H.H. ter Balkt
De weg naar Byzantium
Er rolde eens een tarwekorrel de weg af naar Byzantium, Byzantium, stad van de keizer. De torens van Byzantium waren nog een eeuwigheid van hem vandaan.
Kokend heet en geweldig lang was die weg, zeker voor een zo kleine reiziger. Toen de korrel wekenlang had gereisd en werkelijk doodop was, drong het tot hem door hoe vreselijk het eigenlijk was dat een verachtelijk en nietig wezen als hij de schoonheid van Byzantium zou zien. ‘Ach, kon ik maar in een andere gedaante de poorten van Byzantium binnengaan’, dacht hij. Hij wenste een hagedis te zijn.
Terstond sleepte een hagedis zich voort in het stof van de weg naar de verre grote stad. Smaragdgroen blonk zijn lijfje in het grijze stof, smachtend naar een druppel water. Hij toonde zijn dorstige tongetje aan de eiken en de braamstruiken die de weg omzoomden en fluisterde tegen de blauwe hemel: ‘O wat een lange weg is me dat, blauwe lucht met wolken! Een sterker dier dan ik zou vast beter opgewassen zijn tegen de vermoeienissen van die weg... En denk je eens in, wat voor een kleine schaduw, hoe klein zou de schaduw zijn die jij van mij op de muren van Byzantium zou schilderen. Wij hagedissen horen in het gras thuis, werkelijk, de wegen naar Byzantium zijn niets voor ons. Was ik maar als hond geschapen, dan zou ik pas draven.’
De flakkerende schaduw van een hond tuimelde toen de torens tegemoet van Byzantium, een jachthond met een gevlekt vel, wiens poten zich in het stof dompelden, wiens poten vlug in het stof neerdaalden.
Maandenlang liep de hond, dwars door duizend provincies, de winter zat al in de lucht. Sterrenbeelden van sneeuw verlichtten 's nachts zijn pad. IJspegels glinsterden flauwtjes op Byzantiums torens. ‘Ach torens,’ zuchtte de hond, ‘kon ik jullie maar eenmaal zien. Kon ik maar eenmaal mijn snuit opheffen naar jullie koepels, en janken, het hoogste waartoe een hond in staat is. Ik ben voor deze reis te zwak, mijn poten begeven het. Ja, als ik hoeven had die ijzers droegen dan zou ik me overeind houden...’ Hij gleed weg in een sneeuwhoop die bedrieglijk veel op een kafhoop leek, hij strekte zijn poten en stierf. Maar luister, uit het kreng bevrijdde zich een paard, er heeft zich toen een paard uit hem bevrijd dat hinnikend met bronzen hoefslag en vrolijk briesend wegsnelde naar Byzantium, hop, Byzantium tegemoet.
Diep werd de winter, deed sneeuw rijpen, ijs rijpen en verborg de havermijten. De smeden van het land sneeuwden allemaal in. De ijzers van het paard