| |
| |
| |
Hubert van Herreweghen
Bezijden de jaartelling
Een appelaar
(een ansichtkaart)
O! 't Leven is nog niet voorbij,
voor 't water niet en niet voor mij,
voor 't dorp niet, dat daar in een plooi
van 't landschap mannelijk ligt mooi
en in een lichtstreep vrouwelijk blij:
een appelaar in voorjaarstooi,
(op de vooravond van zijn dood
door Maarten Luther nog gepoot)
die tegen telraam en verstand,
als was het Einde niet nabij,
zijn bloesems in de winden strooit
en houdt tegen de wanhoop stand.
| |
Onder de hagendoren
‘Retournons (dist Grandgousier) à notre propos.’
‘Quel? (dist Gargantua) Chier?’
‘Non (dist Grandgousier) mais torcher le cul.’
Rabelais
Ik excuseer me van tevoren:
wat volgt is voor wie 't horen wil.
Ik legde onder een hagendoren,
gedraaid gelijk een jagershoren,
iets dat me ontsnapte langs mijn bil.
Sinds de ijstijd bloeide daar
die likt mijn rechterdij.
In een hesselteer dichtbij
ranken geitenblad gevlochten.
Dit was een oord voor mijmerij
over wie vonden wat ze zochten.
Toen kwam er in dat gele slik
een magere vlieg haar slurfje boren
en ik zag blijdschap in haar blik.
Gedempt, opdat ze 't niet zou horen,
zei ik ontroerd: ‘Armer dan ik.’
| |
| |
| |
Barvoetse vreugde
Barvoetse vreugde van de zool,
in hete zavel toen, gedeeld
met dat egelkroost op de dool
en de tor die straatveger speelt,
de drank, koel aan de bornput, waar
een marskramer zijn ezel, dan,
naar de orde van verdienste, eerst
- die bezijden de jaartelling heerst -
zijn vrouw, hemzelf, zijn hond,
ook mij laat uit zijn emmer drinken,
water als bloed van een verbond
om ons over elkaar te ontfermen
en hoef en wiel van dit gespan
tegen beschaving te beschermen.
| |
Een perelaar
Adem, mijn weelde, ik ben alleen!
Van hun drammende vertogen,
van hun oren, van hun ogen,
van hun voet en ellebogen
en waar ik ben, weet geen.
(Ik ben een perelaar geworden,
ik berg mijn aangezicht in blaren
en, wordt er op mijn teen getorden,
krom ik mijn wortels onder de aarde.)
| |
De bron op de berg
Eenvoudigen wij, hoog van geboorte,
op de berg waar bronnen springen.
Hou je dan hoog en buk je, hoor je,
nooit anders dan voor hogere dingen,
zoals voor water, dat uit grond
en donkerte onze ogen vond:
je mag vrij op de knieën zinken
om, languit op de buik, te drinken.
Ze vloeien nog, je moet ze vinden,
de born onder de hazelaar,
bekranst met kamperfoelie, waar
elkander wij voor 't eerst beminden.
Of zijn er voor ellendelingen,
uitschot, tuig, geen hogere dingen?
Werd wat zo magisch was en puur,
een bron, en spiegel van 't azuur,
van lafenis tot giftinctuur?
| |
| |
| |
Dan keren onze wandelingen.
Dan wordt de wereld ongezond
voor jou en mij, twee stervelingen,
die ooit, oud lief, een jeugdig uur,
hier nachtegalen hoorden zingen
en water proefden mond aan mond.
| |
Een grote zomer
(een lied)
De zomer davert in de hoogte
boven de torens en de bomen.
De klei berst van de droogte
en barrevoets en blakend, ik,
met 't hoedje van een vogelschrik,
als vader-abt met staf en mijter,
van Grimbergen, op visitatie,
om 's zomers deugden te vermeren
bij alle dertien buitenheren,
gemurmeld weerlatijn aan 't bidden,
ik stof en slof toe naar de bron
en laat me zinken op de knieën
om, liggend op de buik, te drinken;
gedrieën zie 'k ons komen:
die uit 't mest, zwart van ijver,
zijn strootjes tilt en drilt,
het groene en gouden schild,
rechts, van de schallebijter,
door zonnehorzels murw gestoken,
in 't midden van het licht,
nog vóór ik heb gedronken,
in 't midden van 't jaar nul.
|
|