| |
| |
| |
Huub Beurskens en Wiel Kusters
De faunfontein
's Zomers les ik mijn dorst
wel eens aan de faunfontein
van Lafare, een Provençaals
gehucht waar ooit, zo lijkt het,
verraden door een onbedwingbare
zucht, een faun vanachter roerloos
riet verscheen. Een tragikomisch
gezicht is zijn grimas van steen
met uit zijn keel een leiding
voor koel water dat almaar
klatert in zijn bekken - niets
anatomisch, lichaamsdelen
heeft die fontein verder geen.
Als dit een straf is is het gemeen,
dacht ik. Tot ik het op een middag
als een truc dacht te zien. Een vrouw
Piero di Cosimo, De dood van Procris (ca. 1500)
| |
| |
omvatte zijn leiding, boog zich naar
hem over en over zijn bekken heen,
waarop een onbedwingbaar gesater
mij misbruikte, als was ik te leen.
Leen mij wie ik voor jou ben,
las ik in haar ogen, opgeschort
het lange haar dat eerst wild nog
over mond en blos van wangen viel
maar (handen vrij o onder het rijden)
beetgepakt en in de nek gelegd
een lange staart van water werd.
Ik zag mezelf niet eer als faun
dan nu zij mij de spiegel reikt
en zij over de randen glijdt
waarin ze me beweegt, de lijst
in rust. Kan ik bekomen van mezelf?
Iets zeggen? Maar haar vinger wijst.
‘Jij. Keer je nu in. Wees vreemd.’
En ik, haar ogen zo dichtbij: ‘Je bent
een schat, maar dat zegt niets.
Zolang je niet begraven bent
en ik weet waar, bij welke boom,
ben je het bos toch ook. Kom
Om me staande te houden ga ik
te rade bij de ouden, alsof die wisten
wat ze wilden, terwijl ze ook maar
aanmanden en -vrouwden. Bestonden
harmonische tijden, zilveren, gouden,
zonder aanrandingen, waar allen elkaar
terecht vertrouwden? Waarom dan
werden juist toen boswezens geboren,
uitgevonden bedoel ik, die ons en elkaar
niet begrijpend grepen, knepen, schonden?
Opdat we de schuld door drift afschuiven
konden? Maar waren ze wel zo ongegeneerd
onze hybriden, die silenen, saters, faunen?
Zo knielde er eens een met bokkenpoten
en -oren neer in een grasveld met een pracht
aan kleine bloemen aan een meer. Niet vanwege
het zoemen dat zijn zinnen op wilde honing bracht,
maar bij een meisje dat er gewond lag, nee,
| |
| |
gedood, want een zachtbruine hond hield
volslagen verslagen trouw bij haar de wacht.
Wachtglas, voor ik haar verhaal verkracht
stop het zand dat naar uw bekken vloeit
en haar alvast begraven gaat. -
De hond heeft zich van haar bevrijd
Nog ademt zij, zijn hondsheid hijgt.
Een wandeling lang liep zijn geruis
naast haar, vaak ook voor haar uit.
Soms likte hij haar hand.
Toen zij zich strekte in het gras,
was hij verrast, lag even aan haar zij,
zijn staart omhoog, alert.
Maar toen zij sliep, werd dat hem tot een last.
Nu is zij dood en hij daarginds.
Er is een loopsheid in de lucht die hem ontbindt
in trouw en drift. Trouw kan hij
op afstand zijn, reu niet.
Wat dan te denken van die faun,
die haar zacht aanraakt, naar haar kijkt?
Knielde hij ooit eerder voor een vrouw?
Een vrouw is een wijf, je buit of bruid,
wat maakt het uit, bedenken we
dat faunen vinden, alsof die slechts
geilen kunnen en verslinden terwijl wij
getroffen onszelf opofferend verheven
beminden verheffen tot onstoffelijkheden.
Geen wonder, dichtersmietje, dat onverrichter
zake bosdames met stokken, stenen, akkertuig
hun woede verscheurend op je koelden.
Ze werden veranderd in bomen? Behalve
in onze dromen. Wie wil er niet klaarkomen?
Zelfs nimfen gaan niet altijd op de vlucht,
kennen meerdere betekenissen van ‘zucht’.
Met zijn geslacht acuut gekrompen tot minder
dan een kwart knielt de faun, verward
als door zelfschennis van een god. Als van was
zo zonder blosjes het meisje in het gras
dat hij begluurde terwijl zij door de bosjes
aan het spieden was naar wie of wat? Hield
iemand haar voor faun of panterkat?
| |
| |
Een panterkat, heeft hij gedacht,
die hij niet zag vanwaar hij lag
maar duizelzacht bewegen hoorde
achter struiken, tegenlicht:
sluipen als van eigen leden
die in roes gebed bewegen,
tot zijn speer zich in haar boorde
en hij rechtstond stijf van schrik
om wat zijn hand had aangericht.
Dood zich welkend rond zijn stengel
lag doorschijnend, vlezen engel,
rood van bloed dat snel verbleekte,
de vrouw in wie hij vrouwen zocht.
Van gluren naar wie spiedt komt dood,
een faun, een vrouw als panterkat, een man,
een tragisch span, plus één, wie weet
dan wat wiens liefdeslust of argwaan is?
Als van was. De faun. Hij ziet het aan.
Hij ziet een man die knielt en valt
en voelt zich tot een mens versmald.
Smaltblauw verdrijft ochtendluchtsaffraan.
Op het meer keren vogels weer. Maar niets
wat was komt terug. Met zichzelf vermomd
als minnaar lukte het Cephalus, over de rooie
van jaloezie, zijn mooie Procris te betrappen.
Wie gaat er voor zo'n gek niet op de vlucht?
Doch zij keerde weer met voor meneer een rappe
hond en scherpe speer. Maar algauw vertrouwde
ze ook zelf niets meer. Hij hoorde het geluid
van vallend blad, laat Ovidius de jager zeggen
en gelooft hem op zijn woord dat hij haar
in zijn armen nam en vredig sterven liet.
Met zijn speer trok hij zich schielijk terug.
Van moord beschuldigd werd een faun.
Afgaand op boksgezang vond men een lijk
met hoefsporen in het gras rondom. Het rook
er nog naar sik. Nochtans volgde geen hond
het spoor. De patholoog die durfde beweren
dat dit meisje nimmer vrijde werd voorgeleid.
Van een faun het signalement verspreid.
Verspreid werden Orpheus' lichaamsdelen.
Maar onverbrekelijk verscheurd tussen mens
| |
| |
en dier, als een wonde die zweren wil noch helen,
als clown mislukt en ongeschikt voor een act
met leeuwen, zwierf de faun door mediterrane eeuwen,
mekkerend als hij zingen wilde of wild schreeuwen.
Als alleen nog herinnering aan een gedood meisje
alleen werd hij gevonden ten slotte, als steen
waar iemand wel iets in zag voor in het dorp.
O, faunfontein, ik wou dat, als ik deze zomer
weer in Lafare mijn dorst wil komen lessen,
jij spoorloos bent verdwenen, met bron en al,
en niemand kan vertellen hoe dat zomaar kon.
|
|