| |
| |
| |
| |
Saskia de Coster
Foto van mijn hond en mij
Foto's Bart Wauters
Mijn hond was weggelopen. Ik ging hem achterna.
Langs een voetbalveld vol voetballende meisjes
liep hij - langs een frituur waarop sprekende frieten zichzelf als de fijnste aanprijzen,
langs een van uitputting blaffende jogger.
Mijn hond jogde regelrecht
naar de waterplas van het Prinsenbos, en ik volgde; zonder aarzelen ga ik achter mijn hond aan, ik steun hem in al wat hij doet, naar het beeld bij de waterplas ging hij, naar de grote naakte verlegen vrouw van Thomas Schütte. Ze zat daar te wachten tot het sluitingstijd was en het park leegliep, tot de honderden wegwijzers in het park onleesbaar werden, en zij, roestbruin en aards, naar de sterren kon kijken, en nog later naar de dageraad.
| |
| |
Die vrouw, Steel Woman no 5 geheten, had geen gewoon lichaam, zij was veeleer:
Een onmogelijke hoop dikke armen en benen, met bovenop een niet te torsen hoofd
Een modderbruin monument de eeuwige aardse weemoed ter ere
Een baadster in haar hemd gezet
ze durfde nauwelijks opkijken naar de waterplas, de balspelende jeugd - een kluwen van armen en dikke benen -
naar de overkant van het veel te diepe water waar een ruïne van een kasteel stond te verdrinken.
Zij bleef zitten, ondertussen waren wij in de beek geduikeld, bleven wij het plan slecht lezen en langs allerlei omwegen, drassige binnenpaden kwamen wij bij het kasteel en de dageraad. Aubade. Mijn hond en ik: aangespoelde schipbreukelingen, modderfiguren, barbaren die in een andere wereld verzeild waren geraakt. Een verlegen reus had in de raamopening van een vervallen kasteel een snede marmer geschoven, rozerood marmer dat met rozerode vingers van dageraad het wateroppervlak betokkelde tot het water begon te zingen. Achter het raam werd een wereld verborgen waar onze lichamen niet bij mochten.
Dus vervolgen wij onze weg naar het museum in het Guldendal, dat de merkwaardige naam MOT draagt. Een merkwaardige naam voor een museum met als merkwaardige leuze: ‘drie gebouwen 1 museum’. Ik besluit er mijn levensmotto van te maken, want de precieze betekenis heb ik nog steeds niet achterhaald. In het museum leer ik wel dat de mens - u kan het daar nalezen op gele bordjes - niet hetzelfde voedsel opeet dat zijn groot-
| |
| |
ouders al gegeten hebben (wc's zouden in een dergelijke circulaire voedselketen overbodig zijn) en niet in grotwanden krast zoals hij pleegde te doen (de grotten staan al vol). Deze waarheden werden op perfecte wijze aangevuld door de wetenschap dat sommige zaken - verlangen en strijd bijvoorbeeld - eeuwig zijn. Daar komt de kunst van Jan de Cock om de hoek kijken.
Gelaten zit een uilenbrildrager achter de kassa zijn horloge op te poetsen. Ik denk dat hij op een dag een geweer zal nemen en de argeloze voorbijganger zal verplichten dit gebouw - 1 van de 3 - op te blazen. Om te rijden. Eigenhandig af te breken. Hoe dan ook. Maar voorlopig blijft hij nog beleefd. (Hoeveel oorlogen heeft Moeder Fatsoen al gebaard?) Mijn hond wordt over het hoofd gezien. Wij gaan binnen. Regelrecht naar de afdeling houtbewerking waar Jan de Cock tussen de werktuigen kleine houten monumentjes opstelt, de kijker omarmt en zegt: zet u op mij, ga uw gang, spreid de armen en laat u zich vangen, ik wil dat u dit museum op zijn kop zet en zelf op uw kop gaat staan. Doe het zelf. Wij staan versteld, weten niet wat te doen, kruipen vervolgens de muren op. Dit is oorlog. Randschade. Het hele gebouw komt op losse schroeven te staan. Vol splinters, happend naar adem kruipen wij door de loopgraven. Mijn hond begint te loeien als een sirene. Ik heb nog gifgas in de hand. Sarin in mijn zak. Opeens elk spoor bijster. Waar zijn wij ook alweer? De man met het horloge komt het ons vertellen: ‘U bent hier in een museum, gelieve niet aan de glazen wandkasten te komen.’ Wij meten de schade op.
Daar komt de lijkwagen al voorbij het museum gereden en houdt halt onder de gifgroene bomen, de deuren worden opengegooid. Mijn hond rent ernaartoe, tong uit de mond. Museum van Lieshout voor de andere technieken. Het blijkt geen lijkwagen maar een evenwaardig vervoermiddel - worden wij niet naar het Dodengraf gereden dan rijden wij zelf de dodelijke verlichtingspaal of vangrail tegemoet - het is een monovolumewagen. Waar normale gezinshoofden de Makro-aankopen en koters stouwen heeft Van Lieshout de boel opengezaagd en kooitjes en stro geplaatst en afwezige dieren. Begin uw eigen boerderij. Met kippen in de kooien en gebraden vogels, zegt mijn hond. Want verderop staat een barbecue, en de smeulende verlangens van mijn hond worden aangewakkerd. Zolang de schoonheid haar gezicht maar verbrandt, denk ik.
Op het terrein van de zelfbedruipende ministaat Van Lieshout treffen we ook een zaagmasjien, volledig uit gerecycleerd materiaal opgetrokken.
Een charcuteriemasjien, beweert mijn hond en ik duw zijn voorpoot in de richting van het draaiende zaagblad. Zolang het maar kunst aan de lopende band of voorgesneden kunst is, denk ik.
Mijn hond loopt weg en gaat bij een boom met geheven poot staan kwispelstaarten. Kunst waar men kan tussen lopen, waar men zijn boodschap kan in laten. Daar wil ik wonen. Zegt hij.
| |
| |
‘Maar’, werpt een gezonde vrouw van middelbare leeftijd onverwacht op, ‘is dat nog kunst, meneer?’
‘Komaan’, zegt mijn hond.
‘Overigens,’ zegt zij, ‘kunnen wij kunst zomaar kopen en verkopen? Op maat laten zagen als bij die Van Lieshout, bijbestellen, met supplementen?’ Zij schrikt zelf van haar tweede, luide tussenkomst.
‘Jazeker,’ zeg ik, ‘geef mij uw geld.’
‘Ik geef u niks’, schreeuwt zij nu.
‘En nog iets: het kunstbeleid. De rechtsen van Berlusconi in Italië, bijvoorbeeld, wat doen zij? Zij geven nu een catalogus uit waarin onder meer het vlakke eiland Pianosa voor de Toscaanse kust te koop wordt aangeboden, voor acht miljoen euro. Het eiland diende lang als kolonie voor gevangenen. Crème de la crème van de aanbiedingen zijn de ruïnes van een residentie van de Romeinse keizer Tiberius op het zonnige Capri. De villa met uitzicht over de Golf van Napels, één van de twaalf die Tiberius bouwde op Capri, bevindt zich op de top van een 354 meter hoge berg. In de kunstzinnige villa's gaf Tiberius zich over aan een orgie van seks, exotiek en perversiteiten. Is dat toelaatbaar? Dat is toch ook de kunst praktisch maken en banaal, net als hier, de kunst inschakelen in het economische en dagelijkse bedrijf van het leven?’ Zij heeft de krant goed gelezen.
‘Ja, mevrouw,’ kan ik slechts beamen, ‘kunst zal praktisch zijn of niet zijn. In kunst moet men kunnen wonen. Het wordt een vrijstaat. Een wereld op zich. De vergelijking gaat op.’
| |
| |
Folgen Sie, bitte. De paraplu's gaan de hoogte in want het regent.
Mijn hond heeft dorst en van mij krijgt hij een blikje appelsiensap.
Vervolgens krijgt hij het prompt aan zijn darmen. De laatste keer dat ik een hond volg. Ik til hem op en draag hem in mijn armen. Weer voorbij het voetbalveld, waar de dames nu echt op dreef komen, rollend en kelend naar elkaar in de modder, de toeschouwers zingen ijverig ‘como te quiero’. Ik word niet goed, zegt mijn lijdende hond.
Op het dorpsplein klimt klimop de kerktoren op, liggen de kasseien er glimmend van de regen bij, knikken de burgers tevreden. Ik speur het marktplein af. Zoekend naar het werk van Peter Rogiers dat hier ergens publiekelijk moet staan wezen, zoals de mooie geelgeverfde toiletten op een hoek van het marktplein. Als u het mij vraagt: kunst moet de openbaarheid niet enkel opzoeken maar exploiteren. Ons recht in het gelaat slaan. Auw. Als een slecht vers. Zeer pervers. Maar waar is het werk van Rogiers?
Wandelen wij verder, voorbij de smalende burgers, de geketende honden die de tekens herkennen van de meesmuilende, bevrijde hond in mijn armen.
Strategisch naast het basiliekportaal opgesteld staat een soortement verkoolde exotische plant. Hebben wij te maken met een kunstwerk? Betreft het een verbrande ananasboom die uit de kerk of de plantenserre werd gezet? Het kaartje waar mijn onzekere blik zich gewoontegetrouw aan wil vastklampen is weggedraaid van de kijker. Een lichte paniek golft door mij heen. Toch. Het staat er. Peter Rogiers, Zonder titel.
De ananasvrucht die in de zeventiende eeuw onze contreien bereikte moet een gelijkaardig effect gesorteerd hebben - wij worden vreemdelingen in
| |
| |
ons dorp. Een volksvreemde plant. Naast de basiliek. Godverdomme ziet dat nu. Die boom opgefikt! Nee - toch niet - tis maar kawtsjoe. Tis niets. Tis toch maar niets. Gaston vindt het niets en krabt in zijn baard, staat rond te draaien, het rood stijgt naar zijn wangen - zijt ge kwaad Gaston? Nee Gerard ik ben niet kwaad, het kan mij niets schelen maar het zijn wel mijn belastingen, en mijn hart. Nog een duvel Gerard. Ja, daar de duvel en zijn moer, die hond en dat mens.
Ziezo, zegt mijn hond, kunst beroert de mens.
Gerard! Een Duvel.
De zaken draaien goed, ook door de kunstvideo's in de cafés. Waar de cultuurminnaars enigszins schromen binnen te gaan want, ‘het motardvolk bewaakt op het terras de ingang en zal ons afranselen’. De vlaggen op hun moto's bewijzen hun steun aan de gevleugelde Amerikaanse gedachten. Subversief.
Nonchalant stap ik met mijn zieke hond binnen. Hij wordt zeer ziek op de schoen van een motard. Met een krijsend geluid schuift de motard zijn stoel achteruit. Hij neemt zijn glas Grimbergen dat nog driekwart vol was en gooit het leeg over mijn hond. Er zal van alles gebeuren (want er is van alles te horen, een onduidelijke vloek van een verloren schrijver aan de toog, het gesis van de moeder die haar beide dochters gebood zich te gedragen, het gegrom van de duivel) wanneer ineens, met wonderlijk gevoel voor timing, in tegenlicht een video aanspringt. Veel liever dan het motardgevecht aan te gaan duikt mijn hond in de bloemenvelden die hij op de eerste video van Ann Veronica Janssens ziet, hij springt tussen de bloemen en gromt tevreden. Ik zie een vrouw twee bloemen plukken, zij splitst ze bij de uiteinden en prikt de stengels op elkaar. Zij loopt los, met de haren in de wind. Vederlicht. Zelf ben ik matig onder de indruk, maar mijn hond is al weggelopen, de bloemenvelden op de video's achterna.
In de volgende gelegenheid drink ik vlug iets en vraag aan de barman waar de tweede video van Ann Veronica Janssens staat want ik zoek mijn hond maar hij zegt nuchter: ‘Ja, je hoort van alles tegenwoordig.’ Aan de volgende drinkplaats gekomen vraag ik het, schreeuwend tegen de barvrouw die zo doof is als een kwartel. Zij zegt: ‘Ik weet wie hem heeft meegenomen.’ En kijkt mij doordringend aan, een kwartel die een aasgier geworden is. Weet zij waar mijn hond is? Ik schrik. Je kan nooit weten.
Zij knikt en wordt een wijze uil. Wie dan? ‘De reparateur heeft hem mee want de cassette zat vast’, zegt zij.
Ik zal verder zoeken.
Op het binnenplein van de Charleroyhoeve staan de mensen van de Academie te schilderen. Een vrouw staat afwisselend haar zwarte waterverf te mengen en verrukt het hoofd te draaien tussen de hoevetoren en het papier. De Academieleraar frunnikt aan zijn zwarte hemd en kijkt bedenkelijk naar het scheve, rozegevlekte bouwsel met lichtpaars dak op
| |
| |
het blad. Het zal niet lukken vandaag. Het is te exact, ik word niet opgetild, niet meegevoerd, denkt hij, het was al duidelijk toen ik vanmorgen opstond. De wereld is een dorp en om verloren te lopen in een dorp moet je je ogen sluiten, verder wandelen in je hoofd, en hij reciteerde die morgen, al opstaand, al struikelend over zijn hond, de volgende zinnen die hij van buiten heeft geleerd in de humaniora, toen kunst was: een vaas met pauwenveren, een vinger aan een pols, het kloppend hart, hij reciteert: no matter, try again fall again fall better. De kunst van vallen en opstaan. Hemel en aarde. Icarus.
Langs de knotwilgen bij de beek, langs het doorregende land dat schuift en glibbert, bereiken we een plateau dat een korst op de knie van een reus gelijkt, een berg aarde die een reuzenmol naar de oppervlakte heeft gegraven en die nu verheven en groot, de mollen, de burgers, de lerende kinderen in deze Leerweek een les zal wezen. De Burgers van Grimbergen heet dit werk van Job Koelewijn. Op de korst gebeuren grote dingen - in drie gaten springen mensen omhoog. De zeer verraste blik van wie in een gat staat te springen en een fractie boven komt kijken wordt vastgelegd op video. Even tolt de aarde rond. Vervaagt wanneer men weer in het gat staat. Op en neer gaan - vallen - opstaan - steeds weer opschrikken bij het signaal SPRING.
En op zolder zit een man gedichten voor te lezen. Zo kantelt de wereld weer even verder.
‘Verre van der menscen dinghen en vant ic neghene scoenhede’. Negen schoonheden? Geen schoonheid. Blijkbaar is dit pseudo-Westvlaams een hertaling naar het Oudnederlands van de volgende zin: ‘ver van de dingen
| |
| |
der mensen vond ik geen schoonheid’. Voor deze zin ontwierp Jan Lauwers een woordsculptuurtje van 50 meter lang en 4 meter hoog. Een boodschap opgesteld in de weide. Een vrije, onvolledige, gemutileerde boodschap want veel letters ontbreken. De mens is vrij, de letter kan ademen in de weide waar de paarden nu eens samentroepen, dan weer de benen strekken, en ieder dier of mens gaat waar hij gaan wil. Weliswaar binnen de omheining. Van achter een draad zeggen reusachtige witte letters dat er zonder mensen geen schoonheid te vinden is en daar probeert de wandelaar, ver van de beschaving in de vrije natuur, zich in te vinden.
Daar komt mijn hond aangelopen.
Wij staan stil. Ik hou van mijn hond. Ik heb mijn hond lang geleden gekregen. Ik heb er geen geld voor gegeven. Hij werd mij in de armen geduwd en ik liet niet meer los. Zo gaat dat met kunst, meneer. Ik krijg er kop noch staart aan.
Gewoon aan enig laweit - in mijn woonplaats is het al drie weken kermis op een steenworp van mijn raam - ga ik terug naar het Grimbergse kerkplein. De beiaard maakt laweit. Een dreunen dat de trommelvliezen, gewend aan duistere kermisliederen en hysterische kreten, verder op meegaandheid test. Het traditionele deuntje van de beiaard verving Christophe Terlinden door 13 kleine, uiteenlopende composities. Om het uur weerklinkt 1 van de Treize danses pour carillon. In de vroege ochtend begint het kunstwerk. Dan wordt Raymond van het Groenewoud naar boven gedragen om vanaf de toren ‘Vlaanderen boven’ te croonen. Een statement in een dorp dat hangt tussen daad en droom,
| |
| |
tussen natuur en kunst, tussen het krachtdadige, praktische Vlaanderen en het trage nakomertje Wallonië. Daar laat Terlinden de tonen zich opdringen, bij het lakken der nagels, bij het vervangen der lampen, het vervullen der zaterdagse taken.
Het gaat goed, zegt mijn hond. Wij gaan verder en luisteren naar de liederen die ons gratis door de wind worden aangeboden. Op dit uur begint alles in de straten te vervagen, deze zaterdag verliest zijn klaarte, haalt de kleuren binnenkamers. Tijd voor mij om uit te gaan. Op naar de cafés en eetgelegenheden. (Die hond laat ik achter, of duw ik onder een auto en laat ik kunstig opzetten.)
Langs de openluchttekeningen bij de eetsalons De Romree. Behalve de verkoolde ananasboom, coupe exotique, waar de kleur werd ingeslikt, brengt Peter Rogiers polymorfe, heterodoxe, androgyne, efemere tekeningen. Veelkleurig ook. De kleuren spatten in mijn oog, de geverfde vormen worden ogen die vagelijk kijken en kleurdraden opzuigen. Als de spaghettislierten die mij ook niet kunnen bekoren. Dadelijk komen de gasten, en ik zal gaan, traag, naar de auto, traag, aangetast door honderd jaar in de file te staan, de straten uit te kammen, de modderwegen af te gaan, om te keren en de weg niet meer te herkennen en te duizelen om voor die hond de eindstreep bij de auto te halen. De zomer houdt de deur open, het wordt herfst, de bloemen buigen, de burgers groeten u.
|
|