Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 147
(2002)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 848]
| |
BerichtenHet geluid11 september ligt net achter me, en nee, er vond geen nieuwe aanslag plaats. Wat velen gevreesd hadden, is niet gebeurd - met die woorden begon Martine Tanghe het tv-journaal van zeven uur, en daarmee deed ze een van de onnozelste uitspraken van die dag. De degoutantste, voor mijn part, kwam van de Nederlandse minister-president, die de arme Lucebert (‘Alles van waarde is weerloos’) voor zijn Amerikaanse slee spande. Wat u nu vreest, gebeurt evenmin. Het gaat hier niet over de herdenking, en niet over de verdediging van de democratie, niet over de vrouw in de islam, en niet over de preventieve oorlog tegen Irak, die misschien al bezig is wanneer u dit leest. Niet over het Kwaad, niet over olie. En zelfs niet over de Chilenen van 11 september 1973 over de talloze Aziaten en Afrikanen die blijkbaar minder recht op herdenking hebben. Maar wat een verstikkend verhaal! De politici houden het ons voor, de media dienen gewild of ongewild als megafoon, en als er kritiek is klinkt die kritiekloos, of in het beste geval hulpeloos. Snakkend naar andere verhalen zadel ik mijn grauwtje.
We zijn pas een paar honderd bladzijden ver in Don Quichot, de verhoudingen zijn zich nog aan het vormen. In hoofdstuk 25 van het eerste deel zegt Sancho Panza tegen zijn baas: ‘... sta mij toe u te verlaten; ik wil terug naar huis, naar mijn vrouw en kinderen met wie ik tenminste kan kletsen en kouten zoveel ik wil; als het uw bedoeling is dat ik dag en nacht met u door dit niemandsland trek en niet tegen u praat als ik daar zin in heb, kunt u mij net zo goed levend begraven.’ (Vertaling Barber van de Pol, Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1997.) Die klacht verwijst terug naar hoofdstuk 20. Het is avond, het is donker. Don Quichot en Sancho hebben in een dal gegeten (‘ontbijt, middagmaal, tussendoortje en avondeten tegelijk’), en nu zoeken ze water voor hun dorst. Ze trekken wat verder, horen het geluid van neerstortend | |
[pagina 849]
| |
water, en tegelijk een hard en onbegrijpelijk gebonk en geknars. Don Quichot voorvoelt een nieuw avontuur, steekt een hooggestemde en krijgshaftige toespraak af, wil erop los stormen - maar de doodsbenauwde Sancho barst in tranen uit en tracht hem tegen te houden; als dat niet meteen lukt bindt hij in het geniep de voorpoten van Rocinant vast: het paard kan niet in beweging komen, Sancho beweert dat dit een hemelse ingreep is, Don Quichot berust. Ze wachten op de dageraad en praten. Wanneer het licht wordt maakt Sancho het paard los; ze gaan verder, ontdekken het water dat van een hoge rots naar beneden stort, en ontdekken de oorzaak van het andere geluid, dat hen de hele nacht heeft gekweld: ‘zes houten hamers van een volmolen’. Onttovering: ontgoocheling van Don Quichot, opluchting van Sancho. Ze praten nog wat. Meer is er bijna niet in dit hoofdstuk, het bevat zo goed als geen gebeurtenissen of wapenfeiten. Dat komt omdat het grotendeels wordt geregisseerd door Sancho, die geen avonturen wenst. Don Quichot is helemaal in de ban van een Verhaal, en niet op de manier van een eenvoudige luisteraar of lezer maar op die van een medespeler, hij wil zijn Verhaal léven, hij wil ingrijpen, hij is een activist - hij belichaamt Pascals uitspraak dat alle menselijk ongeluk te wijten is aan één oorzaak, ‘qui est de ne savoir pas demeurer en repos dans une chambre’. Sancho doet alleen maar iets, in deze episode, om te zorgen dat er niets gedaan wordt, dat er niets gebeurt. Ook de nachtelijke wachttijd zelf is een zaak van Sancho. Terwijl de meester op zijn paard blijft zitten, gaat de angstige knecht tegen hem aan staan, met ‘zijn ene hand op de voorste zadelboog en de andere op de achterste, zodat hij de linkerdij van zijn baas omklemd hield’: de ruiter wordt dus een tweede keer vastgezet. En dan ‘doet’ Sancho twee interessante dingen, erg slimme dingen, die je bijna doen denken dat zijn angst maar komedie is. Ten eerste, als tijdpassering vertelt hij een verhaal over een herder die, vluchtend voor de liefde, zijn driehonderd geiten door een visser over de rivier laat zetten - stuk per stuk, want er kan maar één geit in het bootje, | |
[pagina 850]
| |
en de luisteraar moet ze tellen, ‘want als er één over het hoofd wordt gezien, is het verhaal uit’. En nog een, en nog een... Vanzelfsprekend telt Don Quichot niet, en hij onderbreekt Sancho, waarbij hij deze laatste typisch genoeg niet als een verhalende aanspreekt maar als een handelende, want passiviteit is hem vreemd: ‘Ga niet zo heen en weer, want straks heb je ze in een jaar nog niet allemaal aan de overkant.’ Afgelopen dus. De rest van de historie verdwijnt uit Sancho's geheugen, en Don Quichot verbaast zich over deze manier van vertellen en van stoppen, dit past niet in zijn schema. Leert de knecht zijn baas een les, een les in luisteren en lezen, een les in aandacht en geduld, een les in de-dingen-laten-gebeuren? Ook in Sancho's tweede verrichting tijdens de wachttijd komt er wat komen moet. Hij voelt een onweerstaanbare drang, maar omdat hij zich niet durft te verwijderen, laat hij zijn broek zakken en doet zijn behoefte terwijl hij tegen zijn baas aangedrukt staat. Don Quichot knijpt zijn neus dicht, vermaant zijn knecht en geeft meteen een opmerkelijke verklaring voor diens boertige gedrag: ‘sla voortaan beter acht op je persoon en wat je de mijne verschuldigd bent; het is al mijn gepraat met jou dat dit gebrek aan eerbied heeft teweeggebracht.’ Het poepen en het praten van Sancho horen bij elkaar, het zijn twee signalen van gebrek aan respect. Wanneer de banale oorzaak van het lawaai bekend geworden is, laat Sancho zich andermaal gaan. Hij begint de hoogdravende toespraak van zijn heer te herhalen, te parodiëren dus, en hij krijgt de slappe lach, zo erg ‘dat hij zijn vuisten in zijn zij moest drukken om niet te knappen’. Dan gaat Don Quichot over tot een van zijn minst sympathieke daden, hij geeft Sancho een paar fikse klappen. Hoezo, zegt de knecht, ‘was het dan niet om te lachen en om door te vertellen, die grote angst’? Don Quichot licht zijn ruwe reactie toe: in zijn Verhaal (dat van de ridderromans) neemt men de afstand tussen hoog en laag in acht: de schildknapen worden soms amper genoemd, en nooit praten ze zo veel en familiair met hun heer; in het vervolg moet Sancho zich dus ‘inhouden’, want het is nodig ‘onderscheid te maken tussen baas en knecht’. Poepen, kletsen en | |
[pagina 851]
| |
lachen zijn ordinair; ze mogen vooral niet omdat ze de hiërarchie miskennen, en dat wil uiteindelijk zeggen: omdat ze het Verhaal ondergraven. (Want Don Quichot wil voor zijn persoon slechts respect omdat het volgens de boeken zo hoort.) Sancho krijgt spreekverbod. Natuurlijk zal dit zwijgen niet lang standhouden. Vooreerst omdat Don Quichot wijzer en ruimdenkender is dan hij soms schijnt: reeds in dit hoofdstuk beseft hij dat hijzelf evenzeer als zijn knecht schuld heeft aan de gemeenzaamheid (‘een grote fout, van jou en van mij’). En verder omdat zonder Sancho en diens brutaliteit misschien wel het Verhaal van de ridderromans kan bestaan, maar niet het ondogmatische, wervelende werk van Cervantes. We weten dat de twee hoofdfiguren ondenkbaar zijn zonder elkaar, ze komen ‘uit dezelfde mal’ (II, 2); volgens Sancho zelf ‘kan met geen mogelijkheid iets ons scheiden behalve de schop en de spade’ (II, 33). Meester en knecht zijn een soort echtgenoten, tot de dood hen scheidt. En natuurlijk zal dit thema (namelijk: hoe we met verhalen en met het Verhaal moeten, kunnen, mogen omgaan) in het vervolg van het boek nog uitgebreid en wijdvertakt aan de orde komen, maar laten we hoofdstuk 20 van het eerste deel nu maar als een soort short story beschouwen. Het verdient een aparte herlezing.
Opnieuw gebeurt er niet wat u vreesde. Ik zal deze navertelling niet afronden, ik zal Cervantes niet ‘toepassen’ op de wereld. U ziet maar. Zoals Italo Calvino al zei, de klassieken dienen wel ergens toe, maar je moet ze niet lezen omdat ze dienen, en het enige wat vaststaat is dat het beter is ze te lezen dan ze niet te lezen. Een van Calvino's definities luidt: ‘Klassiek is wat ertoe neigt de actualiteit tot achtergrondgeluid te reduceren, zonder daarom dat geluid te willen uitdoven.’ En omgekeerd: waar de actualiteit overheerst, kunnen de klassieken zich als achtergrondgeluid blijven handhaven.
Is het al oorlog?
Joris Note | |
[pagina 852]
| |
Letteren hoogmoed
De herinnering aan de goede lezer
en zijn vliegende bom is nu deze
parking geworden.
Jan Lauwereyns
Meer dan vijftien jaar geleden kwam een grijze eminentie aan de Gentse universiteit beweren dat de poëtica van Gerrit Kouwenaar eigenlijk niet zo veel verschilde van die van P.C. Boutens. Ik kon toen mijn verontwaardiging over die stelling niet zo goed onder woorden brengen. Mijn ergernis had niet zozeer te maken met het feit of ze nu waar was of niet. Ze kwam eerder voort uit de implicaties ervan. Ik was toen een hevige voorstander van alles wat avant-garde was en geweest was en ik voelde hier een poging om poëzie die in mijn ogen heel vernieuwend was, gelijk te schakelen met poëzie die toen in mijn ogen al voorgoed voorbij was. Niet dat de oude wijze heer had willen beweren dat Boutens en Kouwenaar niet heel verschillende poëzie schreven. Maar waartoe diende zo'n uitspraak dan wel? Waarom moesten beide dichters zo nodig tot elkaar herleid worden? Was het een poging om de oudere dichter, wiens poëzie in de vergetelheid wegzonk, weer actueel te maken? Dezelfde irritatie heb ik bij een tekst van Jos Joosten en Thomas Vaessens die in Nederlandse Letterkunde (2002/1) is verschenen. Zoals ik niet goed wist waarom Kouwenaar en Boutens in dezelfde zak gestopt moesten worden en waarom daarop ook nog het etiket postsymbolistisch modernisme gekleefd moest worden, weet ik niet waarom Joosten & Vaessens de hele naoorlogse avant-garde op een hoop willen gooien en waarom die per se postmodernistisch genoemd moet voorden. Ik kan geen reden vinden voor deze Gleichschaltung van meer dan vijftig jaar poëzie en denken over poëzie. In de volgende notities zal ik mijn bezwaren uiteenzetten, eerst tegen de tekst van Joosten & Vaessens en dan tegen het soort literatuurgeschiedschrijving waaruit zij voortvloeit. Mijn wrevel | |
[pagina 853]
| |
komt simpel gezegd voort uit de verontrustende vaststelling dat in de hedendaagse literatuurbeschouwing meer belang wordt gehecht aan poëtica's dan aan de poëzie zelf. | |
Golden critics‘Postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse poëzie’ gaat uit van de botsing van de dichters met ‘de meeste van hun lezers’. Wie blijken die lezers - na een wel zeer grondig sociologisch onderzoek van het lezerspubliek in de jaren vijftig tot negentig - te zijn? Dat is ‘de kritiek’. In die kritiek heerst altijd ‘een zekere verontwaardiging’ tegen de avant-garde. Zij is met andere woorden geborneerd, want pas in het begin van de eenentwintigste eeuw heeft de poëzie van Lucebert en consorten haar echte, goede lezers gevonden. Thomas Vaessens voorop. Net zoals wie de slechte en de goede lezers zijn, staat ook al het andere in de tekst op voorhand al onwrikbaar vast: Lucebert streeft niet naar samenhang, ‘Vijftig’ en ‘Zestig’ frustreren een sluitende interpretatie, de poëziediscussie over het postmodernisme is marginaal, de modernistische poëzie is samenhangend, subjectgebonden en gericht op kennis en de postmodernistische poëzie verstoort ‘de op coherentie en herkenning gerichte modernistische leesstrategie’. We hebben hier te maken met een container van steeds weer in de tekst herhaalde clichés. De tekst presenteert zich als een tautologisch universum. Ook de schrijvers ervan leven in een tautologisch universum: Joosten & Vaessens citeren De Roder & Buelens, die op hun beurt weer Joosten & Vaessens hebben geciteerd en zullen citeren. Zo legitimeren deze heren elkaar als de nieuwe patrons van de academische poëziekritiek. Ondertussen canoniseren ze er ook lustig op los. Zij zetten zichzelf bij in het pantheon van de Jonckbloets en Te Winkels door te doen alsof ze in staat zijn om allesomvattende lijnen te trekken, oude hokjes (‘Vijftig’, ‘Zestig’) te slopen en nieuwe op te trekken. Zij kwispelen en | |
[pagina 854]
| |
zegenen wild in het rond in de hoop dat het wijwater hen ooit als wijn terug in de mond vloeit. Wie is voor hen postmodernist? Iedereen die ontregelende gedichten schrijft: Elma van Haren, K. Michel, Peter Verhelst, Erik Spinoy, Stefan Hertmans, Huub Beurskens en Gerrit Krol, Rein Bloem en Hans Faverey. Gerrit Kouwenaar niet (want die is ‘in onze ogen in alle opzichten een modernist’), Christine D'haen wel (die in mijn ogen in alle opzichten een modernist is). Begrijpe wie het kan. En dan zijn er de nog superpostmodernisten Dirk van Bastelaere en Tonnus Oosterhoff. Bij al die generalisaties en onomstotelijke waarheden van Joosten & Vaessens kunnen vragen gesteld worden. Ik beperk me hier tot enkele bedenkingenGa naar eind1. bij enkele van hun aannames die de dichterlijke intentie raken. Met name stel ik me vragen bij hun opvatting dat de avant-gardisten niet streven naar begrijpelijkheid, terwijl alle voorgaande en andere poëzie dat wel doet; dat dichters vooral schrijven om de leesstrategieën van hun lezers te ontregelen en dat postmodernisten geen controle over hun techniek hebben. Maar als alle niet-avant-gardedichters naar begrijpelijkheid streefden, waarom kunnen dan van zo veel ‘ouderwetse’ dichters nog zo veel verschillende nieuwe interpretaties verschijnen; schrijven dichters hun gedichten wel voor lezers; en is het ten slotte niet zo dat niet-avant-gardedichters ook steeds weer het onbewuste ontstaan van hun gedichten naar voren hebben gehaald? Nog op vele andere punten van de tekst schieten me vragen te binnen, zoals: wilden postmodernisten in de jaren vijftig inderdaad afrekenen met het modernisme, of is het niet eerder zo dat zij erop steunden? Is de subjectloosheid van de poëzie van K. Schippers geen andere dan die van Hans Faverey? Streeft die poëzie van zestig niet naar referentialiteit en staat dat niet haaks op de zogenaamde postmodernistische twijfel aan de werkelijkheid? Is de rifmetafoor geen organische metafoor? Al die vragen eisen een veel genuanceerder en vooral gedifferentieerder beeld van de poëzie na 1945 Joosten & Vaessens bieden. | |
[pagina 855]
| |
Het houten been van de poëticaHun tekst lijkt me bovendien symptomatisch voor de hedendaagse academische poëziestudie, die mijns inziens mank gaat op mee houten benen: een eenzijdige gerichtheid op poëtica's en een tekort aan belangstelling voor de context waarin gedichten geschreven worden. Een eerste vaststelling is dus dat academici zich steeds weer blindstaren op poëtica's. Dat heeft belangrijke repercussies. Door poëticaal onderzoek kan men ten eerste gemakkelijk tot eenzijdige conclusies komen, zoals dat bepaalde dichters telkens opnieuw hun onvrede uiten ‘met de gangbare benaderingswijze’ van hun poëzie (Joosten & Vaessens). Kritiekloos worden daarbij de uitspraken van die dichters over hun miskenning voor waar aangenomen. Opvallend is dat steevast wordt gefocust op enkele provocerende protagonisten (Lucebert, Van Bastelaere), waardoor de diversiteit van het veld uit het oog wordt verloren. Ten tweede wordt die poëticastudie ook nog nationaal opgevat. Dit soort onderzoek ondersteunt het bestaande idee dat we in Nederland en Vlaanderen te maken hebben met twee gescheiden literaire circuits. En dat idee moet dienen om het gemakzuchtige onderzoekers gemakkelijker te maken. Zo van: wanneer we één circuit buitensluiten, hebben we minder werk. Het excuus om Vlaanderen (of Nederland) af te stoten is meestal dat zoiets om praktische redenen gebeurt. Die redenen zijn echter hoogst onpraktisch voor de dichters die uit de boot vallen. Want worden de meeste Vlaamse dichters niet in Nederland uitgegeven, bezoeken ze niet de Nederlandse boekenbals, plegen ze niet overleg met Nederlandse redacteuren, worden ze niet genomineerd voor Nederlandse prijzen en hopen ze niet op Nederlandse kritieken? Ze dromen misschien zelfs van een plaatsje in een handboek Nederlandse literatuur. Een aantal Vlamingen zijn wel degelijk geïntegreerd in het Nederlandse literaire systeem. Omgekeerd is de Noord-Nederlandse poëzie in hoge mate voor | |
[pagina 856]
| |
Zuid-Nederland van tel. Men is van de Nederlandse debatten en dichters in Vlaanderen beter op de hoogte dan men in Nederland is van de Vlaamse. Nog belangrijker is dat het zogezegd Vlaamse debat zich ook afspeelt in Nederlandse tijdschriften en omgekeerd. Aan het begin van de jaren zestig in Gard Sivik of in de jaren negentig in Parmentier bijvoorbeeld. Een nog doorslaggevender reden om zich niet te bezondigen aan de nationale poëticastudie is de poëzie zelf. Kan men bijvoorbeeld Barbarber bestuderen zonder de poëzie op het einde van de jaren zestig in Vlaanderen? Voor Bertram Mouters in Zestig. Een nieuwe datum in de poëzie lijkt het perfect te kunnen. Mijns inziens echter kan dat niet. Dat smalle onderzoeksperspectief vertekent immers in hoge mate de impact van het tijdschrift. De receptie van Schippers & co blijkt met name in Vlaanderen veel doorslaggevender voor de nieuwe poëzie op het einde van de jaren zestig dan men doorgaans in Nederland vermoedt. Zestig heeft met andere woorden een grotere impact gehad op de Nederlandse literatuur dan men kan opmaken uit het perspectief van de literatuur in Nederland alleen. Aanbevolen lectuur voor Bertram zijn de studies van Brems, De Geest en Wenseleers die daarover in Vlaanderen verschenen zijn. Omgekeerd blijkt dat men de hedendaagse Vlaamse dichters niet kan bespreken zonder de Nederlandse te behandelen. Ik ga daarbij uit van de vaststelling dat we de Vlaamse dichters van de laatste jaren niet eens meer ‘Vlaams’ kunnen noemen (met de passe-partouts van ‘barok’ en ‘Bourgondisch’). Er heerst van Van Vliet tot Van Bastelaere een zakelijke nuchtere toon, die de Vlaming van zijn Nederlandse broer heeft geleerd. Al zitten er nog nuances in: zo is de interessante jonge dichter Jan Lauwereyns surreëler dan zijn evenknie Oosterhoff. Poëticastudie komt overigens altijd te laat - en dat is een derde nadeel eraan. Nog vóór er interviews met hen beschikbaar zijn, schreeuwde de poëzie van Paul Bogaert en Jan Lauwereyns dat zij het nieuwste brandpunt is. Nog vóór Hugo Bousset een nieuwe Miguel Declercq bij DWB inlijft, is | |
[pagina 857]
| |
er alweer een interessante nieuwe Rimbaud in Vlaanderen opgestaan. Toekomstige canoniseerders van de Nederlandse Letteren, werp u op de zeventienjarige Kris Pint en zijn debuut Ozymandias (1999)! Van hem citeer ik hier de nu al klassieke postpomostrofen van het titelgedicht: maar elk gedicht is niets
dan een voetstuk
voor een standbeeld
dat er niet meer staat
een letteren hoogmoed
van iemand die
slechts overgaat
| |
Belga brengt lichtEen tweede vaststelling bij het hedendaagse poëzieonderzoek is dat contextuele studie sterk verwaarloosd wordt. Ook hier zijn de gevolgen niet te overzien. Als er bijvoorbeeld wel door Joosten & Vaessens onderzoek was verricht naar de institutionele positie van de gevestigde Vlaamse critici (De Coninck/Brems) en de jonge dichters en critici ca. 1985, dan had dit aan het licht kunnen brengen dat we hier niet zozeer te maken hebben met een gevecht tussen grondig verschillende poëtica's, maar met een zoveelste gevecht om het literaire centrum, een ‘zangwedstrijd’ zoals Brems dat ooit noemde. Joosten & Vaessens negeren de biografische aspecten van dat conflict wanneer zij niet vermelden dat Van Bastelaere aan de universiteit van Brems heeft gestudeerd en dat Spinoy zelfs een tijdlang een in de hiërarchie lager staande collega van hem was. Ook blijken zij geen onderzoek gedaan te hebben naar de receptie van de Vlaamse postmodernisten. Anders hadden ze een veel minder negatief beeld van de ontvangst in de kritiek gehad. Ik denk aan de kritieken van Dirk de Geest, Jean-Paul den Haerynck en van mezelf op het einde van de jaren tachtig. | |
[pagina 858]
| |
Receptieonderzoek van vijftigers en zestigers ontbreekt ten andere nog in de Nederlandse literatuurstudie. Nu wordt er gezegd dat Merlyn in de kritiek van die jaren dominant was en dat zijn vertegenwoordigers de poëzie van Barbarber afwezen. Maar zijn de Merlyn-critici wel representatief voor de poëziekritiek van de jaren zestig? Hebben we hier niet te maken met een visie vanuit het perspectief van dertig jaar later? Nu wordt de literatuurkritiek van de jaren zestig als merlynistisch bestempeld, omdat ze toen waarschijnlijk nieuw en vrij onbekend was. Pas later is ze academisch dominant geworden (door de positie van de hoogleraren Oversteegen en Fens in Nederland en die van De Wispelaere in Vlaanderen). Maar hoe zag die kritiek er in de jaren zestig echt uit? Wie is die H. van Santvoort die Joosten & Vaessens citeren en die de poëzie van de zestigers veroordeelde? Een Merlynist? Ik wed van niet. Een nog belangrijker braakliggend terrein voor studie is de literaire en cultuurhistorische context van de dichters en hun opvattingen. De poëticale opvattingen van de postmodernisten worden door Joosten & Vaessens onvoldoende in hun context geplaatst. Zo lijkt me onderzoek naar de herkomst van de vroegste ideeën van Van Bastelaere dringend gewenst. Niet alleen de herkomst en de relatie van zulke opvattingen moeten worden onderzocht, ook de cultuurhistorische context waarin een dichter floreerde. Kan men de Vlaamse poëzie van de jaren zeventig - waarover in de literatuurgeschiedenissen meestal niet al te lyrisch wordt gedaan - bestuderen zonder het tijdsklimaat, het maatschappelijke en culturele, in kaart te brengen? Kan men de literatuur van die tijd begrijpen zonder bijvoorbeeld de beeldende kunst en de Franse literatuur van die tijd? Wat zou het niet opleveren om de poëzie van Roger de Neef te bestuderen vanuit zowel de readymade als de laatsurrealistische literatuur, de jazzmuziek als het persagentschap Belga. | |
[pagina 859]
| |
Zu den Sachen!Contextuele studie sluit geenszins uit dat ook de gedichten zelf nauwkeurig gelezen worden. In plaats van zich zoals het duo Joosten & Vaessens op de secundaire uitspraken van dichters te werpen, lijkt de studie van de postmodernisten veel meer gebaat met de gedichten zelf. Het is niet moeilijk aan te tonen dat de kracht van Van Bastelaeres poëzie in haar beeldspraak ligt en niet in haar poëtica. Er is dus onderzoek nodig van zijn metafoorgebruik en dat van de andere zogenaamde postmodernisten. Er moet ook bekeken worden of hun toepassing van intertekstualiteit verschilt van die van zogezegde modernisten. Laat ons beginnen met de functie van cursief en aanhalingen. Door een nauwkeurig onderzoek van de teksten zelf kunnen dan conclusies worden getrokken over de evolutie van de poëzie: uit ze zich in de eerste plaats inhoudelijk, is zij intern poëticaal van aard of voltrekt zij zich eerder in de vorm van de gedichten; op welk vlak is die evolutie het eerst zichtbaar en het duurzaamst? Ook een studie van de opkomst van het narratieve gedicht in de tweede helft van de jaren tachtig, van de parodiëring van geijkte genres als het sonnet en zo meer zal bijdragen tot een betere kennis van de evolutie van de poëzie op het einde van de twintigste eeuw. Het mag duidelijk zijn. Ik vind dat we weer zu den Sachen selbst moeten gaan. Dat geldt niet alleen voor de contemporaine poëzie maar bijvoorbeeld ook voor de poëzie van het fin de siècle. De aan het begin van deze reactie opgevoerde goeroe van de poëticastudie in Nederland heeft vooral in de studie van die periode school gemaakt. De ‘school’ (in de ruimste zin genomen) levert nog altijd zijn beste leerlingen af, zoals Lucien Custers, en heeft ook wel zijn weglopers. In een niet zo lang geleden gepubliceerd boek onderzocht Micky Cornelissen de opvattingen van Willem Kloos als criticus. Zij heeft modellen voor poëticaonderzoek zoals dat van Sötemann alleen als ‘kapstok, als algemene aanduidingen voor literatuuropvattingen’ willen gebruiken. De conclusie van haar | |
[pagina 860]
| |
onderzoek is dat de opvattingen van Kloos maar ‘zeer ten dele als “normveranderend”’ beschouwd kunnen worden. En op het einde van haar tekst schrijft ze: ‘Het gaat echter te ver om Kloos als een voorbode van de moderne twintigste-eeuwse poëzie te zien.’ Maar waar blijft de poëzie in haar studie, zeker die van Kloos? Als we Kloos' gedichten hebben gelezen, komen we tot een diametraal tegenovergestelde opvatting dan die van Cornelissen: ‘Het gaat niet te ver om Kloos als een voorbode van de moderne twintigste-eeuwse poëzie te zien.’ Bij Kloos blijken (externe) poëtica en poëzie niet te convergeren. Zoiets is eveneens het geval bij vele andere dichters, ook uit de contemporaine poëzie. Aan deze spanning tussen poëtica en poëzie kan niemand voorbij die de geschiedenis van de Nederlandse poëzie wil (her)schrijven. Omdat literatuurgeschiedenis toch nog steeds geschiedenis van de literatuur zelf is, betekent dit dat wij ons verplicht zien onze aandacht in de eerste plaats op de gedichten zelf te richten. Pas in tweede instantie kunnen we onze bevindingen aan de uitspraken van de dichters toetsen. De poëticastudie maakt dan in feite deel uit van een veel ruimere contextuele studie. Praktisch gezien kunnen de studie van de gedichten, van de poëtica en van de context echter gerust door elkaar lopen. Als we maar genoeg deemoed voor de tekst aan de dag leggen.
Hans Vandevoorde |
|