Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 146
(2001)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 503]
| |||||
Jos Joosten
| |||||
[pagina 504]
| |||||
niet zo heel veel te lachen om zijn artikel. Pal na voorgaande passage signaleert hij - en ik ben zo vrij dat dan ook maar op mijzelf als criticus te betrekken - dat ‘sommigen zich in hun selectie te zeer laten beperken door poëticale oogkleppen’. Het is een verwijt dat ik intussen vaker hoorde - om precies te zijn sinds het moment dat de discussie rond de zogenaamde ‘poëziepolitie’ een aanvang nam.Ga naar voetnoot1 Begrijpen doe ik het intussen nog steeds niet. Het zou hoe dan ook het makkelijkste zijn om richting Note een identiek ongefundeerd autoriteitsargument terug te kaatsen, iets in de trant van: je hebt een poëticale dubbelgewatteerde blinddoek voor beide ogen als je serieus meent - zoals Note stelt - dat Van Herreweghens poëzie méér aandacht verdient dan die van Hugo Claus. Dat is flauw, en ik doe het dan ook niet, maar wat ik toch wil benadrukken is dat Note, zoals iedereen, gewoon zijn poëticale voorkeuren heeft, die ongetwijfeld voortkomen uit een amalgaam van leeservaringen, sociale achtergrond, bevattelijkheid voor algemeen-aanvaarde waarheden, wereldbeeld en temperament en die leiden er bij hem op een of andere onnavolgbare manier toe dat in poeticis toegankelijke, geserreerde, herfstige tafereeltjes het summum zijn. Mij best, uiteraard, maar ken jezelf dan geen superieure objectiviteit toe, want die literaire belangeloosheid bestaat eenvoudigweg niet. Het heeft me altijd verbaasd dat de omzwachtelde, gezalfde en gepoederde keuze voor de middenweg beschouwd wordt als genuanceerd. Weinigen erkennen dat een impliciete, geforceerd gerechtvaardigde, afgedwongen nuance veel totalitairder is dan een met voors en tegens beargumenteerde, doordachte, expliciete keuze voor een uitgesproken - of ‘extreem’ - standpunt. Het is niet mogelijk om poëzie van ideologie los te lezen.
2. Op alle manieren en in alle maatschappelijke geledingen is het intussen duidelijk, zij het lang niet altijd in vreugde aanvaard, dat de geïdeologiseerde, verzuilde samenleving tot een eind is gekomen. Dat, intussen op zichzelf intussen al bijna Grote Verhaal, moge bekend zijn. Praktische consequentie ervan is dat in de literatuur - en in de literaire receptie met name - minder dan ooit de dingen vaststaan. Om te beginnen is de traditionele hiërarchie verdwenen. Roland Jooris signaleerde recentGa naar voetnoot2 de versnippering in de Vlaamse poëziekritiek sinds het overlijden van Herman de | |||||
[pagina 505]
| |||||
Coninck. De afwezigheid van één zo'n dominante stem in de poëziekritiek zou - die weddenschap durf ik wel aan - ook zonder De Conincks betreurenswaardige overlijden beslist zijn beslag hebben gekregen. Kijk maar naar de situatie in Nederland, waar het proces van versnippering zich al aankondigde met het eigenhandig stoppen met recenseren van lopende (poëzie)productie door (de nog altijd levende en schrijvende) Kees Fens, eind 1977. Die uitwaaiering van de kritiek is niet, zoals dus nogal eens gebeurt, terug te voeren op het verdwijnen van één persoon in het centrum van het literaire veld. Alle spelers zijn stilaan hun eigen spelletje gaan spelen. Het lijkt me zelfs te betwijfelen in hoeverre je op dit moment zelfs nog, conform Bourdieu, over het literaire veld mag spreken. Het literaire domein is zo gediversifieerd geraakt. Nieuwe media worden betrokken bij literatuur, er zijn uitgeversconglomeraten, hypes, strategische verkoopstrategieën, commercials voor boeken, boeken via het Internet en de supermarkt, leesclubs die grootafnemer worden van literatuur, commerciële en niet-commerciële literatuurprijzen, internetrecensies - en daaromheen een totaal diffuus geworden netwerk van critici allerhande. Niet meer één gezichtsbepalende opinie, in één maatgevende kroniek in een literair tijdschrift of dagblad, maar talloze meningen in talloze bijlagen en tv-programma's. Overigens is het opmerkelijk vast te stellen dat, ondanks alle glijdende machtsverhoudingen in het literaire veld, Bourdieus notie van symbolisch kapitaal - het niet in geld uit te drukken culturele aanzien - onaangetast blijft. Ondanks steeds evidentere, openlijker uitgedragen economische drijfveren, blijven massa-uitgeverijen als Vassallucci hechten aan de toekenning van het predikaat ‘literatuur’ op hun drukwerk. De positie van de criticus is dus onherkenbaar veranderd. Allereerst op een zeer praktisch niveau. Het lijkt erop dat de band tussen verkoopcijfers en kritiek geheel verdwenen is: de dagen dat een recensent een carrière economisch kon maken of breken zijn voorbij. Alle vier mogelijkheden zijn intussen denkbaar: het goed besproken goed verkopende boek, maar ook het negatief (of zelfs niet) besproken goed verkopende boek, et cetera. Ook de ideologische omkadering van de criticus is totaal gewijzigd. De verlichte, erudiete katholieke criticus Anton van Duinkerken speelde het nog klaar een uiterst scherpzinnige analyse van een nieuw boek te presenteren, waaruit bleek dat hij het tot in details doorgrond had, om vervolgens te concluderen: op ethische gronden is dit uiteraard onacceptabel en daarom wordt dit streng voorbehouden lectuur. De gewijzigde ideologische constellatie maakt de roep om een zogenaamd objectieve criticus - wat het verwijt van ‘poëticale oogkleppen’ natuurlijk impliceert - onzinnig: want wat zou de | |||||
[pagina 506]
| |||||
objectieve maatstaf van zo'n criticus moeten zijn? Welk algemeengeldend onbetwistbaar uitgangspunt kun je nog aanhangen? Zelfs een totaal onschuldige notie als ‘schoonheid’ heeft geen enkele intersubjectieve geldigheid - anders dan door de criticus zelf aannemelijk gemaakt.
3. De geschetste gedifferentieerde situatie heeft nog een consequentie. Het is zowat onmogelijk geworden om door middel van geschriften nog opschudding te veroorzaken. Alles is al vertoond en vaak nog erger. Auteurs die er nog in slagen op enigszins intelligente wijze de marge van het gangbare op te zoeken en de lezer daarmee nog geraakt uit zijn stoel weten te krijgen, zijn zeldzaam. Dat is de reden dat (het verschijnen van de Nederlandse vertaling van) Michel Houellebecqs Elementaire deeltjes mijn interesse wekte. In Frankrijk had het boek veel gekrakeel veroorzaakt, niet in de laatste plaats vanwege de expliciete seks die erin voorkomt, maar ook, en dat leek me interessanter, vanwege Houellebecqs ideeëngoed. Hier bleek een boek in staat mijn ontzuilde tijdgenoten te verontrusten. In ons taalgebied was dat ook reden tot wantrouwen, omdat de uitgever juist de rellerigheid aangreep om het boek te promoten.Ga naar voetnoot3 Niet helemaal zonder reden was bijvoorbeeld Volkskrant-criticus Willem Kuipers bij voorbaat wantrouwend: ‘Met berichten over een massaoplage in Frankrijk, heftige emoties onder het (linkse) volkje dat in Parijs de dienst denkt uit te maken en aanprijzingen van allerlei fluimen (alleen Martin Ros ontbrak tot nu toe) leek mij de roman Elementaire deeltjes van Michel Houellebecq in een zodanig verkeerde geur van heiligheid te staan dat ik alleen de Nederlandse editie nog maar in handen hoefde te krijgen om mijn gal te kunnen spuwen. En inderdaad niets eraan beviel me, de titel niet, het woord roman tussen haakjes niet en ook de uitvoering, foeilelijk gebonden, leek me een miskleun.’Ga naar voetnoot4 Waar ik me Kuipers' aanvankelijke wantrouwen kon voorstellen, was mijn uiteindelijke oordeel het tegenovergestelde. Elementaire deeltjes is een roman die me van het begin tot het einde toe fascineerde en me lang bijbleef als een bijzonder literair werkstuk. Ik kwam pas in de problemen toen ik, in een Zwitserse boekhandel tijdens een vakantie, een bundeltje gedichten van de auteur in handen kreeg: La poursuite du bonheur, die Houellebecq al vóór Elementaire deeltjes had gepubliceerd. Daarin gedichten als ‘Non Réconcilié’: | |||||
[pagina 507]
| |||||
Mon père était un con solitaire et barbare;
Ivre de déception, seul devant sa télé,
Il ruminait des plans fragiles et très bizarres,
Sa grande joie étant de les voir capoter.
Il m'a toujours traité comme un rat qu'on pourchasse;
La simple idée d'un fils, je crois, le révulsait.
Il ne supportait pas qu'un jour je le dépasse,
Juste en restant vivant alors qu'il crèverait.
Il mourut en avril, gémissant et perplexe;
Son regard trahissait une infinie colère.
Toutes les trois minutes il insultait ma mère,
Critiquait le printemps, ricanait sur le sexe.
À la fin, juste avant l'agonie terminale,
Un bref apaisement parcourut sa poitrine.
Il sourit en disant: ‘Je baigne dans mon urine’,
et puis il s'éteignit avec un léger râle.
Dit soort poëzie, honderd pagina's lang. Wat moet je hier als criticus mee? Mijn eerste indruk was dat dit een grote grap was - alleen al die enorme dichtheid aan clichés. ‘Non réconcilié’ doet op het eerste oog het meest denken aan de vorm en inhoud die een eerstejaars Nederlands na een college J.C. Bloem aan zijn stiekem geschreven gedichten zou geven. Wat een banaliteiten! Vader is een lamzak, moeder wordt niet gerespecteerd, wat pis-en-poep erbij, een uitgekauwde vergelijking met een ‘rat’: slapper en larmoyanter kan het haast niet. Toch was er een aantal latente overwegingen dat me ervan overtuigde dat dit geen rechtstreekse practical joke was. Over de gedichten was technisch weer te veel nagedacht om zoveel pagina's lang voor een grap bijeengeflanst te zijn. Voorts is de thematiek ook tamelijk stabiel, eigenzinnig en op het oog nogal Houellebecqiaans, met name vanwege het eigentijdse decor: junks, hypermarkten, voorsteden. Houellebecq heeft te veel kleuren op zijn palet om niks te willen schilderen, maar wat hij schilderde beviel me uiteindelijk niks. Maar mag je zo'n bundel direct negatief beoordelen? Een autonome waardering voor louter stijl bestaat niet, waar een totale vrijheid van keuze voor vorm en stijl bestaat. Bovendien is het - indien mogelijk - vereist om te onderzoeken in welk wereldbeeld of in wat voor inhoudelijke component dit werk ingebed ligt, wil je althans de dichter recht doen. Zonder voorontworpen kaders moet je als criticus des te harder op zoek naar andere kaders: van jezelf en van de schrijver.
4. Elementaire deeltjes is in feite Houellebecqs vijfde boekpublicatie. Zijn debuut was het essay H.P. Lovecraft: contre le monde, contre la vie uit 1991, waarvan hij achteraf stelde dat het eigenlijk tot zijn fictiewerk gerekend mag worden, en wat, zoals nog zal blijken, de kiem van zijn werk bevat. Nadien verscheen de roman Extension du | |||||
[pagina 508]
| |||||
domaine de la lutte. Voorts schreef hij enkele dichtbundels, waaronder Le sens du combat en La poursuite du bonheur. Die laatste bundel verschijnt tegenwoordig in een gezamenlijke band met het poëtisch pamflet Rester vivant. Met Extension du domaine de la lutte (vorig jaar in het Nederlands verschenen als De wereld als markt en strijd) maakte Houellebecq midden jaren negentig in Frankrijk naam. Het verhaal wordt vanuit een ikfiguur verteld, een sombere, gescheiden dertigjarige IT-er die er met een collega op uitgestuurd wordt om computercursussen te geven in de provincie. De kern van zijn wereldbeeld laat zich aldus formuleren: ‘In onze samenleving, dacht ik bij mijzelf, vertegenwoordigt seks inderdaad een tweede differentiatiestelsel, dat volkomen onafhankelijk is van geld, en dat tweede stelsel blijkt minstens zo meedogenloos als het eerste. De gevolgen van die twee differentiatiestelsels zijn trouwens volkomen analoog. Net als het ongebreidelde liberalisme, en om vergelijkbare redenen, leidt het seksueel liberalisme tot verschijnselen van volstrekte verpaupering.’ De apotheose van de roman is de lang voorbereide scène waarin de ikfiguur zijn oerlelijke collega Raphael op kerstavond een mes geeft om de zwarte verleider te vermoorden van het meisje dat hem in een discotheek afwees. Samen volgen ze het paar als ze de discotheek verlaten, en Raphael gaat er daadwerkelijk achteraan met de bedoeling de zinloze moord te plegen. Uiteindelijk keert hij onverrichter zake terug, stapt in zijn auto om weer naar Parijs te rijden en krijgt dezelfde nacht een dodelijk ongeluk. De allusie op L'étranger van Camus - en diens eigen levenseinde - is overduidelijk. Wat Houellebecq ermee wil tonen is veelzeggend: zelfs de zinloze moord à la Camus is een gepasseerd station voor de laattwintigste-eeuwse mens. Cynisch genoeg pleegt Houellebecqs ikfiguur uiteindelijk wel zelfmoord - zich daarmee toch nog inlatend met wat Camus zag als het enige probleem dat telde. Ook Elementaire deeltjes is geen opgewekte vertelling. In tegenstelling tot het ikverhaal in Houellebecqs debuut, wordt het vanuit een auctoriaal standpunt verteld. Het verhaal handelt over de halfbroers Bruno en Michel, die er beiden niet in slagen hun leven zinvol vorm te geven. Laat-veertigers aan het einde van de jaren negentig, lijken beiden het blijvend slachtoffer van hun ouders: zeer vroege exponenten van de hippie- en 68-er-beweging. De rationele moleculair-bioloog en positivist Michel Dzjerzinski leeft compleet solitair, literatuurdocent Bruno probeert zich te buiten te gaan aan seksuele uitspattingen bij prostituees en op een voormalige hippiecamping. Beiden hebben gedurende korte tijd een werkelijk liefdevolle relatie, maar die eindigen allebei tragisch. Ook hier loopt het met de hoofdpersonen zelf slecht af: Bruno | |||||
[pagina 509]
| |||||
wordt opgenomen in een inrichting en Michel verdwijnt, na achterlating van belangwekkende wetenschappelijke geschriften op het gebied van de gentechnologie, aan de uiterste westkust van Ierland. Behalve het vertelperspectief, waarover straks meer, vallen twee dingen op aan Elementaire deeltjes. Houellebecq heeft het boek doorspekt met jargon uit en taalreferenties aan de exacte wetenschappen: omgangsvormen, seksualiteit, personen, alles wordt gereduceerd tot de natuurwetenschappelijke formules en formuleringen die ze in feite (ook) zijn. Daarnaast is er veel expliciete aandacht voor alle vormen van seks die beide broers beleven.
5. De kritische ontvangst van beide romans blijkt een typisch voorbeeld van de tendens van desoriëntatie in de hedendaagse literatuurkritiek die ik eerder signaleerde. Extension du domaine de la lutte werd een groot succes hoewel het geen aandacht kreeg van de officiële kritiek. Het verscheen bij een tamelijk marginale uitgeverij en bleef onopgemerkt door recensenten, maar het bereikte al snel de status van succesvol cultboek en werd uiteindelijk in een oplage van 20 000 verkocht. Elementaire deeltjes was Houellebecqs grote publieke doorbraak. Het boek bleek op verschillende niveaus controversieel. In de eerste plaats op ‘realistisch’ niveau. Bruno beleeft zijn seksavonturen (of probeert ze althans te beleven) op een campingpark dat in de jaren zeventig door een stel idealisten is opgericht. Nog altijd worden er allerlei new age-achtige cursussen gegeven en heerst er een hippie-atmosfeer. Elementaire deeltjes schetst een uiterst zwartgallig - maar ook hilarisch - beeld van de omgangsvormen ter plekke. In het boek werd de camping in kwestie aanvankelijk met zijn echte naam en lokatie vermeld. De eigenaren gingen naar de rechtbank en eisten een verschijningsverbod. De rechter oordeelde evenwel dat Houellebecq kon volstaan met verandering van de naam van l'Espace du possible.Ga naar voetnoot5 Waarmee, na de publiciteit rond de gerechtelijke uitspraak, ook alle niet-lezers van het boek wisten wat de echte naam van de camping was en waar je hem kon vinden. Ook op ideologisch niveau raakte Elementaire deeltjes omstreden. Jorge Semprun meende dat het boek een schets gaf van ‘de innerlijke structuur van dit tijdperk (...) met een verbijsterende vertelkracht’. Maar zo positief was niet iedereen. Expliciet-seksueel proza met een uitgesproken anti-kapitalistische strekking dat een zeer nihilistisch wereldbeeld vertegenwoordigt. Dit boek, dat in de eerste plaats zeer maatschappijkritisch is, dat, net als zijn voorganger, totale vervreemding door het systeem als grondmotief heeft | |||||
[pagina 510]
| |||||
(en die beide als haarscherpe analyses van de hedendaagse ontideologisering kunnen worden gelezen) is uitgerekend door linkse critici en juryleden verketterd. Tegelijkertijd werd het door behoudende katholieken in Frankrijk bejubeld - onder meer door het anti-abortusstandpunt dat men erin meende te lezen.
6. Is Houellebecq conservatief, niet politiek correct, reactionair, ultrarechts, zelfs racistisch? Mij lijkt beslist van niet. Er is wel een verklaring denkbaar waarom juist in Frankrijk dat etiket met zoveel geweld op hem geplakt is. Het lijkt er althans op dat in zijn vaderland de invloed van de linkse soixante-huitards veel nadrukkelijker aanwezig is dan bij ons. In Frankrijk is Houellebecq erin geslaagd de babyboomers flink tussen de benen te schoppen. Daarbij laat zijn werk zich niet inperken tot één welomlijnde, gedefinieerde ideologie. Dat doet de revolutionairen van toen - de machthebbers van nu - zich realiseren dat ze net zo kwetsbaar zijn en vastgeroest in ideologische kaders als hun destijds zo gehate voorgangers. Als Houellebecq tegen hen is, zo lijkt de redenering, moet hij wel rechts zijn. Dat dit aspect van Elementaire deeltjes in ons taalgebied nauwelijks voor ophef zorgde, heeft, denk ik, te maken met twee kwesties. Ten eerste speelt het boek in rechtstreeks herkenbare Franse kringen en hoeft geen Nederlandstalige ex-hippie zich erdoor aangesproken te voelen. Daarnaast blijkt uit de recente pogingen tot generatiedebat dat de Nederlandse babyboomers al dan niet bewust een strategie van repressieve tolerantie hebben uitgestippeld - of anders gezegd: ze reageren niet. Men heeft kennelijk zoveel geprovoceerd, dat men zich niet laat provoceren. Maar het is ook inhoudelijk volstrekt onzinnig om Houellebecq af te schilderen als conservatief of reactionair. Houellebecq is in feite een utopist, een schrijver met een uiterst zwartgallige opinie over de huidige staat van de wereld, maar met het permanente verlangen - misschien zelfs hoop - dat het ooit, elders, anders zou kunnen zijn. Hij is doordrongen van het besef dat de huidige wereld niet noodzakelijk hoeft te zijn zoals hij is, omdat hij is zoals hij is. Houellebecqs ‘echte’ debuut was zijn boek over de Amerikaanse fantasy-schrijver Howard Phillips Lovecraft (of ‘HPL’ zoals Houellebecq meestal schrijft), waaraan hij in 1988 begon en dat drie jaar later gepubliceerd werd. In een toegevoegd voorwoord in de herdruk uit 1999 laat Houellebecq weten het achteraf eigenlijk als ‘une sorte de premier roman’ te zien. En voor wie, zoals ik, nog nooit van HPL gehoord had, laat H.P. Lovecraft: contre le monde, contre la vie zich haast lezen als de fictionele biografie van een geobsedeerde auteur, die op de rand van de erkende literatuur balanceert. Intussen blijft het natuurlijk gewoon een essay, | |||||
[pagina 511]
| |||||
en kunnen we de uitlatingen erin - anders dan in het geval van de alwetende verteller in Elementaire deeltjes - zonder reserves voor rekening van Houellebecq laten komen. Frappant is hoezeer in deze tekst, die eind jaren tachtig geschreven werd, de kiem van Houellebecqs fictionele werk al overduidelijk aanwezig is. Alles waar het in De wereld als markt en strijd om draait, staat al in enkele regels samengevat in dit essay: ‘Le libéralisme s'est étendu du domaine économique au domain sexuel. Toutes les fictions sentimentales ont volé en éclats. La pureté, la chasteté, la fidélité, la décence sont devenues de stigmates ridicules. La valeur d'un être humain se mesure aujourd'hui par son efficacité économique et son potentiel érotique (...)’. Ook de kern van Elementaire deeltjes komt, al aan het begin van het essay, naar voren, waar Houellebecq Lovecrafts universum aldus typeert: ‘L'univers n'est qu'un furtif arrangement de particules élémentaires. Une figure de transition vers le chaos. Qui finira par l'emporter. La race humaine disparaîtra. D'autres races apparaîtront, et disparaîtront à leur tour.’ Houellebecq zette via de figuur van Lovecraft grotendeels de krachtlijnen uit die zijn latere eigen prozawerk bepalen. Ook anderszins is duidelijk dat in Lovecrafts werk een bron ligt voor wat Houellebecq zelf van belang acht. ‘Il semble bien en être arrivé de lui-même à cette découverte: l'utilisation du vocabulaire scientifique peut constituer un extraordinaire stimulant pour l'imagination poétique’. Het gebruik van natuurwetenschappelijk jargon dat - in feite vanaf de titel - zo frequent is in Elementaire deeltjes (en voor veel critici steen des aanstoots was) dankt Houellebecq rechtstreeks aan de ‘ontdekking’ van Lovecraft. Belangrijk, ten slotte, in Houellebecqs essay acht ik de passage waarin hij iets uiteenzet over zijn eigen fascinatie voor de Amerikaanse auteur: ‘Paradoxalement, le personnage de Lovecraft fascine en partie parce que son système de valeurs est entièrement opposé au nôtre. Foncièrement raciste, ouvertement réactionnaire, il glorifie les inhibitions puritaines et juge très évidemment repoussantes les “manifestations érotiques directes”.’ Hier is dus, nogmaals, niet de verhalenverteller Houellebecq maar de essayist aan het woord, die duidelijk spreekt over een waarde- en normenstelsel dat diametraal tegenover ‘het onze’ staat. Of hij hiermee nu een majesteitsmeervoud of ‘onze hele westerse wereld’ bedoelt, maakt niet uit: voor Houellebecq staat een acceptabele ethiek haaks op Lovecrafts racistische en reactionaire denkwereld. Zijn fijnzinnige analyse van Lovecrafts racisme, verderop in het essay, toont nog eens hoe ver Houellebecq zelf van racistisch denken verwijderd is.
7. Ik typeerde Houellebecq zojuist als utopist. Het duidelijkst blijkt zijn optimisme over een mogelijke toekomstige samenleving | |||||
[pagina 512]
| |||||
uit het slot - je zou haast zeggen de ‘ontknoping’ - van Elementaire deeltjes. Daar wordt expliciet wat bij nauwkeurige lectuur eigenlijk al vanaf pagina één duidelijk was: het verhaal wordt verteld door een auctoriale vertelinstantie die leeft in het midden van de 21e eeuw. De mensheid heeft zich in de tussentijd, door middel van genetische manipulatie, een fase verder ontwikkeld tot een harmonieus levende, hogere soort. De implied author van Elementaire deeltjes is één van hen en hij blikt als chroniqueur terug op het leven van een bijzonder species van de ‘mens-oude-stijl’, namelijk degene die het ontstaan van de nieuwe mens wetenschappelijk mogelijk maakte: Michel Djerzinski. Die blijkt aan de oorsprong te liggen van de nieuwe stap die meteen uniek is in de evolutie, nu de mens blijkt ‘de eerste dierlijke soort in het ons bekende universum te zijn die zelf de voorwaarden voor zijn eigen vervanging bepaalt’. Elke vorm van utopisme gaat vanzelfsprekend gepaard met onvrede over het hier en nu. Daarin moeten we de verklaring zoeken van het uiterst zwartgallige, misantropische beeld van de laattwintigste eeuw dat in Elementaire deeltjes wordt opgeroepen. Ook Djerzinski is een cultuurpessimist en de geografische plek waar hij uiteindelijk verdwijnt, heeft in dat licht zeker symboolwaarde. ‘We denken tegenwoordig dat Michel Djerzinski de zee in is gegaan’, schrijft de auteur en de plek waar dat gebeurd is, is zonder twijfel Ierlands uiterste westpunt: de rand van de (niet toevallig Atlantische) oceaan en de uiterste rand van de West-Europese cultuur. Als Nederlandse poëzielezer gaan je gedachten hierbij onvermijdelijk naar het slot van Tempel en kruis, Marsmans poëtische cultuurpessimistische beschouwing over het Avondland. Ook die eindigt aan een uiterste rand van Europa, de zuidelijke, de Middellandse Zee in dit geval.Ga naar voetnoot6 Wie schrijft, schrijv' in de geest van deze zee
of schrijve niet; hier ligt het maansteenrif
dat standhoudt als de vloed ons overvalt
en de cultuur gelijk Atlantis zinkt;
Het lijkt me geheel uitgesloten dat Houellebecq Marsman kent. Toch hebben beiden een gelijk ijkpunt. Marsman werkte ten tijde van Tempel en kruis aan de vertaling van en inleiding op Nietzsches Also sprach Zarathustra, waarin het concept van de Übermensch centraal staat. In zijn ‘Inleiding tot Nietzsches Also sprach Zarathoestra’ uit 1939 schetst Marsman hoe de Übermensch zich zal onttrekken aan de crisis die de westerse cultuur bedreigt. Hij staat stil bij een van de (twee) toenmalige interpretaties van Nietzsches concept: dat ‘beschouwt de Übermensch niet als het hoogste exemplaar, waartoe de mensheid zich, ook biologisch, kan ontwikkelen zonder | |||||
[pagina 513]
| |||||
haar menselijke karakter te verliezen, maar als een novum dat zich tot de mens ongeveer zal verhouden als deze tot de aap’. Waarin we exact de manier kunnen herkennen waarop Houellebecqs verteller als nieuwe Übermensch - met de nodige welwillendheid - vanuit het jaar 2050 terugkijkt op ons, de vroegere inferieure mensensoort. De vaak aangehaalde slotregel van Elementaire deeltjes - ‘Dit boek is opgedragen aan de mens’ - kan dan ook alleen vanuit die toekomstige optiek goed geïnterpreteerd worden. Houellebecq gaat er in zijn boek dus vanuit dat de mens zal verdwijnen ten faveure van een, zelf ontwikkelde, betere soort. Een toekomstdroom met nietzscheaanse trekjes die weliswaar bepaald niet somber of fatalistisch is, maar waarvan het realiteitsgehalte tenminste kwestieus is. Wanneer we Marsmans Nietzsche-uitleg even in gedachten houden - de mens is de aap van de Übermensch - dan levert ons dat nog een argument op voor een interpretatie ten gunste van een utopistische invulling van Houellebecqs evolutiegedachte. In een interview gaf de schrijver een op het oog merkwaardige drijfveer achter het schrijven van Elementaire deeltjes: ‘Ik wilde op de eerste plaats een science fiction-roman schrijven met spanningselementen erin, met suspense.’Ga naar voetnoot7 Inderdaad blijkt dat ook de ontknoping van Elementaire deeltjes een verwerking is - of beter gezegd: een positieve omkering is - van een (overigens sterk racistisch getinte) gedachte uit Lovecrafts fantasy-universum. ‘[L]es “êtres humains sensibles” seront vaincus par les “chimpanzés graisseux”; il seront broyés, torturés et dévorés; leurs corps seront dépecés dans de rites ignobles, au son obsédant de tambourins extatiques. Déjà, le vernis de la civilisation se fissure; les forces du Mal attendent “en toute patience, en toute puissance”, car elles règneront à nouveau ici-bas.’ Lovecraft gaat uit van degeneratie. Houellebecqs adaptatie is veelzeggend, en bewijst eens te meer dat Elementaire deeltjes een positieve, hoopvolle ontwikkeling wil illustreren.
8. Houellebecq is een provocerende, weerbarstige auteur, die welbeschouwd echter eerder een heilsboodschap voor de mensheid in petto heeft dan een louter nihilistisch ideeëngoed. Een afbreker die opbouwt. Zijn werk analyseert de wereld van nu genadeloos en gebruikt die reële wereld tegelijk als een decor voor mogelijk geluk of zelfs een betere wereld - hoe ver die nog verwijderd moge zijn. Het is bijzonder fascinerend dat een - relatief - jonge auteur zich er met zoveel inzet en scherpte aan waagt om zulke ideeën over leven en werkelijkheid vorm te geven in romans die ons werkelijk | |||||
[pagina 514]
| |||||
iets te vertellen hebben. In het Lovecraft-essay zet Houellebecq de taken die hij voor de romancier weggelegd ziet aldus uiteen: ‘Sexe, argent, religion, technologie, idéologie, répartition des richesses... un bon romancier ne doit rien ignorer. Et tout cela doit prendre place dans une vision grosso modo cohérente du monde.’ En hij voegt daar enigszins ironisch aan toe: ‘La tâche, évidemment, est presque impossible, et le résultat presque toujours décevant. Un sale métier.’ Teleurstellend mogen Houellebecqs eigen resultaten vooralsnog niet heten. Hij slaagde erin die richtlijn, die hij dus eind jaren tachtig al ontvouwde, op een zeer doordringende wijze vorm te geven in zijn eigen romans van jaren later. Maar er ligt nog altijd die merkwaardige poëziebundel La poursuite du bonheur. Waar mijn affiniteit met Houellebecqs nietsontziende project nochtans groot is, blijft appreciatie van zijn gedichten problematisch. Schrijven en dichten zijn verschillend - schrijvers en dichters zijn te onderscheiden, zo blijkt althans uit wat Houellebecq over zijn Amerikaanse voorbeeld schrijft: ‘(...) Lovecraft était un poète; il fait partie de ces écrivains qui ont commencé par la poésie. La première qualité qu'il manifeste, c'est le balancement harmonieux de ses phrases; le reste ne viendra qu'après, et avec beaucoup de travail’. Houellebecq zelf streeft deze stilistische zorgvuldigheid - deze poëzie in het proza - duidelijk na. De taal in zijn romans is adequaat, vrij, scherp, raak. Dat is precies wat in La poursuite du bonheur niet weet te overtuigen. Ingesnoerd in een fantasieloos keurslijf van rijm en ritme ligt de zwartgalligheid er veel te dik bovenop. De regels zijn bovendien vaak niet vrij van onnozelheden en platitudes. Soms valt er nog wel wat te grinniken om een formulering, waarachter je enige bewuste stilistische vakkundigheid mag veronderstellen, maar meestal overheerst de twijfel of Houellebecq bewust of toevallig iets raaks of scherps formuleert. La poursuite du bonheur overtuigt niet. Les Allemands sont des porcs, mais ils savent faire des routes
Comme disait mon grand-père, esprit fin et critique.
J'étais un peu tendu; la fatigue, sans doute,
J'aceuillis avec joie le bitume germanique
Ce voyage peu à peu tournait à la déroute,
Je me sentais au bord de la crise hystérique.
In zijn geheel loopt dit uit op een gewild rijmpje, waarbij vorm en inhoud elkaar ronduit in de weg zitten. Deze regels verbeelden geen radeloze aanval van hysterie, hier zien we iemand die iets heeft zitten rijmen over zo'n aanval. Evenmin blijkt hier dat de strakke vorm bewust bedoeld zou zijn om erupties te beteugelen. Voortdurend hamert de dichter erop dat er een noodzaak achter | |||||
[pagina 515]
| |||||
deze poëzie steekt, maar hij doet dat zo expliciet dat het de poëzie zelf doodt. Natuurlijk zijn in deze gedichten thema's uit Houellebecqs proza te destilleren. De kilheid van het twintigste-eeuwse leven, de onmogelijkheid tot intermenselijk contact, de verloren geliefde. De zoektocht naar het geluk uit de bundeltitel, is, zoals we zagen, misschien zelfs de kern van zijn proza. Maar waar Houellebecq er in zijn romans in slaagt een geloofwaardig universum te presenteren, waarin zijn figuren overtuigend vorm geven aan zijn ideeënwereld (de kritiek vergeleek het al met een proefopstelling in een laboratorium), stijgt La poursuite du bonheur nergens boven een particulier bekentenisniveau uit. Dat leidt tot ronduit tranentrekkende regels als Je sentais battre en moi un monde de désirs
Et le samedi soir je regardai ma gueule;
Je n'osais pas danser, je n'osais pas partir,
Personne ne m'embrassait. Je me sentais bien seul.
Ciske de Rat, als het ware. Echt lachwekkend is het slotvers van deze regels: J'aime les hôpitaux, asiles de souffrance
Où les vieux oubliés se transforment en organes
Sous les regards moqueurs et pleine d'indifférence
Des internes qui se grattent en mangeant de bananes.
Je zou nog kunnen denken dat de dichter aapachtige reminiscenties bij de co-assistenten tracht op te roepen, maar mij lijkt hier toch eerder dat er een flauw rijmwoord gevonden werd op ‘organes’. (Het is nog net niet zo'n virtuoze oplossing als in het gedicht waarin Houellebecq ‘Arthur Schopenhauer’ laat rijmen op ‘Adieu la Terre’.) Een mogelijke tegenwerping zou zijn dat Houellebecq met deze vorm van knullig en opzichtig rijmen juist alle traditionele poëziewetten wil overtreden, en zich tracht te onttrekken aan gangbare scheidslijnen tussen literair en niet-literair. Toch zijn er eerder aanwijzingen voor het tegendeel. In een heruitgave liet Houellebecq La poursuite du bonheur voorafgaan door Rester vivant, een programmatische poëticale tekst met als ondertitel ‘methode’. In de interviewreeks ‘Het beslissende boek van...’ in NRC Handelsblad noemde Houellebecq dit manifest van hemzelf het boek dat een keerpunt in zijn leven uitmaakte. Hij vertelt het allemaal - zoals steeds in interviews - nogal tongue in cheek. Ondanks dat blijkt uit het vraaggesprek en, ondanks de somtijds ironische ondertoon, uit het manifest zelf (ook al door bundeling met La poursuite du bonheur) dat (zijn) poëzie voor hem een bloedserieuze zaak is. Het essentiële voor een dichter is, aldus Houellebecq, het lijden (‘d'abord la souffrance’). Maar aan dat lijden moet worden | |||||
[pagina 516]
| |||||
vormgegeven: ‘Si vous ne parvenez pas à articuler votre souffrance dans une structure bien définie, vous êtes foutu. (...) La structure est le seul moyen d'échapper au suicide.’ Een vaste structuur is dus letterlijk van levensbelang. Het benadrukt nog eens Houellebecqs ernst, maar legt tegelijkertijd de zwakte van zijn poëzie bloot. Noch de vaste vormen, noch de eigentijdse enscenering geeft echte draagwijdte aan het in feite niet meer dan particuliere lijden dat Houellebecq in zijn gedichten verwoordt.
9. Een belangwekkend ideeëngoed dat, zoals in zijn proza, goed gestructureerd en prachtig verwoord, in een superieure mengeling van vorm en inhoud wordt uitgedragen, ontbreekt in La poursuite du bonheur. Houellebecq realiseert zich het probleem van vorm en inhoud nochtans goed, zo blijkt uit Rester vivant. Poëzie en filosofie hebben een gemeenschappelijk doel, meent hij. ‘Celle-ci ne se manifeste pas essentiellement par l'écriture de poèmes philosophiques; la poésie doit découvrir la réalité par ses propres voies, purement intuitives, sans passer par le filtre d'une reconstruction intellectuelle du monde. Encore moins par la philosophie exprimée sous forme poétique, qui n'est le plus souvent qu'une misérable duperie.’ Alleen geeft Houellebecq er in zijn eigen gedichten nergens blijk van die eigen, puur intuïtieve wegen te hebben gevonden of zelfs maar te durven zoeken, waardoor het - zeker in verhouding tot zijn proza - flets, puberaal maakwerk blijft. Deze poëzie heeft geen surplus, geen ondoordringbare gaten en geen schaduw van wat het aangrijpende ideeëngoed van zijn romanwerk uitmaakt. Gaat het mij dan louter om een aansprekend ideeëngoed in poëzie? In een beschouwing over J.H. de Roders veelgeprezen Het schandaal van de poëzie suggereerde ik dat het grote succes ervan te danken is aan het feit dat De Roder poëzie herleidt tot grotendeels betekenisloze tekst, en dat dat precies is wat het leeuwendeel van de hedendaagse critici graag ziet.Ga naar voetnoot8 Op een of andere manier wordt de inhoudelijke kant van literatuur door critici al snel gereduceerd tot een eendimensionale ‘boodschap’, en zeker wat poëzie betreft lijkt inhoud omgekeerd evenredig aan poëtisch gehalte. Overigens moeten ook prozaboeken niet te veel te vertellen hebben, zo blijkt bijvoorbeeld uit Willem Kuipers' eerder aangehaalde recensie op Elementaire deeltjes. Hij oordeelt negatief over het boek. Tegen het einde van zijn bespreking schrijft hij: ‘Als je de laatste, wat hoogdravende zin hebt gelezen (“Dit boek is opgedragen aan de mens”), kun je je niet aan de gedachte onttrekken dat Elementaire deeltjes | |||||
[pagina 517]
| |||||
vooral een illustratie is van een idee, van een (beperkte) levensbeschouwing. Zoiets stemt een romanlezer niet vrolijk.’ Kuipers lijkt de slotzin niet goed begrepen te hebben, maar daar gaat het nu niet om. Ik wil erop wijzen hoe de ‘illustratie van een idee’ (niet toevallig ook de titel van Kuipers' recensie) kennelijk volstaat als negatieve kwalificatie waarmee een hedendaags literair werk afgeschreven kan worden. Van mijn kant vind ik elke tekst die géén illustratie van (wat voor) een idee (dan ook) is, consequent zonde van mijn tijd. Ik zal de Volkskrant-recensent echter niet voor de voeten werpen dat hij gehinderd wordt door ‘poëticale oogkleppen’. Met een dergelijke intolerante diskwalificatie probeer je elke mogelijkheid af te sluiten tot het debat waarvan uitgerekend de literatuurkritiek een van de drijvende krachten kan zijn. Wat Houellebecqs werk betreft, meen ik alleszins recht te hebben gedaan aan waarde en onwaarde ervan. Als er in dit stuk nog sprake is van ‘poëticale oogkleppen’, dan weet ik dat ik die voortaan met trots mag dragen. In mijn beschouwing over De Roder definieerde ik poëzie als een uiterst complexe fusie van visie en vorm; ik betoogde dat poëzie poëzie wordt door de innige verstrengeling van beide, mét inbegrip van onvermijdelijke formele en inhoudelijke duisterheden. Misschien was dat wat apodictisch geformuleerd, maar ja: daar wordt het natuurlijk niet onwaar van. | |||||
Gebruikte literatuur
|
|