Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 147
(2002)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
De Kandidaat-InezIedereen kent het feuilleton ‘Inez’ in het weekblad Vrij Nederland. Café De Lier organiseert al jaren de Inez-verkiezing. Vrouwen die zich in de slonzige, gescheiden, kettingrokende en witte wijn drinkende Inez herkennen, kunnen zich kandidaat stellen. Zeven jaar geleden was ik erbij. Een radiojournalist ging rond met de microfoon, en vroeg aan een vrouw wat haar tot de ideale Inez maakte. ‘Nou, ik ben zo iemand die, als haar zoon voor het eerst gemasturbeerd heeft, gebakjes in huis haalt.’ De veertienjarige jongen zat naast haar - of eigenlijk al niet meer, want van schaamte maakte hij zich klein onder de tafel. ‘Nou, zoiets zou Inez ook doen.’ Anderhalf jaar later trof ik de vrouw, die overigens de verkiezingen nog steeds niet gewonnen had, opnieuw bij café De Lier, dit keer op voorspraak van Parel Paërl. Ik herkende haar meteen. ‘U was hier ooit Kandidaat-Inez.’ ‘O, al jaren.’ We kwamen tot zaken, en ik ging met haar mee. Herinneringen aan het samenzijn, in een benedenwoning stijl Inez, heb ik niet behouden. De zoon, die van de gebakjes, kreeg ik niet te zien. Op het laatste nieuwjaarsfeest bij café De Lier kwam er, dronken en met woedend, vertrokken gezicht, een vrouw naar me toe met naast zich een reusachtige jongen van zo'n twee meter tien, met de rozigheid en de zachte rondheid van een baby. ‘Dit is het, Boy... dit stuk vuil heeft je moeder beledigd... tot in het diepst van haar ziel gekwetst... Laat zien dat je voor je moeder kunt opkomen. Sla hem in elkaar.’ In de vrouw, die alweer wat meer verslonsd was geraakt, herkende ik nu de Kandidaat-Inez. In de jongeman, van een jaar of negentien, twintig, kon ik niets terugvinden van een veertienjarige die onder de cafétafel was | |
[pagina 201]
| |
gekropen. Maar hij moest het zijn die, al masturberend en gebakjes vretend, deze lengte en omvang had verworven. Zo had het ideale Inez-schap van zijn moeder zich in hem geopenbaard. ‘Vooruit, Boy, sla erop. Hij heeft je moeder ten diepste gegriefd.’ De babyreus raakte in grote verlegenheid. Zijn gezicht werd van roze tot rood. ‘Ik... ik heb helemaal niets tegen u’, stamelde hij met kinderlijke stem. Nog steeds weet ik niet waarmee ik zijn moeder nu zo beledigd had. Misschien met het feit dat mijn prestatie meer kostte dan een doos taartjes. ‘Jij komt jezelf nog wel eens tegen, rotzak’, zei het ontevreden klantje tegen me. ‘En niet zo'n beetje ook.’ En ze voegde eraan toe: ‘Tijd is geld. Gesnapt. Tijd is altijd geld voor jouw soort.’ ‘Mis. Geld is tijd. Geld is vrijheid.’ | |
Café De LierBij biu-buO (zo noem ik het restaurant altijd, omdat de naam zo leest op de binnenkant van de ruit - spreek uit ‘bioes boewoo’) at ik twee kleine gerechten met een glas huiswijn erbij, en ging daarna naar De Lier om met Rinck het scenario voor Knooppunt Hellegat door te spreken.Ik trof het niet. Rinck Bervoets zat met kennissen - een gezelschap van zes, dat hij toevallig daar getroffen had - aan de ronde stamtafel, duidelijk verlegen met de situatie. Hij nam me een moment apart. ‘Sorry, Tib, maar ik kan me niet zomaar aan die mensen onttrekken. Drink iets mee... later op de avond is er misschien nog tijd...’ De dramaturg was er ook, kaarsrecht op zijn kruk, zwart jasje om zijn schouders geslagen. Zoals gewoonlijk had hij weer een van zijn ongelukkige matrones te biecht. Ze vonden het zo heerlijk hun eigen knuffelnicht te hebben. Maar ze moesten hem allemaal met velen delen... Dat maakte hem net een tikje onbereikbaar... Het café was nog stil. De touringcar moest nog komen. In zijn eeuwige eenpersoonstoneelstuk klonk zijn kirrende stemgeluid als een krekel op een telegraafdraad, zo subtiel... op een zomerdag in de Provence... zo suggestief dat je de lavendel en de zonnebloemen kon ruiken, midden in Amsterdam-Zuid... Het gekir had op die vrouwen, zonder uitzondering voor de tweede keer gescheiden, de uitwerking van het trilbatterijtje in een vibrator. Het raakte ze recht in hun beledigde ziel. Hier was iemand die hun, met zacht zoemende stem, begreep en aanvoelde en tegelijkertijd behandelde. Het werkte zalvend op hun klieren. Vanavond had hij de Kandidaat-Inez onder handen. Zo recht als hij zat, zo gekromd helde zij op haar kruk naar hem voorover. Het café was een | |
[pagina 202]
| |
open biechtstoel, een duet voor kir en fluister. Met mij had de Kandidaat-Inez heel wat minder prettige ervaringen. De dramaturg kon de vulgairste roddel nog als een dieponthullend onderonsje laten klinken, daarom waren die wijven zo gek op hem. Het was zogezegd zijn beroep: kuiperijen en achterklap aan het Hof stileren tot volkstoneel. Er was stof genoeg voor echte koningsdrama's, ook in Nederland, maar dat ambieerde hij niet. Gestileerd geroddel moest het zijn, al had niemand er zo iets aan. De eentonige rap van de Nederlandse acteurs en actrices leende zich daar het beste voor, met dat toontje van ‘wat ik nou weer heb gehoord...’
Ik heb het gym niet afgemaakt, door omstandigheden, maar vijf klassen heb ik op mijn sloffen gehaald. Lezen is een verslaving gebleven. Ik zit achter het stuur, en denk na over de wereld en de mensen. Drinken doe ik nauwelijks, ik inhaleer hooguit passief af en toe wat sigarettenrook van mijn klantjes, en van drugs moet ik al helemaal niets hebben. Het is de vraag of Movo in dat alles mijn tegendeel is. Ik ben geen hyperintelligente en tegelijkertijd bloeddorstige Hannibal Lecter. Toch voel ik de gewelddadigheid als een springveer in me zitten. In de latere puberteit heb ik de pesterijen over mijn problematische voeten niet zomaar over me heen laten gaan. Ik beukte erop. Wat ik aan voetenwerk te kort kwam, zat in mijn vuisten. Strompelend en struikelend deelde ik rake klappen uit. Het actieve deel van mijn leven, dat was altijd boksen zonder voetenwerk.
Het was het stille uur van de avond. De mensen van een, twee glazen waren naar het restaurant of het Concertgebouw vertrokken. Aan de ronde tafel werd druk gepraat, maar voorts was het café leeg, op een stelletje na - een jonge vent van mijn leeftijd en zijn meisje - dat het tweezitsbankje bij de toiletten bezet hield. Ze zaten er nogal gespannen bij. Toen ik, op weg naar de wc, tussen een stoel en hun tafel door moest manoeuvreren, en ik misschien even de indruk maakte hun iets te willen zeggen, veerde de man op. ‘Meneer Satink... eh...’, zei hij met een ongemakkelijke grijns. Het meisje trok haar rok strak. ‘Sorry dat ik stoor’, zei ik. ‘Stoelen hebben de neiging zich precies hier, in de doorgang, op te hopen...’ ‘Nee, nee’, zei de man. Het meisje lachte, zonder vrolijkheid. Toen ik aan de ronde tafel terug was, boog Rinck zich naar me voorover, en lispelde in mijn oor: ‘Houd een beetje afstand van dat leuke echtpaartje daar. Ze zitten hier al zo'n tweeënhalf uur, hoor ik van de jongen achter de bar. Ze hebben al een paar keer naar jou gevraagd... of | |
[pagina 203]
| |
dit het café is waar je regelmatig komt. Vooral hij heeft flink wat whisky op, en volgens René... die ze goed in de gaten heeft gehouden... zijn ze een paar keer, om beurten, op de toiletten een frisse neus gaan halen. Ze lijken me aardig opgefokt. Vlak voordat jij kwam, is die vent hier aan tafel geweest. Of wij “een zekere Thibaut Satink” kenden. Met m'n naïeve kop, in de waan dat het een kennis van je was, zeg ik ook nog: “Het is Tibbolt... Ik heb voor vanavond hier een afspraak met 'm.” Hij vragen hoe laat natuurlijk, en toen hoorde ik pas dat hij een vet Rotterdams accent heeft. Volgens mij is het een afgezant van De Pit. Iemand die al hier in Amsterdam zat, en die ze gebeld hebben om contact met jou te zoeken... of, wie weet, iemand die ze meteen na jouw telefoontje van vanmiddag achter je aan gestuurd hebben... Als hij hier weer aan tafel komt - afpoeieren, Tib. Laten voelen dat we niet op de afspraak terugkomen.’ Rinck had het goed gezien. Nog geen kwartier later stond de Rotterdammer naast me. ‘Zeg, Satink... zo heet je toch...’ Een zwaar Rotterdams accent, inderdaad. ‘Zou jij met ons... mijn vriendin en mij, bedoel ik... iets willen drinken?’ Uit een mensenmond stinkt whisky nog erger dan uit een flessenhals. ‘Ik wilt je iets vragen namelijk.’ Ik besloot het vriendelijk te houden. ‘Nou, dat komt slecht uit. Ik zit hier met vrienden, en ik zie ze toch al niet zo vaak... Nee, liever niet, sorry.’ Hij ging terug naar zijn bankje. Het meisje - een schoonheid, daar ging niets vanaf - bestelde nog iets aan de bar bij René, die over de krant van zaterdag gebogen stond. De man beet grimmig in zijn whisky. Ik voelde dat ik nog niet van hem af was. Het viel mee. Twintig minuten later stapten ze op. Het tweetal was al buiten en liep langs het raam, toen ik, uit een onbegrijpelijk soort opluchting, iets vreemds deed. Ze keken naar binnen, mijn kant uit, en ik stak mijn hand op. Ten afscheid, dacht ik. Het stel had me tenslotte iets te drinken aangeboden, en ik was blij van ze af te zijn. ‘Doe dat nou niet, man’, zei Rinck. Hij had er kijk op. De twee groetten niet terug, maar bleven onmiddellijk stilstaan - om te overleggen, zo te zien. Even later waren ze terug in de zaak, en kwamen glimlachend op ons toe. ‘Stom van me’, zei de Rotterdammer. ‘Ik had natuurlijk de hele tafel iets te drinken aan moeten bieden. Magt ik de fout goedmaken soms?’ Niemand gaf antwoord. Het gezelschap viel stil. ‘Met wie heeft ik de eer dan?’ vroeg ik, nu zelf in mijn vetste Rotterdams. ‘Stellen wij ons niet meer voor soms?’ ‘Reinier.’ | |
[pagina 204]
| |
‘Reinier wie? Toch niet... eh... Reinier, de zoon van?’ ‘Reinier Mombarg, ja.’ ‘Kijk's aan, Reinier Mombarg... recht uit de puin van Rotterdam. Je valt me mee. Ik doch, die gozer komp nooit niet buiten of zo. Niemand hep jou ooit ergens gezien... niemand niet. Ik doch, die gozer is bedlegerig of zo... die hep iets of wat onder de leeën. Niet dan?’ ‘Ik mankeert niets. Ik wil iets te drinken aanbieden.’ ‘Hoe weet ik of jij degene bent die je zegt te zijn? Je vriendin zei daarstraks Ini tegen je...’ ‘Dat zijn de middelste letters van zijn naam’, zei het meisje. ‘Zo noem ik hem.’ ‘Ik wilt graag weten met wie ik van doen heeft. Geboortedatum?’ ‘Eerste november 1973.’ ‘Hoe kent ik weten of dat klop?’ ‘De datum heb je vanmiddag van mijn moeder losgekregen.’ ‘Ach ja, natuurlijk.’ ‘Zo weet ik weer dat wij maar drie dagen in leeftijd verschillen.’ ‘Voor een Rotterdammer heb je je goed voorbereid.’ ‘Magt ik dan nu de bestelling opnemen?’ ‘Nee, dank je. Ik drinkt voorlopig niets van een zoon van De Honderdman. Jouw ouwe centurio hep mijn mobielnummer. Als hij iets te bespreken hep, moet hij me maar bellen.’ ‘Jij, vertyfuste teringhond... ik pleurt jou een whisky recht in je augen!’ Ik had me niet vergist. Sterke drank en snuif. Zo hadden ze zichzelf moed zitten inpompen. De twee gingen op rechte, houten stoelen een eind bij onze tafel vandaan zitten. Ze bleven niet op hun plaats. Met stoel en al rukten ze, scheldend, centimeter voor centimeter naar ons op. Wij probeerden het gesprek gaande te houden, maar waren ons voortdurend bewust van het schuren en roffelen van de stoelpoten over de houten vloer. Achtervolgende kozakken op houten paardjes, salvo's schimpscheuten afvurend. Met sommige mensen ben je, ongeacht hun leeftijd, onmiddellijk weer terug op het schoolplein. Ze schelden, jennen, pesten - en ze doen dat met zo veel talent dat hun tegenstander subiet de jijbak in stelling brengt. Dan hebben ze hun doel bereikt. Ze verlaten hoofdschuddend de speelplaats, en daar sta jij - te tieren als een beledigde puber. Voor gek. Ook wat dat betreft had ik leergeld betaald. Ik negeerde het stel. Zoals altijd kwam Oops voor een bezoek van exact tien minuten binnenlopen, omdat hij voor zijn laatste sherry van de avond ‘altijd even onder de mensen’ wilde zijn. Ik keek op. Oops, mijn kant op kijkend, kneep achter de goed gepoetste brillenglazen zijn ogen heel even dicht. Ter geruststelling: dat ik me niet verplicht hoefde te voelen met hem een praatje te komen maken. Hij stelde zich aan de korte zijde van de bar op. | |
[pagina 205]
| |
‘Meneer Tornij?’ ‘U kent mijn recept. Meer van hetzelfde.’ De deur werd opengeworpen, en daar stond de Italiaanse Graaf, zoals hij genoemd werd. Zilveren manen en baard. ‘Godsgruwel, wat is het koud buiten!’ klonk zijn benijdenswaardige bariton. ‘Mijn hondje is ook al helemaal bevroren!’ Hij hield een of ander glazen sierstuk tegen zich aangedrukt, op de plaats waar zijn borst een natte plek vertoonde. Een zwaar geornamenteerd fabeldier uit het soort huiskamer dat niet meer bestaat. Met een klap zette hij het ding op de ronde stamtafel. Er ontbrak een poot aan. Het zou om die reden dus wel bij het grofvuil gezet zijn. ‘Eind augustus, en een kou...!’ Inderdaad, daar stond een sculptuur niet van glas, maar van puur ijs. Het stelde een ram voor, met weelderig gedraaide horens en nog altijd maar drie poten. ‘Russische makelij’, bulderde de Italiaanse Graaf. ‘Stond buiten het Concertgebouw... sierstuk geweest bij een koud buffet voor Japanse muzikanten, weet ik veel...’ Aangemoedigd door de caféwarmte begon het ram spontaan te druppen en te lekken. ‘Wie met zo'n troef binnenkomt,’ hoorde ik de ene barman tegen de andere zeggen, ‘hoeft eigenlijk al geen boek meer te schrijven. Die heeft andere expressiemiddelen in huis.’ ‘Is het nou afgelopen met die kwaadsprekerij?’ brulde de Zilveren Graaf. ‘Gooi liever de tafel nog's vol!’ De jongens van De Lier kwamen liever niet achter het aftandse dressoir vandaan. Ze zworen bij zelfbediening. Voor de Italiaanse Graaf maakten ze een uitzondering. ‘Iedereen bier?’ ‘Niks bier! Ik wil dat jullie heel Hillegom en Lisse leegroven, stelletje klaplopers! Ik wil hier een compleet bloembed van gele en rode tulpen, hoor je wel!’ Iedereen wist wat dat betekende. Stamtafel tot aan de rand vol met hoge wijnglazen gevuld met wodka-sinaasappel en wodka-tomatensap, om en om. ‘Zo mag ik het zien... Het oog drinkt mee.’ Op weg naar de deur raakte Oops met zijn vingertoppen heel even mijn schouder aan. Ik keek op. Weer dat geruststellende dichtknijpen van de ogen. Ik hield van die man. ‘Slaap lekker, Opi.’ In de loop van de avond kwamen er steeds meer leeggedronken glazen uit het tulpenbed onder de buik van het ram te staan. Ze werden door het fabeldier, dat kennelijk met prostaatproblemen kampte, traag volgedruppeld. Overigens zonder dat het lijf zichtbaar scheen te slinken. | |
[pagina 206]
| |
Aan het geroffel van stoelpoten kwam een eind. Het Rotterdamse paartje kon niet verder naar onze tafel oprukken. Ze zaten al tegen de rugleuningen van onze stoelen aan. Reinier Mombarg, die kennelijk dorst gekregen had van al het sissend schelden, stak zijn hand uit naar zo'n volgedruppeld glas onder de buik van het ram. ‘Meneer!’ baste de Graaf. ‘U was al doof voor de herhaalde bede ons met rust te laten... Wilde u soms ook nog blind worden? Die Russen werken met methylalcohol in hun ijssculpturen...!’ Op het moment dat Mombarg junior de gifbeker aan zijn krullippen wilde zetten, kwam het barmeisje achter de tapkast vandaan... helaas, moet ik misschien zeggen, want ik had het experiment graag uitgevoerd gezien. Ze nam hem het glas uit handen. ‘Nu moeten jullie weg! Jullie hebben deze mensen nu lang genoeg lastig gevallen... Eruit!’ Ze begint aan de armen van het Palestijnse stelletje te sjorren. Barbara heet ze, een felle rooie. Reinier Mombarg komt met zijn zatte, doorgesnoven kop overeind. Ziedend. Briesend. Hij haalt uit met zijn been... schopt de bardame vol in het kruis... Ik zie het gebeuren terwijl ik me omdraai. Ik ben geen kroegvechter, net zo min als ik een drinker ben. Nu doen de rode en gele tulpen van de Italiaanse Graaf iets met mijn ingeslapen hoffelijkheid voor vrouwen. Ik hang al vastgeklauwd aan de zoon van De Honderdman. Ik voel het koele leer van zijn bomberjack tussen mijn vingers, stug en toch zo soepel als een zeem. Onze dans, dwars door de zaak, is even log als lichtvoetig. Er wordt geschreeuwd. Klanten trekken tafels opzij. Glazen vallen kapot met een geluid dat me als muziek in de oren klinkt. Iemand geeft een ruk aan de ronde stamtafel. Het ram wankelt op zijn drie poten, lijkt de volgepiste wijnglazen onder zijn buik nog te willen sparen, en valt dan aan brokstukken op de vloer. Zijn ijs knarst onder onze schoenen. Ik stap op een ruwe bal, en meteen is er een vlammende pijn in mijn voet. Hinkend, vloekend, zet ik de dans voort. Ik ram mijn partner ruggelings tegen de deur... dat klinkt goed... Over de gaskachel links van de deur is een soort klimrek aangebracht om in de winter de gasten te beschermen tegen de gloeiende mantel. Daar leg ik hem overheen... zijn kop slaat tegen de pijp. Woede geeft kracht, maar maakt ook lucide. Ik zie een deuk in het aluminium ontstaan. Ik hou de vent neergedrukt met mijn linkerhand... hij spartelt... en geef hem een klungelige rechtse. Maar wel raak. Ik zie dat hij verblind is door de watjekou. Ik trek hem overeind... we zetten de dans voort, terug het midden van het café in... Zijn Libanese bruidje gilt... ze krijst iets onverstaanbaars... En dan is er, ergens vanuit de diepte van het souterrain... de planken vloer trilt ervan... de stem van de Zilveren Graaf. Hij heeft zijn kin met baard en al in zijn wijde boord begraven, en daar komt het aanzwellen... de | |
[pagina 207]
| |
woordloze aria waar hij beroemd om is... Het zijn zangoefeningen die hij tijdens zijn vroegtijdig afgebroken opleiding heeft geleerd, maar ze klinken prachtig. Na elke klap die ik mijn danspartner toedien, last de Graaf een lacharia in... het is de gezongen lach uit Pagliaccio... De paljas, dat is Reinier Mombarg, mijn leeftijdgenoot uit Libanon aan de Maas. Bovenaan zijn neus, waar mijn knokkels hem geraakt hebben, zit een flinke snee. Het bloed dat eruit lekt, heeft zich in bijna symmetrische strepen over zijn wangen verspreid, en is al aan het drogen. Net een indiaan met likken oorlogsverf. Zijn Rotterdamse teef zit nog steeds op haar stoel te janken, met haar hoofd in de nek. Achter de bar, zie ik tijdens een tangoachtige heupdraai van honderd tachtig graden, wordt getelefoneerd... politie natuurlijk... De aria loeit eindeloos voort. Wat ik aan het doen ben, voelt als een kunstzinnige actie. Het is heerlijk om publiek te hebben. Nooit geweten dat matten zo lekker kon zijn. De pijnscheuten in mijn voet neem ik voor lief. Opeens zijn ze er, twee mannen en twee vrouwen. Politie in de tent. Met hun bloezende uniformjacks vullen ze het kleine café. Hun aanwezigheid moet iets hebben gedaan met mijn vasthoudendheid, want Reinier Mombarg loopt ineens vrij rond. Nou ja, vrij... vrij... Hij ijsbeert. In de enige nog vrije ruimte trekt hij, mompelend naar de grond kijkend, telkens hetzelfde ovaal. De agenten staan geamuseerd naar hem te kijken, behalve die ene die geruststellende woorden uit tegenover de mensen achter de bar, waar ook een deel van het publiek een goed heenkomen heeft gezocht. ‘We maken hem dood...!’ krijst de Rotterdamse slet. ‘We maken hem helemaal kapot...!’ Ze is nog steeds niet van haar plaats gekomen. In afwachting van mijn arrestatie plof ik op de stoel naast een vriendin van Bervoets. ‘Je hijgt niet eens...!’ constateert ze verbaasd. Het valt me nu zelf ook pas op. Net of ik helemaal geen energie heb verbruikt. ‘Rotterdam, dat is zuinig vechten.’ De politie heeft geen belangstelling voor me. Jammer, want ik had eigenlijk best door die twee vrouwelijke agenten opgebracht willen worden. Die ene heeft zielige tietjes... een met staaldraad gewapend bustehoudertje, meer is het niet... maar bij die andere rusten de borsten zwaar in haar uniformblouse. Bij haar had ik graag, voor de vorm, een beetje tegengestribbeld als ze me in de handboeien probeerde te slaan. Een onwillige hand schiet gauw uit... Goed verend vlees op de heupen heeft ze ook. Ze zijn net zo gauw verdwenen als ze gekomen zijn. ‘Laatste ronde’, wordt er achter de bar geroepen. | |
[pagina 208]
| |
Wat er van het tulpenbed over was, is tegen de grond gegaan. Ik vind dat ik mijn gezelschap nog een drankje verschuldigd ben. We hebben goed verdiend vanmiddag... een betaald aanzitten aan de lunch, veel meer hoefde ik er niet voor te doen... nou ja, dat lesje anatomische voorlichting van baron Nys kwam er nog bij... de lege oogkas van de Cycloop... vooruit, niet zeuren, het was te verhapstukken. Als ik me met een klein dienblad vol glazen en flesjes van de bar afkeer, is het Palestijnse bruidspaar verdwenen. ‘Is de ambulance langsgeweest?’ ‘Ze zitten buiten in hun auto. Ik vermoed dat ze straks nog even willen nakaarten. Dat wijfje zei nog zoiets als: “We krijgen hem wel voor onze wielen.”’ Het café loopt leeg, tot ik alleen nog met Bervoets over ben. ‘De bar is gesss...loten’, klinkt achter ons de bekende zangregel. Er gaan een paar lichten uit, en daardoor valt ons op dat de koplampen van de Rotterdamse auto op volle sterkte in het café gericht zijn. ‘Het ziet ernaar uit,’ zegt Rinck, ‘dat ze hun dreigement proberen waar te maken.’ ‘En dan moet ik zeker eerst als een verblind konijn op hun bumper toelopen...’ ‘Jullie moesten nu maar gaan’, zegt de barman die de politie gebeld heeft. ‘Er is al overlast genoeg geweest.’ ‘Ik ben zelf met de kar’, zegt Rinck. ‘Ik rij hem wel even voor. Snel erin dan.’ Even later bonkt hij met zijn oude Renault het trottoir op, tot vlakbij de voordeur. Hij gooit het portier open. Ik spring naast hem. Het kost ons nog heel wat moeite om de achtervolger, die zijn volle licht op ons gericht houdt, af te schudden. Jihad of geen jihad, Bervoets kent het labyrint van Amsterdam-Zuid beter dan die nepterrorist van De Pit. Na een rondje door het Vondelpark met gedoofde lichten zijn we hem kwijt. In het reliëf van zijn banden zit geen flintertje van mijn vlees. De voorman van De Kern zet me af voor Oops z'n boekhandel. Op de trap zwikt mijn voet bij elke tree pijnlijk onder me weg, maar ik voel me licht en vrolijk. Vanavond heb ik mogen ronddartelen... als Movo.
Voordat ik op pad ging, vanmiddag, ben ik eerst even bij De Lier langsgegaan. Ik weet niet waarom, misschien om de complimenten van het personeel in ontvangst te nemen voor mijn ridderlijke optreden. Ze waren aan het schoonmaken. Vannacht hadden ze de boel maar gewoon de boel gelaten, en de gore smaak van de avond weggespoeld op kosten van de zaak. Op de stamtafel stond een onbeschoft groot en poenig boeket bloemen, met een kaartje eraan. | |
[pagina 209]
| |
‘Van onze vriend uit Rotterdam’, zei de roodharige Barbara, bijna vertederd. ‘Een uur geleden of zo stond hij hier plotseling binnen. “Ik sla of schop nooit vrouwen”, zegt ie. “Een vergissinkje... Maar als ik die teringhond van gisteravond in me paute krijgt, dan kent ie 't wel schudden, die gauzer.” Hij zag er beroerd uit. Een flinke dot verband op zijn neuswortel. Hij keek er gewoon scheel van...’ ‘En jij, Barbara? Heeft die galante ridder jou erg beschadigd?’ Zonder schaamte trok ze haar rok omhoog, en liet me aan de binnenkant van haar bovenbeen een bloedblaar ter grootte van een eierkoek zien. ‘Godverdomme, en goed raak ook.’ ‘Nee, juist niet raak. Hij probeerde gericht in mijn kruis te trappen. Ik wist nog op tijd mijn dijen samen te knijpen.’ Ze onttrok de purperen uitstorting weer aan het gezicht. Op mijn netvlies bleven de paar rode schaamharen branden die ik rond de zoom van haar broekje had zien krullen, als de rafelige koperdraadjes van een open stuk stroomkabel. ‘Je mag wel uitkijken, Tibbolt’, zei haar collega, die achter de bar de citruspers aan het schoonmaken was. ‘Het schijnt dat jouw sparringpartner tot de Rotterdamse tak van de Erven Bruinsma behoort. Dat milieu een beetje kennende... een vernedering moet bij die lui altijd gewroken worden. En dan schijnt hij ook nog boksinstructeur te zijn.’ ‘Geen geringe prestatie om zo eentje neer te leggen’, zei Barbara. De komende dagen, wist ik nu al, zou ik moeten vechten tegen een dwanggedachte. Barbara die me smeekt voorzichtig te zijn, want die ‘blauwe plek doet zo'n zeer’. En ik die er genoegen mee neem haar fijne koperdraadjes langs mijn neus en kin te laten kriebelen... misschien staat er stroom op... 220 volt, daar ga je niet dood aan... ‘In Rotterdam hebben ze ook hun spionnen. Ze kennen daar ongetwijfeld mijn adres. Ik ben niemand onzacht tegen het lijf gelopen toen ik vanmorgen in het park ging ontbijten. Het was er aardig stil... al buiten het seizoen...’ ‘Bruinsma had een onbetrouwbare lijfwacht’, ging de barman voort. ‘Hij is nog ooit wereldkampioen kickboksen geweest... kom, hoe...’ ‘André Brilleman’, wist Barbara, die nu pas het kaartje aan de bloemen ontdekte, en het met de beschreven kant naar zich toe draaide. ‘Brilleman, precies. Bij hem heeft het zelfs jaren geduurd eer hij zekerheid had en in een oliedrum op de bodem van de Waal belandde... goed geconserveerd... helemaal in beton gegoten...’ ‘Misschien wilden ze uitproberen of een wereldkampioen kickboksen zich daaruit kon knokken. Als een soort Houdini.’ ‘Blijf jij nou maar een beetje op je hoede, Satink. Ik zou het zonde vinden je hier op zondagavond te moeten missen.’ | |
[pagina 210]
| |
‘Schrob jij die sinaasappelpers nou maar lekker uit, dan zal ik ervoor zorgen dat je de volgende keer geen gehaktmolen hoeft schoon te maken. Ik moet ervandoor. Dag, Barbara. Het beste met je been.’ Op weg naar de deur zag ik in een hoop stof de grootste brokstukken van de ijssculptuur liggen. Nog steeds niet helemaal gesmolten. In de kop was, vaag nog, de draaiing van de ramshoren herkenbaar.
Wij heten verzorgd te zijn ‘van de wieg tot het graf’, en menigeen brengt dit als een milde klacht over de afwezigheid van avontuur in ons leven. Maar staat onze avonturier er wel bij stil dat hij voor die verzorging, en die van minder draagkrachtige anderen, fors betaalt in net zoveel termijnen als er tussen wieg en graf braak liggen? Wij zijn ingedekt tegen ziekenhuiskosten. Maar zijn we ook beschermd tegen geweld dat ons in het ziekenhuis kan doen belanden? Wij kunnen in de flank worden aangevallen, en blijken daar uiterst kwetsbaar, verzorgingsstaat of niet. Wij betalen accijns op elk potje bier dat we drinken, maar is daarmee tevens de entree betaald voor de nooduitgang in geval in het café de pleuris uitbreekt? Iedereen kan ons naar hartelust bedreigen. De politie rukt pas uit als de bedreiging is hardgemaakt. (Voor een belediging kunnen we een rechtszaak aanspannen, voor een bedreiging niet - terwijl het eerste geen bloed doet vloeien, en het tweede ons het leven kan kosten.) In de wieg is het veilig, net als in het graf. Daartussen ligt de hordeloop op leven en dood. Transcriptie: Lucrees van Zanten Jut, redacteur Uitgeverijen Hoek Keizersgracht/Spiegelstraat BV. |
|