| |
| |
| |
Elma van Haren
Poging tot het vullen van 15 à 20 pagina's door een dichter over leven en schrijven, lezen en leven
Eerste poging: waarin een begin wordt gemaakt
Beste Jos en Hugo,
Dit is de dichter.
Woord: geen hiërarchie.
‘De het een’ even belangrijk als ‘dood verlangen horizon’.
Het wikken over het schrappen van het woordje ‘de’ kan een half jaar duren.
Zin: kiest voor die ene, maar dan ook alleen maar die ene.
Eenmaal gekozen, weg met al die andere.
Lengte: een A4,
Bundel: plusminus vijftig pagina's,
vergaard in twee à vier jaar.
Eigen aan het geloof in de kracht van taal denkt de dichter met dwingende opgewektheid.
Er zit niets anders op dan heel langzaam beginnen! Met een beetje geluk verspreidt de spat inkt uit de pen van de dichter zich vanzelf over vijftien bladzijden.
Ik zal er op deze lenteachtige middag eens voor gaan zitten in plaats van het taaie boterbloemenstelsel uit de grond te spitten, wat eigenlijk ook nodig moet gebeuren en veel te lang is uitgesteld.
Dat wortelstelsel van de boterbloem, die zich onder de aarde vanzelf verbindt met een andere boterbloem en op het punt waar zij elkaar ontmoeten zich verknopen en hun stengels met bladeren de hoogte in sturen de lucht in om te bloemen en zich voort te planten: lijkt dit eigenlijk niet op de structuur van een roman? Is dat de reden misschien dat ik mij met een voor mij wonderbaarlijke felheid op de boterbloemen stort?
| |
| |
Wellicht kan een dichter niet tegen die uitdijende, zich voortdurend vertakkende verhalen, die van alle kanten samenstromen en zich met elkaar willen verbinden. Al die onnodige details...
Laat die boterbloemen nu maar voor wat ze zijn vanmiddag. Denk niet aan alles wat zich onder de aarde bevindt, maar ga er gewoon bovenop staan, behoud het uitzicht tussen de bomen door de vlakte erachter te zien en begin dan maar heel langzaam.
Net nog niet met de handen in het haar, ook niet direct met de handen stevig uit de mouwen, maar wel met dat venijnige puntje van de pen in de aanslag als het puntje van de tong uit de mond van een kind dat leert schrijven.
Tenslotte ben je zelf ook heel langzaam het leven ingegroeid naast de boeken, die eerst werden voorgelezen en een paar jaar meeliepen, totdat ze terug moesten naar hun boekenplank, wachtend op een nieuwe generatie en daarna las je jezelf door de jaren heen.
(Wat zullen we gaan spelen, vroeg het vriendinnetje.
Dat mag je zelf weten, zei je, pakte een boek en ging lezen.)
Wonderlijke boeken ploegden voren in je geheugen, die zich nooit meer wilden laten vullen.
Het dorp van de stille wensen.
Totdat er ongemerkt een voortdurend aanzwellend reservoir in het lichaam was ontstaan, dat op een gegeven ogenblik ongemakkelijk aanvoelde omdat het de spijsvertering in de weg zat, de lever doorweekte en met het bloed rondspoelde, de chemie in de hersens beïnvloedde en het hart belastte, terwijl er geen signalen werden gegeven om dan toch in hemelsnaam de pen te pakken en het overlopende reservoir op 500 vel 80 gram schrijfpapier uit te laten vloeien.
Nee, in plaats van zich tot het papier te keren wilde heel de leeservaring, die zich voor het gemak op een hoop had laten gooien - een kleurig warrig kluwen, waaruit armen en benen staken, zinnen werden geschreeuwd en je alles wat op het moment toepasbaar was, tevoorschijn kon halen - zich aan het werkelijke leven toetsen met alle gevolgen van dien.
Dan droeg de jongen met de ogen van melk en het zwarte wegrottende gebit heel de charme van ‘De wolf met de zeven geitjes’ in zich, dan was de kleine houthandel naast de spoorweg aan de rand van het bos een magische plek door zijn naam: De Zwaan Fermin.
| |
| |
Je bleef stokstijf op straat staan als je de man op de fiets tegenkwam. Hij was uit het sprookje ‘De ijskoningin’ geklommen als een van de grijnzende dwergen die de scherven van de spiegel die Kai had laten vallen de wereld rond droegen en als splinters ijs in de harten van de mensen verborgen. Nu reed hij zomaar los op straat, nog steeds zijn boze werk rondstrooiend.
Dan kon je natuurlijk alleen maar verliefd worden op iemand die tussen oude gordijnen sliep en wat in een pannetje op een spiritusbrander roerde, omdat hij zo uit een boek van Dickens was weggelopen.
En niemand wilde zich gedragen zoals een fatsoenlijk romanpersonage. Je gaf een openingszin of maakte het handgebaar, bijvoorbeeld een uit Madame Bovary, waaruit zich nu vervolgens een heel scenario moest gaan ontvouwen, maar de anderen deden niet mee. Ze handelden volstrekt willekeurig. Ze spraken loskorrelige zinnen. Soms kwam het nog een beetje in de buurt van de schrijver William Gaddis - die repeterende met krachttermen doortrokken spreektaal - maar langer dan een kwartpagina hielden ze het niet vol. Er was in feite geen touw aan vast te knopen.
Meestal zweeg je dus maar, want als je sprak was er meestal zoveel taal mee gemoeid met stiltes, waarin je naar precies dat ene woord zocht of naar een juiste vergelijking, dat men zich verveeld wegdraaide. Het was blijkbaar van het hoogste belang zo snel mogelijk tot de kern te komen, wilde je jezelf verzekeren van enige aandacht. Maar het leuke was er wel vanaf.
Het enige wat je ertegen kon ondernemen, bedacht je op een dag, was de gehele eigen orde op schrift zetten, niet om de wereld te overtuigen of te laten horen wat je dan wel te zeggen had, maar als antwoord op al die boeken, die bleven spreken en lachen en vragen stellen in je hoofd.
Die boeken waren een brief, op goed geluk in de wereld uitgezet, dobberend boven de hoofden van de mensen. Als je met je ogen dicht je arm omhooghield, spoelden er altijd wel vanzelf een stuk of wat aan in je geopende hand. Een eigen geschreven brief gooien in die deinende zee leek de enige oplossing.
| |
Tweede poging: ter demonstratie een anekdote
Beste Hugo en Jos,
Ik wil wel eerlijk blijven.
‘Waarom eigenlijk’, vraagt het koor der boeken onmiddellijk.
‘Wel, ik weet eigenlijk niet,’ antwoord ik, ‘misschien omdat dit stuk zo duidelijk over mij gaat en ik mij niet kan verschuilen achter dat
| |
| |
andere dat je bent als je gedichten of verhalen schrijft. Het voelt haast impertinent aan, dat schrijven in de “ik”, ja, zelfs aanmatigend.’ ‘Waarom verzin je je leven niet gewoon bij elkaar,’ sart het koor, ‘dat doen wij, boeken, toch ook. Niemand houdt je tegen als je van jezelf een weeskind maakt of iemand met lang blond haar.’
‘Ik denk dat ik zou verdrinken in die verzinsels, ik zou niet meer weten wie ik was of wat ik moest doen’, zeg ik. ‘Ik kan niet anders dan uitgaan van de werkelijkheid, dat wil zeggen gewoon de feiten, niet verder die heisa over wat de werkelijkheid dan wel is, voor mij of voor deze of gene. Er zijn gewoon data van geboorte en schooljaren en er zijn huizen aan te wijzen waar ik gewoond heb en mensen waar ik mee ben omgegaan of die ik gesproken heb. Ik heb foto's van landschappen en gebouwen die ik heb gezien. Ik kan achter in de tuin gaan staan en tegen de stam van een boom leunen en op de grond gaan zitten en me veilig aan de aarde vastgeplakt voelen.
En dat doe ik dan maar bij tijd en wijle. Plat op de grond met mijn armen en benen zo ver mogelijk uitgestrekt om zoveel mogelijk aarde te bedekken.’
‘Lafaard!’ Het koor ritselt verontwaardigd met de bladzijden.
De verteller vertelt:
Zeventien, van huis weg. In een bloemetjesjurk boven op de Notre-Dame. O vrijheid, vrijheid, vrijheid. Een Chileen, Antonio geheten en achtentwintig jaar oud, begint op me in te praten.
‘Wat, wil je naar de kunstacademie? Weet je dat wel zeker?
Ik ben zelf ook kunstenaar. In het Chileense paviljoen te Venetië staat nu een installatie van mij. Het zijn vier grote leren zakken, van boven dicht maar met een gat erin, waar je je hand in kunt stoppen om te voelen wat erin zit. Ha, dat maakt de mensen bang, dat doen ze niet vlug.
Zal het branden of bijten, strelen of kreunen? Weinigen durven blindelings te vertrouwen.
Mooie jurk heb je trouwens aan. Staat je goed. De kunstacademie, zeg je? Oh oh, dat wordt armoe!
Heb je geld van jezelf? Niet? Nou, begin er dan in godsnaam niet aan. Ik kan het ook alleen maar doen omdat ik van huis uit rijk ben. Altijd door ondeugende kindermeisjes opgevoed. Die konden er wat van, zal ik je vertellen. Die hebben me alles geleerd over het vrouwelijk universum.’
Hij kijkt mij taxerend aan. ‘Zal het branden of bijten, strelen of kreunen?’
We lachen allebei. We gaan koffie drinken.
Weet je, zegt hij bij het tweede kopje koffie, ik ben op weg naar Spanje. Ik heb daar een oude pastorie op het oog die ik wil kopen
| |
| |
om er een harem in te beginnen. Wat zeg je ervan, dan ben jij alvast de eerste vrouw en dan pikken we onderweg zoveel mogelijk andere vrouwen op.
Ik overweeg het serieus. Hier wordt mij de mogelijkheid geboden om in een boek te stappen. Hij heeft de structuur al klaar, de indeling van de hoofdstukken, nu moet hij gaan schrijven en dat zit hij nu dus als het ware te doen. Oké, zeg ik, nieuwsgierig naar het verhaal. We stappen in zijn Alfa Romeo. We rijden eerst naar Lausanne, waar hij geld op de bank heeft staan en zwenken vervolgens naar de Provence. Avignon, Arles. Hij betaalt. We slapen in dure hotels, hij koopt een nieuwe jurk voor me, want die bloemetjesjurk vond hij eigenlijk erg lelijk. Ik lach en verwonder me, ik kijk en wacht op hem beneden in de auto, als hij inderdaad een andere vrouw heeft opgepikt en met haar in haar appartement verdwijnt. Nooit wil er eentje met hem mee. Het haremidee slaat niet zo aan.
Dan zijn we bij de zee. Let op, zegt Antonio. Hij loopt naar het water en trekt een grote rechthoek. Dertig meter omhoog, vijftig meter horizontaal aan de zee en dertig meter omlaag. De vierde zijde zijn de golven. Daarna verstopt hij zich achter een duintje, trekt zijn kleren uit en gaat op zijn buik liggen. Zijn ogen gluren door de harde graspollen.
We liggen een tijdje te wachten. Daar komt in de verte een meisje aangelopen. Slenterend, haar voeten schoppen het water weg. Ze bukt zich af en toe om wat op te rapen. Ik voel zijn aandacht verscherpen. Nietsvermoedend nadert zij de grens van zijn territorium. Dan stapt ze over de streep in het zand.
Antonio slaakt een kreet, spant zijn spieren, springt op en rent als een bezetene naar haar toe. Het meisje kijkt gealarmeerd op en ziet een naakte donkere wildeman op haar afstormen. Zij staat verlamd van schrik, maar begint dan te rennen alsof haar leven ervan afhangt. Zij sprint vooruit, haar voeten werpen nat zand omhoog. Het gaat moeizaam. Zij heft haar armen zijwaarts, alsof zij weg wil vliegen. Dan bereikt zij het einde van de rechthoek en is eroverheen. Antonio heeft haar net niet kunnen aanraken. Teleurgesteld blijft hij binnen zijn terrein. Het meisje is nu al een eind weg en kijkt een keer angstig achterom. Hij zwaait naar haar.
Bye bye baby, neuriet hij als hij weer achter het duin gaat liggen en wacht op het volgende slachtoffer.
Na een week zie ik dat mijn geld nog net toereikend is om naar huis terug te keren. Ik pak mijn tas en wens hem het allerbeste met zijn harem. Dat het toch nog lukken mag op een dag.
Antonio is stomverbaasd. ‘Waar ga je dan naartoe?’ vraagt hij.
‘Naar de kunstacademie’, zeg ik.
| |
| |
| |
Derde poging: gedachten via de koekoek
Beste Jos en Hugo,
Ik zit in de tuin te lezen. Geheel in de tekst verzonken, hoor ik een duidelijk ‘koekoek koekoek’.
Pas na een paar seconden kijk ik omhoog. Heb ik echt ‘koekoek’ zo direct boven me gehoord?
Een grote logge bruingrijze vogel vliegt met lome wiekslag over me heen.
Dit is de eerste keer in mijn leven dat ik een koekoek zie in plaats van hoor. Als ik hem zie vliegen, zie ik tegelijkertijd het ei liggen in het nest met mereleieren. Ik zie de kleine hongerige vogels en hoe het veel grotere koekoeksjong hen verdringt bij het weggrissen van het voedsel dat de merelouders aandragen. Dan zit hij alleen nog in het nest en zijn alle malse regenwormen voor hem.
Dit zijn nog eens feiten! Feiten met een hoofdletter! De koekoek zegt, dit is het nest waar ik in gewoond heb, daaronder, die kale ukkies op de grond, dat zijn de jonge merels die ik eruit gewerkt heb en daar komt mijn moeder aan met een insect. Zie je hoe ze zich in het zweet werkt om mij te laten groeien? Dat ik besta is het bewijs dat het is gegaan zoals je het leert op school.
Als de vogel in de verte is verdwenen, voel ik een lichte verbijstering. Hij bestaat!
Het kleine drama heeft plaatsgevonden.
Natuurlijk weet ik wel dat hij bestaat, natuurlijk ken ik zijn verhaal, maar dat hij zich werkelijk laat zien, komt op mij over alsof ik bijvoorbeeld de Minotaurus in het echt heb gezien. Ik heb de koekoeksfeiten altijd benaderd vanuit het standpunt van de mythe. Het bezit de dramatische kracht van een Griekse tragedie.
Ik voel mij geschokt, alsof mij de mythe is ontnomen doordat hij zich heeft laten betrappen in zijn bestaan. En bovendien is hij opgedoken toen ik aan het lezen was.
Tests zouden het moeten bewijzen. Volgens mij is het lichaam transparant als je leest.
De chromosomen schikken zich anders, als het brein zo duidelijk in een niet-bestaande wereld vertoeft. Dat moet toch een eigenaardige trilling teweegbrengen, een andere chemie.
Omdat ik me nog met mijn hoofd in het boek bevond, mengde zijn gekoekoek zich brutaal met het verhaal dat ik aan het lezen was en overvleugelde het vervolgens door zich werkelijk te laten zien, waardoor mijn boek even gereduceerd werd tot gewoon een boek. Bah, wie wil er nu feiten? Ik kan dan wel eerlijk willen zijn, maar gelukkig mag een mens zichzelf tegenspreken!
| |
| |
- Koor der boeken (juichend): Ja ja ja! -
Ik lees in mijn aantekenboek van tien jaar geleden een poging om het verschil tussen proza en poëzie te benoemen. In een van die aantekeningen vergelijk ik het verhaal met de romp van een vogel. De koekoek zou er een mooie drager voor zijn. In zijn lijf verstrengelt hij feit en mythe ineen en je kunt zeggen: de linkervleugel is de poëzie, de rechter het proza.
Het schijnt me toe dat het proza van de feiten een mythe wil maken en de poëzie uit de mythe de werkelijkheid wil laten opdoemen. Elk een andere benadering om hetzelfde te bereiken, de romp van de koekoek te dragen en op beide vleugels het lichaam de wereld te laten rondgaan.
Het gewicht te tillen, het licht te maken en balans te geven. Elkaar perfect aan te vullen.
De koekoek is zelfs de ideale vogel hiervoor. Onschuldig en meedogenloos tegelijk worstelt hij om in leven te blijven, zoals het verhaal zich door niets en niemand wil laten tegenhouden en door alle kieren in ieders poriën wil sijpelen.
| |
Vierde poging: is de linkervleugel krachtiger dan de rechter?
Beste Hugo en Jos,
Bij het tafelen na een redactievergadering kwam het gesprek op herinneringen die in principe romanmateriaal waren. Ik denk nooit aan iets als ‘romanmateriaal’ omdat ik alleen ‘poëziemateriaal’ zie. Ik noemde de sokken op mijn bed, die ik daar altijd liet liggen als ik mijn pyjama aantrok. Als ik dan 's nachts wakker werd - ik was een jaar of zes - dacht ik dat het slangen waren, die zich aan mijn voeteneind hadden opgerold. Bevroren van angst bleef ik liggen totdat ik in het daglicht kon vaststellen dat de slangen gebreid waren en ik, gerustgesteld, nog wat slapen kon.
Ik zat eens aan een ander literair diner. (Toch aardig dat dineren. Je vangt zo eens wat op.)
Naast mij zat een buitenlandse professor in de letteren, die al een paar jaar gasthoogleraar literatuur aan de universiteit in Nederland was. Hij had een hautaine blik en gedroeg zich (voor een professor) heel macho.
Mij kun je niks meer wijsmaken, straalde hij uit. Ik heb alles gezien tot en met hoge hakken op het waterbed.
Omdat wij nu eenmaal naast elkaar zaten, spraken wij met elkaar. Opeens zat hij mij zijn levensverhaal te vertellen. Het kwam door
| |
| |
zijn scheiding, vertrouwde hij mij toe, dat hij in het buitenland verzeild was geraakt. Hij had geen bindingen meer, zijn twee kinderen zag hij een keer in het jaar, hij kon gaan en staan waar hij wilde, vriendinnen bij de vleet, als ze hem niet namen zoals hij was, nou, dan gingen ze maar.
Enfin, zo kwamen we te praten over relaties. Hij begon over zijn ex.
‘Weet je waarom ik van haar gescheiden ben,’ zei hij, ‘je kon met haar nooit bij het ontbijt praten over Spinoza en de rest van de dag had ze ook nooit tijd. Vijftien jaar was ik met haar getrouwd, maar over Spinoza praten, ho maar!’
Natuurlijk, dacht ik, wie getrouwd is met zo'n Schat-val-me-nu-alsjeblief-niet-lastig-met-die-trivialiteiten-man krijgt uit pure rebellie de naam ‘Spinoza’ niet over de lippen en zal, ook al wordt er een pistool tegen het hoofd gezet, dat koppig net zo lang blijven weigeren totdat het niet meer nodig is. Hij had slimmer moeten zijn. Hij zag niet dat hij net zo lang vergiffenis werd geschonken tot ook zij op haar beurt dacht: ho us effentjes, mijn beste!
Ik kon niet geloven dat hij dat nog uitgelegd moest krijgen.
Ik legde hem de sneeuwwitjesachtige vragen voor. Wie maakte zijn kleren, zorgde voor zijn eten, zorgde ervoor dat de kinderen hem niet stoorde als hij werkte, wie ontving de gasten en speelde de charmante gastvrouw, wie deed de financiën, wie kookte en bakte en aaide en troostte en zorgde ervoor dat zijn carrière carrière maakte, om het maar zo te zeggen.
‘Maar ik verdiende het geld’, zei hij stomverbaasd, ‘zij had een luizenleven.’
‘Moet ik het nu echt voor je uitspellen’, antwoordde ik nijdig.
‘Zo'n soort verhouding, dat krijg je in deze tijd van je leven niet meer voor elkaar. Weet je wel, hoe gelukkig je was? Hoe onbezorgd je je met jezelf kon bezighouden?’
De man zat als bevroren in zijn stoel. Zijn vork zweefde in de lucht, hij vergat hem in zijn mond te steken.
‘Wie stond als eerste op en deed de kachel aan?’ vroeg ik, om hem nog een duwtje te geven.
‘Wel... zij’, zei hij langzaam.
‘Wel, dan was zij het, die jullie relatie droeg.’
Mijn woorden hadden tot mijn schrik, want ik had toch alleen maar iets overbekends opgenoemd, een enorme uitwerking op hem.
Zijn onoverwinnelijke houding schrompelde in elkaar. Ik zag hoe hij razendsnel nadacht, in een paar seconden de vijftien jaren doorliep. Allerlei beelden en herinneringen, feiten, gesprekken, gebeurtenissen, intimiteiten, al de tweede en derde en vierde en volgende lagen, die onder mijn eerste vragen lagen, alle stukjes
| |
| |
van de puzzel van vijftien jaar leken in elkaar te passen en toen ze pasten sloot het beeld zich als één geheel en was het een glanzende foto op een boekomslag en de vorm van elk afzonderlijk puzzelstukje niet meer te zien.
Maar wat voor soort boek was het?
Ik moest nog even wachten. Een groot gevoel van schaamte kroop in zijn gezicht, in zijn hele gestalte. Het was vreemd om hem daar zo te zien zitten, terwijl zijn mimiek razendsnel de opeenvolgende emoties volgde en het leek of ik naar een computerbewerking van een portret zat te kijken. Hij zag eruit als een man die verdronk en in een klap voor zich ziet wat hij allemaal fout heeft gedaan. Hij keek mij aan met stijgende paniek, afwisselend bleek en vuurrood. Wat zou hij gaan zeggen? Alles spitste zich toe naar de woorden.
‘HET LIJKT WEL EEN ROMAN!’ barstte hij los.
Shit, zei ik in mezelf, weer een prozaman. De sokken zijn de slangen. De slangen worden niet de sok. Maar ik accepteerde het gelaten, ik had het eigenlijk wel verwacht.
Wat als hij geschreeuwd had, ‘HET LIJKT WEL EEN GEDICHT!?’
Dan zou ik opgeveerd zijn en had hem bij zijn kraag gegrepen en een ‘Verklaar u nader!’ geëist. Elke vezel van mijn lichaam bereid om hem in zijn associatiepatroon te volgen, klaar om mij te laten verrassen door de poëtische bewijzen, die hij mij zou leveren;
de slang was een sok en hoe mooi was die sok niet in het tere ochtendlicht. Zie je die gloed van de zachte wol die over de sokkenvorm ligt, zie je hoe volmaakt de gebreide steken in elkaar grijpen en als je één steek laat vallen of als naderhand één steek knapt, dan kun je die hele sok wel op je buik schrijven en heb je geen sok meer. Alleen een broddelige lap. Zo sterk leunt het hele breisel op elkaar. Zonder de een geen ander en geen sok en dus ook geen warme voeten! En zonder warme voeten onmogelijk in te slapen en zonder slaap geen energie voor de dag en zonder energie enzovoort enzovoort.
Dat zou nog eens de moeite waard zijn geweest en dat alles samen opgedist met de kunstig opgemaakte gerechten die ons werden voorgezet. Wat een volmaakt gebreide avond.
Maar de man koos de sok als slang.
Ha! Het lijkt een doodordinaire sok, zie je wel, hoe grof gebreid, een zelfgebreide geitenwollen sok. Maar pas op, dat
| |
| |
is maar schijn! Het is een zilveren slang, die zich heeft opgerold en zijn kop in zijn eigen kronkels heeft verstopt. Kijk goed uit, als je hem wakker maakt. Hij sist, zijn tong schiet uit zijn bek. Wellicht is hij giftig, wellicht is een beet dodelijk en er bestaat geen tegengif. Drama, avontuur, gevaar! Het vereist moed en maakt van een gewone mens een held! Een magische kracht, een god, heeft van een sok een dodelijk instrument gemaakt, om de mens erop te wijzen dat hij eigenlijk met vuur speelt, als hij zo vanzelfsprekend zijn sokken aantrekt en daarop gedachteloos de wereld in wil lopen...
(Een aanzwellend protest in mijn hoofd. Oké, zeg ik sussend tegen het koor der boeken, ik weet het. Ik ben bevooroordeeld. Ik noem het theatraal, een ander noemt het bevlogenheid.)
‘En hoe liep het af?’
De stem van de verteller klinkt spottend in mijn oren.
Hij zit naast mij op het muurtje als een Peter Pan, maar met een stokoud gezicht.
We schommelen met onze voeten en kijken uit over een Perugiaans landschap. Het dal strekt zich donkergroen voor ons uit en gaat over in een ander dal, een blauw, en verder in grijs en bruin. In de verte glinsteren de toppen van de Apennijnen.
‘Dat moet jij maar vertellen. Dat is jouw taak!’, kaats ik terug.
‘Je bent anders al aardig halverwege.’
‘Wel, zeg ik, in de literatuur hoort het slecht met hem af te lopen, hij sterft eenzaam en ellendig. Maar zou het een film zijn, een Hollywood-garnering, ja dan komt alles op zijn pootjes terecht, natuurlijk. Dan hertrouwt hij met zijn eerste vrouw, die ondertussen chirurg is geworden. Door de week eten zij kant-en-klare maaltijden omdat zij beiden moeten werken, maar in het weekend koken zij de heerlijkste gerechten voor elkaar.’
‘En in werkelijkheid?’
‘Dat gaat ons geen ene moer aan. Geen ene moer!’
De verteller grijnst: ‘Als je het maar weet!’
Applaus van de boeken.
| |
Vijfde poging: het lijstje namen
Beste Jos en Hugo,
Heel in het begin, toen het thema voor dit nummer van DWB voorgesteld werd, had ik alleen maar een lijstje voor ogen met twintig namen, die mijn grote voorbeelden waren, mijn steun en
| |
| |
toeverlaten en nu wil ik ze noemen vanzelfsprekend. Ik kies het favoriete boek van de favoriete schrijver. Ze horen in dit stuk, al is het alleen maar om even rust te nemen van de anekdotes, die nu uit alle hoeken en gaten tevoorschijn springen en in het licht van het onderwerp van dit stuk hun gelaagdheid willen laten gelden als slapende honden die wakker zijn gemaakt.
Om aan de namen te komen kijk ik in mijn boekenkast en neem de kapotte eruit. Die heb ik zo vaak in mijn tas overal mee naartoe genomen, dat hun band gebroken is en hun kaft gescheurd. Ik ben niet zuinig op mijn boeken. Als er eentje helemaal uit elkaar valt, koop ik een tweede exemplaar en zet dat ernaast. Ik gooi er nooit een weg natuurlijk. Ik heb in die boeken vaak het antwoord geschreven, dat het boek als brief mij stelde. Die boeken eisen een fysieke behandeling. Het zijn geen brekebeentjes, integendeel, ik hoef er niet voorzichtig mee om te springen. Zij zijn ook niet voorzichtig met mij in wat zij te berde brengen, in wat zij opperen of impliceren. Als ze je pakken, laten ze niet meer los. Als zij zich in je hoofd genesteld hebben, dan is er geen plaats meer voor de mereleieren.
Drie Gennadi Ajgi's: Geoormerkte winter:
één totaal bemodderde, één met de handtekening van de dichter zelf, een beetje gescheurd en één gloednieuwe. Bij de Slegte, voor f 14,95.
Ik kan het Russisch niet lezen en ben nu vergeten wat er staat. Datum 20-6-89.
Ik herinner me hem als een kleine, sombere, Aziatisch aandoende man in een slecht zittend pak, die zich niet erg op zijn gemak voelde en weinig zei. Hij sprak geen Engels, wat moest ik zeggen?
Twee Mandelstams: Zwarte aarde / twee Pablo Neruda's: Wintertuin / twee Elisabeth Bishops: Questions of Travel / drie Tomas Tranströmers: Nachtzicht / Weldon Kees: Collected Poems / Makoto Ooka: Onder de slapeloze planeten / John Ashbery: Shadow Train / Jorie Graham: The End of Beauty / Hart Crane: Gefluisterd licht / Medbh Mcguckian: Venus and the Rain / Leonard Nathan: De meester van het winterlandschap (waarvan ik er een bezit, maar een tweede hard nodig is) / Lawrence Raab: De verzamelaar van koud weer / Peter Huchel: Geen antwoord / Pier Paolo Pasolini: De as van Gramsci / twee Lars Gustafssons: Het vaderland onder de aarde / Eugenio Montale: It Depends: a Poet's Notebook / twee Jacques Roubauds: Iets donkers / Ingeborg Bachmann: Tijd in onderpand / Lars Lundkvist: Sprong naar de zon / Francis Ponge: Proëmia.
Dat zijn er twintig en eigenlijk lukraak gekozen uit de kapotte boeken uit de boekenkast. Kapot staat garant voor prachtig, geweldig, glorieus, onnavolgbaar, afgunst opwekkend, geniaal.
| |
| |
Ik kan er meer noemen, maar waar eindigen we dan? Ik ben eigenlijk nog bezig langzaam te beginnen en ik heb maar vijftien bladzijden.
Dan moet ik hier natuurlijk ook iets kiezen uit de rechtervleugel. Dat kan niet anders, ook door proza ben ik te grazen genomen, al is mijn verzet ertegen groter. Er zijn een aantal boeken die als proza geschreven zijn, maar die ik zie als poëzie. Dan heb je genoeg aan één bladzijde, omdat dat al een afgerond gedicht is. Bordewijk bijvoorbeeld. De eerste anderhalve pagina van Bint is helemaal klaar en staat op zichzelf als gedicht.
(Wat ik even wil opmerken; ik heb Nederlandstalige schrijvers gelezen die eigenlijk prozagedichten hebben geschreven, maar die het presenteren als proza. Prozagedichten worden in Nederland niet serieus genomen en daarom nooit of nauwelijks besproken. In de rest van de wereld is het een autonome vorm met evenveel bestaansrecht als proza en poëzie.
De Nederlandstalige schrijver denkt: dan noem ik het maar proza, dan verzeker ik me tenminste van de aandacht.)
Ik moet Bernard Malamud noemen, alle werken, maar The Fixer in het bijzonder.
Ik herinner me mijn verrukking nog heel goed, toen ik Harold Brodkeys Stories in an Almost Classical Mode las, een staat van gelukzaligheid die anderhalve dag duurde en ik mij overtuigd voelde. Zie je wel, het kon! Proza was mogelijk!
En Slauerhoff, Het verboden rijk. En en en...
Dat ik hier wat schrijvers en titels noem, doe ik niet voor jullie. Ik kan me voorstellen dat dat helemaal niet interessant is: iemands voorkeur in de literatuur. Niemand schiet er iets mee op.
Maar ik doe het voor die boeken zelf. Het zijn stemmen van zo'n tien tot vijftien jaar terug en ze zijn overvleugeld door vele anderen. Die stemmen wemelden, rebbelden, neurieden in mijn hoofd, toen ik begon met schrijven en hebben nu hun vaste plaats in het achtergrondkoor met soms nog een solo op plechtige avonden.
Ik heb de slaap verwacht, maar eerst het lopen bewaakt.
Daarna de krachten betast en toen het tasten verhard.
Ik heb het denken ontleed en het staan verzwaard,
het slikken verzacht en toen de hardheid verhevigd.
| |
| |
Ik heb het zien zitten, het zien hebben willen,
totdat het spreken meer goud werd dan mijn stilte
en er sprake was van een ‘gaandeweg’ tussen ons beiden.
Toen heb ik de tong bezworen, zodat tussen glimlach en grimas
een rode streep liep als een grens tussen waaien en beven.
Als ik iets mocht zeggen, zou ik zeggen ‘Kom mee!’,
maar iemand zo zwijgzaam als ik, kan slechts wachten
op dat moment van de dag, dat het sluit en gaat slapen
en anderen, héél anderen dan ik het nachtelijk dansen choreograveren.
| |
Zesde poging: dweilen en wachten tot het droog is
De verteller vertelt:
Een vriendin van mij had het volgende aan de hand.
Haar buurvrouw was ook haar werkster en zelfs een enorm goede en snelle werkster. Een betere poetsvrouw kon zij zich niet wensen. Omdat die vrouw nu eenmaal de buurvrouw was, had mijn vriendin haar ook de sleutel van de voordeur gegeven. Dat was altijd handig in geval van nood.
Nu maakte de buurvrouw er een gewoonte van op de meest onverwachte momenten bij haar binnen te vallen voor een praatje en een koffie. Mijn vriendin was hier eerst door verrast, later licht gegeneerd en merkte ten slotte dat ze zich niet meer kon ontspannen in haar eigen huis. Ieder moment kon zij de sleutel in het slot horen steken, de voordeur opengaan en het op het laatst zo gehate ‘Oehoe’ horen schalmen door de gang. Maar zij was een heldin op de hierboven beschreven sokken en durfde er niets van te zeggen. Zij wilde de relatie niet verstoren want ze had er een oplettende buurvrouw aan en een nog betere werkster en als er ruzie van kwam, dan was zij haar werkster kwijt en hield een nijdige buurvrouw over. Ze zou liever gaan verhuizen dan haar mening openlijk uiten. Dat zij niets durfde te zeggen, maakte dat zij zich nog onbehaaglijker voelde. Onvolwassen en onzeker. Zij schoof aan tafel aan, schonk nog eens koffie in, praatte over waar haar buurvrouw over wilde praten en liet niets blijken.
Op een gegeven moment merkte zij op, dat tussen de onregelmatige bezoeken toch altijd twee vaste tijden zaten, waarop zij haar kon verwachten. Op dinsdag- en vrijdagmiddag kwam de buurvrouw om twee uur binnen en ging om vijf uur weer weg. Heel
| |
| |
voorzichtig informeerde mijn vriendin of er wellicht iets bijzonders aan de hand was op die middagen.
Niet dat zij zich ermee wilde bemoeien, maar kom, soms vraagt een mens zich wel eens iets af.
O, niets aan de hand, zei de buurvrouw, op die middagen dweil ik altijd de tegels. Om het glansmiddel goed zijn werk te laten doen, moeten de vloeren ongeveer drie uur drogen. Dan kom ik even hier koffie drinken. Ik kan moeilijk drie uur buiten in de kou gaan staan.
Dit voorval, Hugo en Jos, zou ik helemaal vergeten zijn als ik het niet had opgeschreven. Ik las het in een aantekenboek van een tijd geleden, waar ik het had uitgewerkt in een toneelscène, waarin een vrouw op iemand zit te wachten. Zij gooit water over de vloer en herhaalt dat telkens weer, net voordat de vloer droog is. Als zij de vloer toestaat droog te worden, dan zal zij moeten erkennen dat er inmiddels drie uur verstreken zijn zonder dat haar bezoeker is opgedoken en moet zij onder ogen zien dat haar bezoeker wellicht helemáál niet van plan is op te duiken. Het kijken naar het drogen van de druppels op de vloer is de ontsnapping aan het ondraaglijke wachten.
Ik weet nog dat ik het opschreef, onmiddellijk nadat mijn vriendin dit aan mij verteld had.
In haar verhaal zag ik een diep perspectief dat ik wilde vastleggen, voordat ik het kwijt was.
En die onmiddellijke, haast dwangmatige reactie, dat gretig opschrijven van wat je om je heen hebt gehoord of gezien, het verband dat er onmiddellijk gesmeed wordt in je hoofd, het verhaal dat zich toevoegt, uitbreidt, personen komen en gaan en beginnen te spreken, die speelbal die je bent, van al wat buiten je om ligt (als het komt dan moet je het aangaan; als het niet komt, moet je ook dáár de consequenties van dragen), daaraan wil ik de laatste tijd graag eens ontsnappen.
Toch zou ik spijt hebben gehad als ik het niet had opgeschreven. Dat zeg ik nu, deze seconde! Maar toen ik het daarnet eens over las en even helemaal de context kwijt was, van hoe het was gebeurd, wie het mij had verteld, waarom ik het had opgeschreven, kon ik ook niet meer die lading navoelen die het verhaal voor mij had gehad op die middag toen ik het opschreef. Ik moest het uit een diep verborgen kamertje van mijn geheugen opvissen en nu, nu ik er hier gebruik van maak, lukt het me alleen maar het nut of, zo je wilt, de zin in te zien van de symboliek van wachten-tot-de-vloer-droog-is.
Dat hele universum dat zich achter het verhaal opende, toen mijn vriendin het vertelde, is verdwenen. Het lijkt op die droom, die je
| |
| |
's nachts haastig neerkrabbelt, zwaar van wijsheid en inzicht en die bij daglicht niets meer betekent.
Maar stop! De zin en het nut? Waar komen die termen vandaan! In de greep van welke moedeloosheid bevind ik me hier? Ben ik dan de paniek vergeten die ik voelde als het doodstil was in mijn hoofd en het koor der boeken in alle talen zweeg? Die stilte, die eenzaamheid, die betekenisloosheid?!
Wat een opluchting als het gesprek weer begon. Konden we eindelijk weer eens lachen!
Maar ‘gaandeweg’ schreef ik zo nu en dan een zin niet meer op. Die onthou ik wel, dacht ik optimistisch, soms noteerde ik hele passages niet meer, mijn aantekenboeken vulden zich nauwelijks nog aan. Ik kon het koor de mond snoeren, als ik wilde. Ik kon het ook weer laten aantreden, o ja, maar met de tijd ging het moeizamer alsof het koor was weggedoezeld en niet meer uit zijn slaap gehaald wilde worden. Als ik in de trein zat, wilde ik gedachteloos naar buiten kijken en het landschap met de bomen langs me heen zien flitsen. Zelfs het woord ‘zien’ was hier nog te sterk. Ik wilde zintuigloos zijn, een ding onder de dingen. Waarom steeds de vinger moeten leggen op de kloppende halsslagader?
Ik ben die vrouw uit mijn eigen toneelstuk. Liever de druppels willen zien en me in die hypnotiserende zichzelf bevestigende bolletjes water verliezen. Langzaam de vloer zien drogen en de tijd vergeten. Bewegingsloos met de handen in de schoot me overleveren aan de lucht, aan de zucht van de wind en mijn eigen adem daarin zien ondergaan, mijn eigen verdamping in mijn eigen lichaamswarmte.
‘Zijn gebruinde boerenteint was al een paar maanden geleden verbleekt, zijn witte gezicht met de zilverige stoppels was leeg als het uitgelikte schoteltje van de kat.’
Uit ‘Een harde kern’, een verhaal van E. Annie Proulx.
Eindelijk, daar stond een bezoeker voor mijn deur!
Die vergelijking, die klopt en toch ook niet klopt: het schoteltje leeg en wit en omdat ik weet hoe het is, zo'n tongetje, schurend doordat het zachte gespierde roze bedekt is met heel kleine zilveren stoppelige haartjes en ik het gezicht voel passen in het schoteltje (dat eigenlijk alle kleuren kan hebben) en de melk die niet genoemd wordt en daardoor zeer aanwezig, ineengesmolten tot één groot zintuiglijk jongleren, zolang ik zo'n vergelijking tegenkom, hoef ik niet drie uur te zitten wachten tot mijn vloer droog is, zal mijn vloer me een zorg zijn, koppel ik het drogen van de vloer niet aan het verstrijken van de tijd, is de tijd geen probleem. Ik zie, voel, proef en ruik, lees en denk tegelijk en hiermee wordt de vergelijking boven de bladzijde uitgetild, alsof ik hem opstraal en
| |
| |
driedimensionaal maak. De zintuiglijke piramide van het circus van mijn doen-en-laten. De ronde tent rukt aan zijn touwen door het daverende applaus. Nog even en wij zijn los van de grond.
Ook woorden als ‘zin’ en ‘nut’ draven op in pierrotpakken en maken een dubbele radslag.
Ik kan er niet omheen:
het schrijvende leven en het levende schrijven.
| |
Zevende poging: de herder zonder vee
Weten jullie wel hoe koud het is in Mongolië? Zelfs in maart was het 's nachts vijftig graden onder nul. Dat is nog nooit voorgekomen! Het moeten de klimaatsveranderingen zijn en dat belooft voor Mongolië niet veel goeds. Op de televisie wordt ons de ramp die zich daar voltrekt getoond. Herders in de kleurigste kledij en in gewatteerde jassen van glanzende zijde tonen ons wollige bevroren hoopjes op de grond, waaruit vier poten steken. Hun schapen.
‘Het houdt maar niet op,’ klagen zij, ‘het weer verbetert niet. Zelfs overdag in de stralende zon lopen we kans dood te vriezen. Steeds meer families trekken weg, onze tradities raken verloren.’
De enigen die daar vrolijk door de sneeuw dartelen zijn de honden met hun ruige vacht. Kwispelstaartend kijken zij in de camera, gooien speels wat sneeuw op, wijzen de weg naar weer nieuwe bevroren dieren en snuffelen er voorzichtig aan. Door de kleurige kledij van de herders, het zonnige besneeuwde landschap en de vrolijke honden, krijgt ook die berg poten omhoog iets koddigs. Je zou er zo naartoe willen reizen.
Het groepje mannen wijkt opeens eerbiedig uiteen. Aan het woord is de herder zonder vee.
Hij is de enige die na de dood van al zijn dieren niet naar de stad is getrokken. Hij is verstandiger dan dat, want in de stad ben je als herder zonder vee geen herder meer, maar hier in de bergen verandert zijn positie niet. Hij is en blijft een herder.
Hij is droevig gestemd maar niet geslagen. Hij begrijpt hoe het is gekomen.
‘Kijk,’ legt hij uit, ‘de overleveringen leren ons dat als nieuwsjaardag op een zondag valt, er de komende acht weken zwaar weer te verwachten valt. En dit jaar viel nieuwjaarsdag op zondag. Vandaar! Dat het langer duurt dan die acht weken komt doordat wij ook nog aan de nieuwe eeuw zijn begonnen. Het jaar 2000, dat is het benoemen van het begin. Alles en iedereen ademt ruimer met al die nullen. 2000 was daardoor geen slecht jaar. In 2001 echter neemt de nieuwe eeuw werkelijk een aanvang. Dat is even wennen. Alles raakt van streek, mensen dieren bergen en het weer. Moei- | |
| |
zaam moet alles zich wederom de plaats veroveren die het in de vorige eeuw zo vanzelfsprekend innam. Ik sta niet verbaasd. De geschriften hebben het ons voorspeld.’
Iedereen knikt. Natuurlijk, zo is het!
Achter hen knaagt een hond op een bot. Als de lente toch eenmaal is gekomen en alles ontdooit, zal er voor de honden een paradijselijke tijd aanbreken.
Ik wil niet zo ver gaan dat ik al de boeken die ik heb gelezen en die zich in mijn hoofd genesteld hebben mijn kudde noem. Dat geeft onze verstandhouding niet juist weer. Maar het is natuurlijk wel zo dat ik zonder hen niet meer ben wie ik ben - een herder zonder vee in de stad - terwijl zij gewoon in hun hoedanigheid van boek blijven bestaan.
Met of zonder herder, als het vijftig graden onder nul is, bevriezen schapen simpelweg en in de zomer is er altijd genoeg te grazen. Hun instinct vertelt hen dicht bij elkaar te blijven om niet ten prooi te vallen aan de wilde dieren en als er eens eentje gepakt wordt, tast dat de kudde in zijn geheel niet aan. Bovendien vermenigvuldigen zij zich vanzelf, dat hoeft een herder hen niet te leren.
Maar hoe de boeken hun plaats in mijn hoofd hebben veroverd, de geschiedenis ervan,
(Zeemansleven/ Het stenen hart/
De kinderen van Groenowa/ Het dorp van de stille wensen)
hoe het begonnen is en hoe het zichzelf opbouwde en versterkte tot een onoverwinnelijk heir, dat vond ik bij de familietraditie horen en wilde ik graag overdragen op mijn dochter.
Ik begon nog voor zij het begreep met de vertrouwde sprookjes; Sneeuwwitje, Hans en Grietje, Assepoester en Roodkapje.
Als ik het maar blijf herhalen, dacht ik, zouden ze zich in haar geheugen griffen en een goede basis vormen voor de rest, die ik daar bovenop wilde stapelen.
Mijn moeder was nietsvermoedend zo met mij begonnen en na een tijdje had ik van haar op een zodanige manier sprookjes geëist dat ze het naar bed brengen graag overliet aan mijn vader, die wat verhalen betreft niet verder kwam dan ‘Er was eens een open plek in het bos...’ en mij daarmee krijsend in mijn bed achter liet.
Toen zij ongeveer drie jaar was, vertelde ik terwijl zij in bad zat voor de zoveelste keer het sprookje van Roodkapje. Middenin mijn verhaal keek zij op en zei beslist,
En dat was dat! Met sprookjes hoefde ik niet meer voor de dag te komen. Geen Repelsteeltje, Jorinde en Joringel of De Gelaarsde
| |
| |
Kat, die hadden moeten volgen, zodat ze klaar zou zijn voor De ijskoningin en het verpletterende De kleine zeemeermin in ongecensureerde vorm.
Nee, dit moet het zijn: Lotje in de dierentuin, Lotje naar school of Lotje gaat uit logeren.
Als ik haar voorlees, probeer ik een levendige intonatie te behouden, maar hoeveel spanning kun je in je stem leggen, als je moet lezen hoe Lotje boterhammen smeert en in haar schooltas stopt? Hoeveel verwondering en magie, als Lotje struikelt en er een pleister op haar knie geplakt wordt?
| |
Achtste poging: als de wolken vuisten maken
Schaduw-zon, schaduw-zon, licht donker licht donker. De wereld lijkt voortdurend doormidden gesneden. Elke herinnering die ik heb vermeldt tevens of het in de zon was of in de schaduw.
Een straat in Haarlem, 1962. Ik ben net de hoek omgekomen en de straat ligt voor me, de stoeptegels hebben een eigenaardig patroon van zwarte ruiten. Wybertjestegels. Ik kan niet besluiten aan welke kant van de straat ik zal lopen. In de schaduw of in de zon. De puien van de winkels in de zonkant schitteren als diamanten, het licht is scherp en hel en maakt het kijken wit. De schaduwkant met zijn koelte is veel te zwart tegen dat schelle. Er zijn daar ook portieken, zwarte gapende gaten met een ijzeren reling en armzalige tuintjes met bruine hortensia's en kwijnende rododendron. Toch moest ik die straat door en ik deed dat zigzaggend; ik wilde geen makkelijk doelwit zijn. Want dat het zo'n verschil maakt of je je in het licht of in het donker bevindt, maakt iedere ouderwetse cowboyfilm meteen duidelijk.
Als je vanuit de schaduw je tegenstander inschat, zie je alleen zijn silhouet tegen de lichte lucht en kun je niet in zijn ogen kijken. Kijk je vanuit het licht naar je tegenstander in de schaduw, dan lijkt zijn hele gestalte te versmelten met de rotswand achter hem en kun je al helemaal niet zien wie daar gehurkt zit.
Er is geen andere positie in te denken dan met gespannen rugspieren en je ogen tot spleetjes geknepen rond te sluipen door de wereld en door je oogharen turend er maar het beste van te hopen. Af en toe steek je je hand op. ‘Howdy’ zeg je of ‘gottogo’ en weg galoppeer je. In het boek is het niet anders. In het verhaal zelf natuurlijk, maar ook in het lijfelijke van het boek. Het fysieke.
Het begint al met de eerste bladzijde van het verhaal of van het gedicht. Voor mijn gevoel ligt die in de schaduw. Hij ligt in de schaduw van de lege bladzijde naast hem. Die leegte is overweldigender dan die kleine opkomende zwarte plantjes op de bladzijde ernaast,
| |
| |
waarmee het boek van start gaat en waarvan nog maar de vraag is of ze tot wasdom zullen komen.
Een onbehaaglijk begin. Het heeft niet te maken met de even of oneven nummering van de pagina. Het heeft te maken met de indeling van de tekst bij proza, en bij poëzie of het gedicht op één bladzijde kan. Met de dosering van de afwisseling van leeg en vol. Als je het boek openslaat en het gedicht begint links en eindigt rechts (als het een lang gedicht is), dan heb je geluk. Maar als door toeval een gedicht op de rechtse pagina begint en je moet het blad omslaan om door te kunnen lezen, dan kom je in de schaduwkant van het gedicht en daar kruipt al iets onbehaaglijks vanuit de kantlijn naar de hoek van je oog.
Daar ligt zo'n vaag trilgebied, waar je eigenlijk liever niet in duikt uit angst voor de gapende zwarte portieken. Dat speelt altijd mee als je teksten of gedichten leest.
Veel schrijvers bekommeren zich niet over de zon- of schaduwzijde van hun lay-out of over het formaat van hun boek. Zij laten dat vaak aan hun uitgever over en die heeft misschien wel verstand van de tekst, van de kwaliteit van de tekst, maar van de positie die de schrijver wil innemen met zijn tekst, - de gevoeligheid daarvan, die alleen door precies de juiste dosering zon-schaduw, zon-schaduw kan worden weergegeven (zigzaggend als het ware), omdat daardoor de tekst adem en ruimte en levendigheid krijgt, waardoor een lezer het veel makkelijker tot zich kan nemen en waardoor de schrijver toont dat hij respect heeft voor de lezer - daar heeft alleen de schrijver verstand van; tenminste, als hij er zich bewust van wil zijn.
Buiten de inhoud van de tekst heeft de tekst op zich, de tekst als tekenstelsel, als abstractie, als kriebelkrabbel zijn eigen vorm, en die kan nooit, nee mag nooit, helemaal dichtgeritst zijn als een jas van een kind, die door een onverschillige juf zo hoog en zo snel omhooggeschoven is dat het velletje van zijn kin ertussen bekneld is geraakt. Een goed gedoseerd licht-schaduw boek biedt de lezer een transparantie, waardoor het boek en de lezer door elkaar heen kunnen leven. Mede daardoor en niet alléén door de inhoud van het verhaal kan het boek meestromen in het bloed van de lezer, een kamer bezetten in het denken en tot in de vingertoppen de sensitiviteit van de lezer beïnvloeden.
| |
Negende poging: over en sluiten maar
Beste Jos en Hugo,
Als computers crashen, zaktelefoons je alleen maar een idioot geel licht toegrijnzen, automatische schuifdeuren zich niet
| |
| |
automatisch openen, elektrische wekkers niet zoemen, de magnetron voortdurend vonkt aan de voetjes van zijn rooster, dan weet je dat je zelf het beste bewijs bent voor wie-leest-is-transparant. En die transparantie werkt als stoorzender bij alle moderne apparatuur. Het spreekt elkaar volkomen tegen, de onwrikbare orde en opbouw van elektrische apparaten, waardoor een mens gedwongen wordt zich naar hun regels te schikken en de alsmaar heen en weer wiegende ongrijpbare lagen, die in elkaar overvloeien en uitvloeien en niet werkelijk tastbaar zijn of vast te leggen; datgene wat er in jezelf gebeurt als je aan het lezen bent. Wat dat betreft kun je zeggen dat zich in elke lezer, of hij nu schrijver, dichter of bakker is, een ondergronds zichzelf wevend wortelstelsel bevindt, dat op onverwachte momenten zijn stengels en bloemen de lucht in duwt. En zoiets moet je de ruimte gunnen te kunnen groeien.
Vandaar!
Vandaar dat ik maar afzie van het uitspitten van het - gelukkig taaie - boterbloemenstelsel.
Zuiver belletjesschrift; zeepbel
tinkelende bellenblazerij.
De lucht vol grijze vochtigheid,
een nevellucht boven blauwe velden met
een gloeiende kern van aandachtig licht
dat probeert door te breken.
Dan vallen er gaten in de lucht, verglaasd van kou,
elke glinstering om je heen een brandend wit.
Zeepbellen, samengebald tot iets dat zich op wil richten;
zonder hart en tong en handen.
Die 's nachts door het open raam
langs je gezicht komt waaien, als een vrieskou,
waarin een brandgeur hangt.
Ergens moet vuur woeden, ergens
stijgt een kolom hitte op die niet meer kan dalen,
vanwege de koude zware lucht eronder.
| |
| |
De dag daarop voel je een PING!,
als je in iemands ogen kijkt en
Daar ligt al het goud en zilver te rinkelen.
Je kunt het zo pakken, maar het vervaagt,
als het in je handpalm ligt.
Want licht in de morgen is dik en wit
met onverbloemd zicht op wat levend is.
Nu probeer je er alleen 's nachts naar te raden.
Je kunt het ruiken, je meent dat het beweegt.
Donker is heimelijk en al wat
steels is maakt het steelser
(en angsten scherper, pijn gemarmerd),
maar dit grenzeloze tovert de ruimte open,
wijd en weidser en al wat je ooit voor ogen zag,
of in je handen of dacht of sprak,
want plaatsgevonden heeft het niet.
Koor der boeken: Juist. Over en sluiten maar.
Verteller: Roger. Over en uit.
Ik: Hé, ik ben nog niet klaar.
Ik heb het nog niet gehad over de tortellini-ervaring en de Bahama-ont-
Verteller: In welke context?
Ik (klagend): Als je me nu even de ruimte laat, dan komt dat vanzelf
Jullie zijn altijd zo pushy!
Verteller: Wij maken wel uit wat jij vertelt.
Zie het maar onder ogen. Je bent niets meer dan onze secretaresse.
(Tot het koor): Kom, wegwezen hier.
Ik (net verstaanbaar) - de camera zwenkt hoger en hoger en filmt
piepklein figuurtje dat met de armen zwaait
middenin een enorm weiland, bezaaid met
| |
| |
En wie is toch altijd die Roger? Kan die niet een keer langskomen?
De camera draait de lucht in, registreert verdwijnende stipjes in de
Dan, heel in de verte hoor je het nog:
|
|