stad’ is evenmin van de exactheid die de eerste regels kenmerkt van Eijkelbooms gedicht ‘Vita vapor’ dat hij schreef voor Tom Lanoye: ‘In een hotel te Gent / dacht ik langdurig aan de dood.’ Bij Schaffer krijgt elke lezer in eerste instantie zijn eigen oerstadsbeeld voor ogen.
Tegelijk bevat het gedicht signalen dat ‘Ooit’ niet samenvalt met de premoderne tijd - ‘luidsprekers’, ‘vluchtstroken’, ‘telefoonverbindingen’. Weer andere elementen maken het mogelijk een duiding te geven aan welke oergebeurtenis in de moderne geschiedenis het gedicht refereert. De combinatie van ‘luidsprekers’, ‘toegezongen’ en ‘gebed’ roept bij mij het beeld op van een westerse stad waarin moskeeën verschijnen van waaruit de oproepen tot gebed klinken. De geleidelijke verschuiving die de afgelopen decennia in het stadsbeeld heeft plaatsgevonden, van kerktorens en klokgelui naar minaretten en de gezongen oproep tot gebed, is hier dan in een mythiserende anekdote weergegeven. Andere elementen steunen deze lezing, waar ze onderstrepen dat de stad volledig van karakter is veranderd. In westerse steden wordt niet geslenterd over vluchtstroken maar gehold of wordt geflaneerd door passages. Hitte en zand reminisceren het Midden-Oosten als kerngebied van de islam. Het verbreken van de telefoonverbindingen accentueert de ervaring van de cultuurbreuk. Is onze moderniteit ten einde gekomen? Het ‘oordeel’ uit de titel heeft eveneens eindtijdreminiscenties. Met het ontbloten van de tanden verschijnt een beeld van primitieve agressie in het gedicht. De omineuze slotregel kan stoelen op de realiteit dat de oproep tot gebed inmiddels dagelijkse routine is geworden, hij verliest er zijn omineuze karakter niet mee.
Deze anekdote van Schaffer verwijst in mijn lezing wel degelijk naar herkenbare gebeurtenissen uit de realiteit waarin u, ik, Alfred Schaffer en J. Eijkelboom rondlopen. De mythologiserende aanpak echter probeert met de verschillende betekeniselementen een muziek te spelen die nog onbekend is. De gedichten van Schaffer zou je kunnen vergelijken met proefopstellingen. De anekdotes worden niet verteld om een voorgegeven betekenis te belichamen. Schaffer vertelt ze om fenomenen en verschijnselen op hun betekenis te onderzoeken. Dat heeft hij met Wijnberg, met Oosterhoff, met Baeke gemeen. Zij lopen in de ons bekende realiteit rond als dwaalgasten, als vreemde vogels die niet thuishoren in de streek waar ze zijn. Ze zijn vreemdelingen als in Schuberts en Müllers Winterreise: ‘Fremd bin ich eingezogen. Fremd zieh ich wieder aus.’ De wereld en zijn gebruikelijke voorstellingen en verschijningsvormen heeft hen niet kunnen integreren. Die wereld wordt zelf vreemd.
‘Het ritueel begrijpt ons niet’ noemt Schaffer één van zijn gedichten. Vreemdeling zijnde kennen hij en zijn verwante collega's de wetten niet
| |
| |
volgens welke deze werkelijkheid functioneert. Levensfilosofie en psychologisering komen in hun teksten slechts voor als citaat, als onbegrijpelijke fenomenen en zeker niet als verklaringen. Of met vertwijfelde zelfspot als in het geciteerd gedicht van Oosterhoff. De anekdotes van Alfred Schaffer zijn niet gecentreerd rond een centrale betekenis, of centrale afwezigheid van betekenis. De dichter probeert met behulp van zijn anekdotes betekenissen te vinden in onbekend terrein. Het terrein dat wij denken te kennen beschouwt hij als vreemd. Laten wij hem opnieuw als pars pro toto gelden, kan de conclusie algemeen geformuleerd worden. De nieuwe anekdotici delen hun experimentele, proefondervindelijke inzet met de autonomen. Hun middelen zijn andere.
Een belangrijk verschil tussen de gedichten van J. Eijkelboom en Alfred Schaffer wordt zichtbaar in de andere benadering die ze van de lezer vragen. Een gedicht van Eijkelboom nodigt uit tot explicatie van de in het gedicht vervatte gedachten. Een prachtig natuurbeeld verandert door de slotwending in een passende metafoor. De anekdotes van Schaffer zitten vol wendingen, een betekenis formuleren ze niet. Het gedicht produceert betekenissen die weliswaar door het gedicht bestaan, maar die niet in sententies van het gedicht zijn geformuleerd. Schaffer schrijft geen metafoorloze poëzie. Door het ontbreken echter van een abstraherende pool ontbreekt de hiërarchie die Eijkelbooms metaforiek bepaalt. Onduidelijk blijft of het ene lid van de vergelijking gekozen is ter verduidelijking van het andere of andersom. Vaak is niet eens duidelijk of wel sprake is van een vergelijking. De onderscheiden sferen worden onbemiddeld naast elkaar gezet of even onbemiddeld in elkaar geschoven.
Eén van de methoden die Schaffer in een aantal gedichten hanteert om nieuwe betekenissen te vinden, is die van de breuk. Hij past de techniek toe op verschillende niveaus. Soms breekt hij per regel of per zin of per strofe zijn beelden. Het gedicht in kwestie lijkt uit disparate beelden opgebouwd, samengevoegd omdàt ze niet associatief zijn te verbinden - noch talig associatief zoals in de autonome poëzie het geval zou kunnen zijn, noch psychologisch associatief zoals in de anekdotische poëzie. In andere gevallen lopen de breuken door de anekdotes. Soms breekt een gedicht door een plotselinge verschuiving in het vertelperspectief. Alleen door je associaties te ontregelen, door wanklank, ruis en overbodige details toe te laten en door de al bekende eenheid te verbreken kun je tot nieuwe ontdekkingen komen. Dan kan nog betekenis geproduceerd worden. Dat dat naar mijn waarneming overtuigend gebeurt, schrijf ik op het conto van de precisie van Schaffers instinct, om de titel van een van zijn gedichten te parafraseren. Ik duid het daarmee poëticaal:
| |
| |
Zijn beginafstand breekt af wegens invallende duisternis,
geen verbinding sluit nog aan.
Dit overleef ik met gemak denkt hij razendsnel
en onder hem stroomt het rioolwater weg.
Hij heeft begeleiding nodig als hij naar buiten wil
maar om de hoek vindt hij een café waar een tango uit de jukebox schalt
en waar imposante, rustige mannen komen drinken.
Zojuist stond hij nog in een bos.
Nachtvlinders vlogen bij hem naar binnen. Verschillende overwegingen
volgden elkaar op tot hij beloond werd voor zijn geduld.
Het richtingloze zou hem onderhand moeten uitputten,
elke ruimte ziet hij groeien, en toch is hij niet verbaasd.
Dan passeert hij een tankstation, een verlaten grenspost
en hij maakt zich gereed voor een goedbedoelde ontmoeting.
Het is misschien wel winter.
Hij kan zich amper beheersen.
De titel Dwaalgasten duidt een meervoud aan. De personages in de anekdotes zijn allemaal verschillend. Toch heeft het poëtisch instinct van Alfred Schaffer hen gemaakt tot proefpersonen in werelden met verwante parameters. Woorden uit twee ruim genomen betekenisvelden komen in bijna alle gedichten voor. Zelden zijn ze tot volle ontplooiing gebracht. Maar door hun herhaald voorkomen sturen ze de lezing van de afzonderlijke gedichten en blijkt het totaal van de bundel zo richtingloos niet als (fragmenten) ervan op het eerste gezicht lijken te zijn.
Het eerste betekeniscluster heb ik voor mijzelf de werktitel ‘eind der tijden’ gegeven. Die titel is bepaald door het prolooggedicht waarvan ik eerder de eerste strofe citeerde. De slotregel van het gedicht verraadt dat Schaffer af en toe knipoogt met een poëticaal grapje: ‘Met zo'n begin zou iedereen tevreden moeten zijn.’ Aan begin en einde van de afzonderlijke afdelingen dient de lezer rekening te houden met vergelijkbare opzichtige ironische opmerkingen. Zo eindigt het laatste gedicht van de bundel met de vraag die hij ook op zichzelf kan betrekken: ‘Blij dat dit eruit is?’
Toch, met alle spot benadrukt de slotregel dat de proloog een toon moet zetten, en die toon is: ‘Het land is platgebrand en het werd koud.’ Die beginsituatie van een gewelddadig tabula rasa echoot dan ook in veel gedichten. Soms is er sprake van een einde of een afscheid van een oude wereld. Soms speelt de dreiging van (oorlogs)geweld mee. Er is sprake van een oordeelsituatie. Als laatste overlevenden spoelen mensen aan. Een gedicht is een vrije bewerking van de zondvloedmythe die het bekendst is van het bijbels verhaal van Noach. De nieuwe betekenissen waarnaar Schaffer op zoek is, vindt hij blijkbaar niet in een neutrale,
| |
| |
ordelijk draaiende wereld. Zijn dwaalgasten zijn overlevers die niet functioneren binnen bekende wetten of functionerende rituelen.
Het tweede cluster geef ik de werktitel ‘simulatie’. De betekeniscomplexen die ik daartoe reken komen in Zijn opkomst in de voorstad al veelvuldig voor. Ook in die bundel vormen ze het net waarin de gedichten ondanks de esthetica van de breuk met elkaar verbonden zijn. Het eerst genoemde cluster is in de debuutbundel niet zo dwingend aanwezig en is alleen sturend in Dwaalgasten.
Tot de ‘simulatie’ reken ik verwijzingen naar alle soorten media, naar theater, kinderspel, en naar volkse feesten als kermis en carnaval. De verwijzingen hebben gemeen dat ze situaties oproepen waarin mensen een identiteit fingeren. De authenticiteit van personages en de realiteit van gebeurtenissen zijn zo in de gedichten steeds van twijfel voorzien. In het gedicht ‘De situatie tegen sluitingstijd’ bijvoorbeeld, verhaalt van een jongen en een meisje in een zwembad, voor het eerst verliefd. Dat kan in een mensenleven een heftige, authentieke persoonsvormende ervaring zijn. Schaffer beschrijft hun diepste verlangen als nabootsing van een simulatie: ‘ze willen (...) elkaar vastgrijpen zoals ze dat ooit in een film hebben gezien.’
Anders dan bij Eijkelboom, maar op een andere manier dan bij de autonome poëzie, heeft de anekdotische poëzie van Schaffer daarom wel een poëticale laag. Die laag zou ook bij de anderen aan te wijzen zijn. De poëticaliteit bij Schaffer is niet zozeer te vinden in het problematiseren van de taal en van de verhouding van taal en werkelijkheid. Zijn paradoxen bijvoorbeeld zijn minder motor of rem in de talige ontwikkeling van een gedicht. Het zijn eerder lichte, onnadrukkelijke toetsen in de ontwikkeling van de ruimte van een anekdote. De poëticaliteit wordt door deze poëzie gesteld in termen van de verhouding van verbeelding en werkelijkheid. ‘Misschien is dit verhaal van begin tot eind verzonnen?’ luidt een tussenwerpsel in ‘Hier scheiden onze wegen’ uit Dwaalgasten.
Al zijn al die verhalen verzonnen, mogelijk komen ze dichterbij waarheid dan een anekdote die klopt met de werkelijkheid van Gent of Dordt. Tenminste, als Alfred Schaffer gelijk heeft met zijn paradoxale vaststelling in het gedicht ‘De laatste dagen van een model’ uit Zijn opkomst in de voorstad: ‘Er bestaan verhalen die waar zijn / zodra ze worden verteld’. U kunt de proef op de som nemen en zijn gedichten aan uzelf vertellen door ze te lezen.
|
|