Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 146
(2001)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
Saskia de Coster
| |
[pagina 456]
| |
naast hem op het brandende gras een skelet Charlotte walgend aanstaarde. Charlotte keek snel weg. De hele ruimte stond vol beelden, allemaal waren ze ernstig of diepbedroefd. Smekend om aandacht strekten ze hun stenen handen uit. Die aandacht, verklaarde de bebaarde man die zich Achiel liet noemen, schonk God haar. Had zij nog nooit de stilte van de natuur gehoord? Een stilte die wreder en stiller is dan alle dingen? En in die kern van stilte een zingen zo wijd dat de hele wereld rijmde en alle dingen even vergingen? Hij sprak op fluistertoon. Zij antwoordde nog stiller. Twee kinderen die door het sleutelgat van de hemel kijken. Hij vertelde over God en zij zag het voor zich: waar hij woonde, wat hij deed, wat hij in zijn handpalm en in zijn dagboek schreef. ‘Maar!’ brieste Achiel plots en zweeg even. ‘Het ziet er niet goed uit. Het wereldschip is op drift. Kijk!’ Charlotte volgde zijn vinger die het schip in de lucht tekende. ‘De roeiers zijn ingedommeld, het schip wordt opgeworpen in de kerende wind’ - zijn lichaam zwalpte heen en weer - ‘het zal worden verzwolgen in hemelhoge golven. De dag is niet meer zo veraf waarop God de wereld tot de orde roept. Hij zal luisteren. Oordelen. Daarna zijn er geen woorden meer. De allerlaatste kreten worden in vuilniszakken opgehaald door de engelen. Je gezwollen vlees zal verschroeien, geen letter komt nog uit je mond, je hart verkoolt.’ De schrik kneep haar keel dicht.
Mijn God die tot mij spreekt en mij beveelt en alles ziet. En toch doodstil in dit beeld zit. Met tenen rond als knikkers, ribben gebogen als hoepels, met een lichaam zo dun dat je ernaast kijkt. Er passen zeker vijf zulke Goden in mij. Ze zitten daar binnen te praten met elkaar, denk ik, ze willen mij iets zeggen en bonken op de wanden. Dan rommelt het in mijn buik. Ik moet luisteren. Niet begrijpen. Hoeveel beelden hij ook is, God is één. Achiel zegt dat ik goed voor mezelf moet zorgen en veel moet leren. Elke morgen wandelen we zingend door het natte gras. Na het ontbijt spelen we een uur schaak. De rest van de dag brengen we door in de kerk. We lezen in het grote boek. De woorden galmen tegen de muren, vinden elkaar, versmelten als druppels kwik. De ruimte, die grauw en duister is als een grot, loopt vol kleur wanneer ik mijn kanariegele paardebloemen aan het beeld geef. Het zijn dissonanten, zegt Achiel en hij trekt alle registers van zijn orgel open. Boven de donderende noten uit brult hij, als een schipper op een boot in volle storm. Zijn witte bakkebaarden krullen op van plezier. | |
[pagina 457]
| |
‘Zuigen bloemen 's avonds het licht uit de lucht zodat het donker wordt?’ vroeg ik Achiel op een dag. Daar moest hij heel lang over nadenken. Toen zei hij dat het mogelijk was, hoewel het niet vaststond. De volgende dag bracht hij me naar de stallen achter de kerk waar een groep oude monniken woonde. Elias, een vrolijke man die rook naar mijn moeder, leidde me rond. Onder een houten dakgeraamte woonden mannen en beeldhouwwerken samen, tussen stofwolken en voederbakken vol gereedschap. Hamers beten grote stukken uit blokken marmer, vijlen gleden als handpalmen over het ruwe oppervlak en susten de verminkte steen. De oudste monniken schuifelden rond en sprenkelden water over het witte zand. Ze leken op vrouwen met brede heupen maar zonder borsten. Bij een blok arduin hield Elias halt. Achiel had hem verteld over mijn mooie gedachten, zei de geurige, dikke stem. Met die gedachten kon ik zeker en vast een beeld maken. ‘Artiesten zijn de hoveniers van de schoonheid. En die vermag alles’, zei hij en hij lachte zijn amandelen bloot. Een volle dag en een nacht hamerde, beitelde, schuurde ik tot de moeder van God krijtwit en stil voor me stond. Ik verplaatste haar naar het binnenplein en doopte mijn handen in een regenplas. De zon kwam op. Ik liep heen en weer tussen de plas en mijn beeld tot mijn handpalmen op al haar lichaamsdelen gestempeld waren. Het was alsof tientallen mensen haar hadden aangeraakt, tot leven gewekt in hun verering. Het was goed. Ik ging wandelen in de weide. Ik zag ontwakende mieren, ik zag parels van dauw glinsteren en als zeepbellen stukspringen, ik zag jonge struiken die krachtig geschud werden. De hand van God. Toen ik terugkwam, was het beeld verdwenen. Naar de hemel. Vanuit de hemel kijkt het nu naar de aarde. Naar de mensen die de Heer willen vergeten omdat ze weten dat hij alle zonden telt als goudstukken. Hij neemt de zonden, hij geeft: een schoonheidsprinses krijgt builenpest, een prooi rijt zijn jagers uiteen, de knapste jongen gaat in rook op. Hij heeft redenen die wij niet kennen. We vergeten dat hij de sterren verbiedt naar beneden te donderen, de aardbol verhindert open te barsten. Soms vreesde ik dat mijn buik zou openbarsten. Sneller en heftiger moest ik mij bekeren. Mijn buik rommelde zo erg dat ik 's nachts wakker schrok en dacht dat er een onweer begon. Ik at kiezelstenen om het gebulder in mij tegen te gaan. Iets beukte, duwde tijdens zulke vlagen zijn armen door mijn armen, zijn buik tegen mijn buikwand zodat mijn spieren bijna scheurden. Een pit die groeit, een vette worm die mij leegeet en mij zal openwoelen. Geregeld sprak ik in de kerk tot Gods onbeweeglijke beeld. Hij hoort mij altijd, ook 's nachts als ik slaap en mezelf niet hoor. Hij | |
[pagina 458]
| |
tilt mijn schedel als een deksel op en volgt de gedachten die errond kronkelen. Ik vloek nooit want hij ziet mij. Waar begin ik? Ik werd geboren. Ik werd gevoed. Ik spuwde mijn pap uit. Zonder reden. Leek het. Ik overtrad een gebod. De zonde, vuile worm, is toen binnengeslopen langs mijn open mond, heeft in mijn lichaam plaatsgenomen en mij uitgespuwd. Ze stampt in dat lichaam rond. En ik, ik wil mezelf terugvinden. Ik wil achter God aanlopen als een kuiken achter een moederkip. Ik nam afscheid van Achiel en zwoer niet terug te komen voor ik honderd mensen had overtuigd dag en nacht de Heer te bejubelen en zijn beeld te strelen tot hun vingers ontvleesd waren. Achiel lachte in zijn baard. Het maakte me woedend. | |
[pagina 459]
| |
Een boer dacht aanvankelijk dat hij een baal hooi op het veld vergeten was. De baal schoof dichterbij. Kwam de hoofdstraat op. Bij haar intrede in het dorp vielen deuren in het slot, verdrongen de hoofden elkaar achter de ramen. Van dichterbij zag het wezen er hetzelfde uit. Massieve vormen veranderen niet door de afstand. Bovenop de berg vlees van het lichaam balanceerde een bol hoofd. Het creatuur blafte enkele korte zinnen als een hond en nam plaats onder de klokkentoren. Een enkeling protesteerde luidop toen ze haar mond aan de waterspuwende leeuwenhoofden zette. De professor had het tafereel vanop zijn bureau gadegeslagen. Na al die jaren van observatie en na al die uitwassen keek hij van een dergelijk geval nauwelijks nog op. Een studieobject waggelde over het plein. In dit afgelegen, achterlijke dorp werkte de geleerde in het grootste geheim aan een studie over de vormgeving van het lichaam door de geest. Een koppige geest huist in een strak, goed geproportioneerd lichaam, een gierigaard is te herkennen aan zijn naar voren gekromde schouders. Perfect werkende lichamen zijn niet het toevallige resultaat van eeuwen voortplanting, van een geslaagde samenwerking tussen zaad en schoot. Via wetten en dagelijkse toespraken van de president worden de geesten gekneed. De verlichte geesten van de onderdanen blazen hun lichamen een krachtige levensadem in. De president rekende op hem. Doelbewust stapte hij op de reuzin toe. Keek haar recht in de ogen. Nodigde haar uit om iets te komen drinken in zijn huis. Het vertrouwen winnen van logge mensen is gemakkelijk omdat zij altijd voor de eenvoudigste weg kiezen. Bij extreem volgzame gevallen: altijd op je hoede zijn (maar nooit iets laten blijken). In zijn bureau bood hij de reuzenvrouw een zitplaats aan die zij beleefd weigerde. Hij glimlachte. Terwijl hij haar toesprak vestigden zijn ogen zich op de foto boven de schouw. De militair die hij een ereteken op speldde was inmiddels overleden. Op een mijn getrapt. Hij veerde op om een kop koffie te halen en keek op zijn polshorloge. Zoals de zeeman deed alvorens in het water te springen, dacht hij grinnikend. Toegegeven, een vreemde moest van het dorpsplein worden verwijderd. Dat was gebeurd. Toegegeven, een vreemde in huis nemen was een inbreuk op de wet. Maar wie zou hem de wet komen uitleggen? Hij besprak, verbeterde, herzag, hij openbaarde de wet. Hij was de wet. Hij zou voor het wezen zorgen, verklaarde hij aan de dorpsbewoners. En zij zou voor zijn huis en tuin zorgen. Hij was immers vaak op observatie. Zij was een zwakzinnige en ze kon werken als een paard. Geen ongewone combinatie. | |
[pagina 460]
| |
Toen Ralf, de oude kerkportier, overleden was nam ze ook zijn taak over. Dagelijks boende ze de kerkvloer en 's zondags stond zij in het portaal de muziekbladen uit te delen. Aanvankelijk voelden de kerkgangers zich onbehaaglijk. Sommigen hadden gezien hoe zij met een duivels genot tegen de heiligenbeelden stampte, anderen vertelden dat die reuzin hen trachtte te beheksen wanneer ze de bladen niet onmiddellijk aannamen. Allen moesten ze wennen aan de verandering. Ze waren evenwel gerustgesteld toen hij uitlegde dat zij veel verwantschap vertoonde met het lompe en trouwe boerenpaard. Maar zij was iets groter uitgevallen. Dus werd ze in de plattelandsgemeenschap opgenomen. 's Avonds ging ze op de stoep een paar woorden wisselen met de onvolgroeide, oude buurman die nog niet tot haar hand reikte. Na de eredienst deelde ze versgeplukte bloemen uit die de huismoeders graag aanvaardden. Net als iedereen wachtte ze haar beurt af bij de slager. Net als iedereen was zij het onderwerp van praatjes en roddel. Een zeldzame keer trad ze op de voorgrond. Op feestdagen deed ze zich opmerken door uit volle borst mee te zingen. De achterste bidbanken gleden over het tapijt naar voren, de zittenden werden overspoeld. Tijdens de jaarlijkse ijsberenwedstrijd verblufte zij de dorpelingen nog eens door een halve dag en een halve nacht onder water te blijven. Haar domheid boezemde vertrouwen in bij mens en dier. Tijdens de elevatie van de hostie was de verloren gewaande hond van mevrouw Cijfer eens komen kijken van onder de vodden van de reuzin. Sindsdien hield zij de huisdieren bij tijdens de dienst. Al gauw hingen ook de peuters, die gewoonlijk een keel opzetten, aan haar rokken. Zij beklommen de berg van haar buik, reden paardje op haar schouders, speelden verstoppertje rond haar lichaam. Tijdens de gezangen legde ze de peuters in haar oksels en wiegde ze de geknelde hoofdjes.
‘De zon werd lijkbleek. Krokodillen jammerden, vrouwen tierden en mannen brulden, het gekrijs van konijnen, die nog nooit een geluid hadden voortgebracht, ging door merg en been. De maan spuwde vuur...’ Geboeid luisterden de kinderen naar mijn droom. Ze kwamen mij helpen de tuin van de schrale man te onderhouden. Ik maakte alle kamers schoon, waste dagelijks alle lakens en zorgde voor de tuin zodat hij zich kon opsluiten in zijn werkkamer. Soms stond hij toe te kijken door een kier in de deur. Hij zag eruit als een broodkorst met een bril. Zijn ogen volgden mijn bewegingen maar keek ik hem aan, dan verdween hij snel. De kinderen ploegden belangeloos het gazon om met hun fietsen, ze hingen aan mijn kleed of vroegen me om verhaaltjes. | |
[pagina 461]
| |
Ondertussen stonden hun moeders als heidenen de tijd te verbabbelen op markten, aan kassa's en voor de poorten van gesloten scholen. Zij vergiftigden hun kinderen met hun vadsigheid. Zij spuwden God in het gezicht. Ik had de kinderen moeten doden. Om erger te voorkomen. Omdat hun moeders afgoden aten, in hun patisserieën en bedrijfskantines, en dan klaagden, calorieën tellend en kalenderdagen, omdat zij ontucht bedreven in het huis van hun kinderen en in openbare wc's, omdat zij oud en lelijk waren. Omdat moeders kinderen moeten tonen hoe het hoort.
We keken naar het vinnige getrippel van duiven in de tuin; de kleintjes smeten graankorrels in het gras. Daar zou het gebeuren. Meer duiven streken neer. ‘Hier zal het koninkrijk van God op aarde komen. Een nieuw huis daalt uit de hemel neer en drukt de oude wereld plat. De zondaars worden buitengesloten. Wanhopig kloppen zij op de ramen, gloeiend kaarsvet druppelt als regen op hun hoofden.’ De kinderhoofdjes draaiden naar het waterig-witte plafond van de hemel. ‘Als rotte vijgen vallen de sterren uit de hemel. De aardkorst krimpt ineen, kevers eten mensen. Wend je je ogen af, dan rollen je oogballen als erwten uit hun kassen. Jullie denken misschien: wij zijn kinderen, wij zijn goed. Wanneer we onze boterhammen opeten, niet met volle mond spreken en onze ouders gehoorzamen. Nee! Baby's komen als lauwe schepsels ter wereld, ze zijn niet warm of koud. Geen enkele baby verschroeit de borst van zijn moeder, er is niet één baby die als een ijsbloem vast vriest in zijn wieg. En toch. In de buik van elke baby zit een zaadje. Het kan uitdrogen. Dat worden dorre, harteloze kinderen. God gooit hen als brandhout in de hel. Het zaadje kan ontkiemen. Die kinderen stralen als kachels en hebben geen vuur nodig om zich aan te warmen. God koestert hen dag en nacht. Hoor je het water als je de kraan opendraait? Het is de stem van God die door de leidingen ruist. Trek je je schoenen aan, dan stap je op God. Hij kijkt door je zolen omhoog. God komt je tegemoet in de geur van de viskar om de hoek. Hij gaat je voor, hij volgt elke voetstap die je zet. Volg hem, je hebt geen keuze. Vermijd de mensen die je soms de straat over helpen, je in veel te ruime kleren steken, je achtervolgen met broodtrommels. | |
[pagina 462]
| |
Waar zijn zij nu? Wat zijn ze aan het doen? Komen zij nog terug? Je weet het niet. Je leven is een vraagstuk en God is de oplossing. Zij zijn onbekenden. Zondaars. God werkt op zijn akker. Hij zal de zondige hoofden met een zeis afmaaien. Wees niet bang. Jullie ouders zijn groter, zij steken uit. zij komen als eersten aan de beurt.’ Ze keken mij met grote hertenogen aan. Mijn hart stroomde over. Ik sloot de bleke schepseltjes in mijn armen. En de hemel sloot mij in de armen. God is overal.
Ik vroeg hen of zij soms pijn hadden. Natuurlijk hadden ze soms pijn. Een meisje toonde de doorn in haar vinger, een jongen wees naar de korst op zijn knie. Iedere dag krabde hij ze weg, de volgende dag was ze er weer. Natuurlijk wilden ze voor altijd van hun pijn verlost zijn. Zelfs al moesten ze er heel even erge pijn voor lijden en een stukje van zichzelf offeren. God legde een zware taak op mijn schouders. Het gewicht drukte mij bijna neer, het zweet maakte mijn vlees week. Ik liet hen plaatsnemen op een rij naast elkaar tussen de preiplanten. Toen vroeg ik hen de ogen te sluiten en hun vingers voor zich uit te strekken. Ik nam de snoeischaar. Krampen in mijn buik. Beter de korte pijn dan de eeuwigdurende kwelling. Tien vragen voor tien volgelingen. Tien vingers om de waarheid aan het licht te brengen. Wil je door de duivels die met hun plakkerige buiken langs je stoelpoten omhoog klauteren worden meegesleept naar de hel? Wil je daar hun steenpuisten eten, hun etter drinken, hun keutels kneden? Wil je de groene pulp van rottende hersens uit een schedelpan lepelen? Wil je met je ene oog toekijken hoe het andere als een ajuin wordt gepeld? Wil je al het merg uit je rug je benen je teenkootjes laten zuigen? Weet je waar koffie van gemaakt is, de drank die je moeders zo overvloedig drinken? Weet je dat rottend vlees zwart wordt? Wil je een bende uitgehongerde muizen en ratten die je buik open knagen en zich in je darmen nestelen? Wil je een knobbelzwijn met zijn herpessnuit in al je openingen laten koteren tot je de grootste zweer ter wereld bent? Proef je het lijkvocht van dode rattenjongen al dat naar je keel stroomt? Wil je je eigen tong opeten, verteren, uitpersen, opeten, verteren, uitpersen, opeten, verteren? | |
[pagina 463]
| |
Voor elk negatief antwoord viel een vinger op de grond. Het hagelde vingers tussen de prei. De duivel verliet hen. De pijn die zij voelden trok ook door mijn lichaam. Ze verloren het bewustzijn. Ik ontdeed hen van hun kleren en gooide die op de mesthoop voor een vreugdevuur. In de schuur vond ik aardappelzakken. Denkend aan nieuwe gewaden voor zijn prille volgelingen, denkend aan spreuken als bekleed u met de nieuwe mens. Soms denk ik dat ik te veel nadenk en dat daar de oorzaak van mijn lijden ligt. De Heer denkt nog meer na. Zijn lijden gaat dan ook ons verstand te boven. Nu ik volgelingen voor hem had gevonden, sprak hij weer tot mij. Niet meer in woorden maar in daden. Een ijzeren naald priemde in mijn nekwervel, reeg mijn wervels aaneen. Lager, een kramp tussen mijn benen. Lager, stuipen in mijn knieën. Lager. Ik kantelde. Een vuist kantelde in mij en ontwrichtte mijn heupen. De vuist krabde mij vanbinnen open, als een flard stof werd ik gescheurd. Het kwam krijsend uit mij. Het monster. De klonter wild vlees. De duivel die zich al die tijd had schuilgehouden in de grot onderaan mijn lichaam, waar ik zelf nog nooit was geweest. Hoe kon ik iets ontdekken waar ik met mijn handen niet bij kon? Ik stond op uit de groeiende plas bloed, scheurde de taaie darm los waarmee het ding zich aan mij wou zuigen en hief het ten hemel. De kinderen sidderden en piepten. Het was de duivel zelf: een gezwel, een etterbuil die net niet in mij was opengespat. Ik smeet de duivel tegen de bakstenen muur. Honderd keer. Tot iets bespats aan mijn voeten bleef liggen. Een vleesboom waarin strontoogjes nog bewogen. Nu de duivel was uitgedreven kroop ook zijn gevolg te voorschijn. Een dikke worm glipte uit mij naar beneden. Sop gleed langs mijn dijen af. God had schoon schip gemaakt in mij om er helemaal alleen te kunnen wonen. De duivel was verjaagd, ik was weer heel. Ik vroeg de kinderen of ze naar het gevecht tussen de olifant en de neushoorn in de stad wilden, maar suf schudden ze van nee. Een kinderlichaam gaat traag om met veranderingen. Ik beloofde suikerspin mee te brengen. Ik voelde me licht, bevrijd. Sommige mensen vinden me een last omdat ik meer ruimte inneem dan zij, maar was ik nu niet vederlicht, uitgehold? Een vlies als een varkensblaas. Zo botsten ook die olifant en die neushoorn tegen elkaar op. Zij stootten in elkaars flanken als in malse kussens. De neushoorn had schipbreuk geleden. Hij was de enige overlevende. De koning wou het dier oorspronkelijk aan de paus schenken, | |
[pagina 464]
| |
maar die schonk het de vrijheid. God leidde het dier naar een circus om er dagelijks in het strijdperk te treden. God leidde mij weg uit een dorp en gaf mij woorden om het kwaad af te weren. Hoe de strijd tussen de olifant en de neushoorn is beslecht, weet ik niet. Ik stond en keek en plots stond de schrale man naast mij en keek naar een agent. Knikte. Toen ik werd meegenomen, keken de dieren me ernstig aan. Lachten misschien onzichtbaar. Ook zonder mij zou het zo gegaan zijn. Zij gehoorzaamden slechts aan een wet van God. |
|