| |
| |
| |
Joris Note
Oppervlakte van onbehagen
Daniël Robberechts, Een leven lezen. Houtekiet, Antwerpen/Baarn, 1995.
Alle aandacht diende naar het werk te gaan, niet naar de persoon. Heel juist. Maar sinds Daniël Robberechts dood is - hoe kan ik bezig zijn met de teksten, zonder te denken aan de vriend? De vier voorbije jaren zijn verminkt door zijn afwezigheid. Vrij vaak nog zeg ik boze dingen tegen zijn foto in mijn werkkamer. Het haalt niets uit.
In 1966 vorderde hij de ‘verrijzenis van het vlees’: ‘Er moet een uitzonderlijk hecht verband bestaan tussen mijn ongenoegen over het leven (...) èn mijn geschrijf (...) èn mijn eis van een verrijzenis tot een ander leven.’ (De grote schaamlippen, 1969.) Decennia later vind je dat onderwerp terug in zijn onvolprezen totaaltekst: hoe de katholieken te benijden vallen om hun ‘nadrukkelijk materieel’ hiernamaals: ‘een betere wereld waarin de lichamen wel verheerlijkt maar toch ook heel concreet in de weer zouden zijn. (...) al wat hier gebeurt zou maar een kladwerk blijken dat eerst in het hiernamaals volmaakt in het net zou worden geschreven.’ (T⊗T. Nagelaten werk, Kritak, 1994.) Die ‘in de weer’ zijnde lichamen vind ik amusant, en ‘klad’-‘net’ - de hemel als plaats van perfecte seks & tekst?
Maar hoe dat ook zit, hij ontbreekt, hier is hij niet, niet hier. Ik kan niet in de tweede persoon tegen hem morren.
*
We zagen elkaar voor het laatst op 19 februari 1992. Ik was bezig met mijn boek De tinnen soldaat, en vond blijkbaar dat ik het erg druk had, Everbeek was te ver. We hadden afgesproken in Brussel. Ik heb toen voor het eerst oesters gegeten; dat viel best mee, maar wegens de herinnering is het bij die ene keer gebleven. Ik heb dikwijls bij Daniël en Cee thuis gegeten, en een paar keer met hem op restaurant. Tafelen met vrienden is prettig, tafelen met de heel speciale vriend Daniël kon een heel speciale ervaring zijn.
Hij vertelde over zijn bezoek aan een lompe want al te familiare arts (‘Worveuren es't?’), een grappig verhaal; het was het uit- | |
| |
gangspunt, bleek later, van het aangrijpende stuk ‘Voor het fatsoen’, dat kort na zijn dood in De Nieuwe Maand stond; toen was het niet meer om te lachen. Hij sprak over een artikel van FranÇoise Dolto, dat zo'n huiveringwekkende titel draagt: ‘Au jeu du désir les dés sont pipés et les cartes truquées’ - in het spel van de begeerte zijn de dobbelstenen vervalst en de kaarten getrukeerd. (Je verliest altijd.) Hij gaf me een kopie van de definitieve uitdraai van de eerste twee delen van T⊗T. (Er was toen, geloof ik, al een kopie onderweg naar Querido, dat er onnoemelijk lamlendig mee zou omspringen. Die delen zijn nooit, zoals Jeroen Brouwers beweerde in zijn Louis-Paul Boonlezing, ‘in eigen beheer’ verschenen.) Hij leende me een exemplaar van ‘De lezer tussen woord en beeld’, dat hij had ingestuurd voor de eci essayprijs; het kwetste hem dat de jury het geen vermelding waardig gekeurd had; de tekst verscheen pas in 1995 (De Brakke Hond, 47 en 48).
Op straat wees hij op enkele van de nieuwste monstruositeiten waarmee zijn geboortestad was toegerust. En ik moest gauw naar Everbeek komen, hij wilde me iets laten lezen dat voorlopig het huis niet uit mocht. Ja, zei ik, maar eerst moet mijn boek helemaal af, nog een maand of drie. Hij antwoordde: tegen dan zal er wel weer iets anders in de weg zitten. Dat vond ik een zure oprisping. Maar hij kreeg gelijk, naderhand.
We bleven telefoneren. Op 19 april stuurde hij de eerste versie van ‘Geschiedenis(sen)’, een ‘suite van fragmenten’ over realisme, fictie enzovoort; hij wou ze uitstrooien over verschillende delen van T⊗T en ze ingekort aan een tijdschrift presenteren. De bijbehorende brief klonk vrij dringend, korzelig zelfs. Een paar dagen later bezorgde ik hem het typoscript van De tinnen soldaat. Natuurlijk reageerde hij het snelst, met opmerkingen die nuttiger waren voor mij dan de mijne voor hem. Maar vooral, hij vond het goed, mijn boek, en dat betekent nog altijd meer dan de kloterige reacties of stiltes die ik later van sommige critici kreeg. Op 27 mei zou er een redacteur van de uitgeverij komen; de dag voordien belde ik Daniël over te voorziene problemen, maar hij stelde me gerust (Muizenissen!); een gewoon gesprek voor de rest, alleen was het raar dat hij op 't eind ‘Bedankt voor de telefoon’ zei, tenslotte had ik hem lastiggevallen met futiele kwesties. De ochtend van 28 mei, hemelvaartsdag, tijdens het ontbijt, telefoneerde Leo Pleysier: Ik heb verschrikkelijk nieuws, Daniël is dood.
*
Een leven lezen bevat zeventien ‘betogende teksten’ van Daniël Robberechts uit de periode vanaf 1978. Als zodanig is het een vervolg op Bezwarende geschriften 1967-1977 (1984). In de Verant- | |
| |
woording geeft Jacq Firmin Vogelaar onder meer de criteria van de samenstellers: representativiteit, actualiteit... En hij zegt waarom Robberechts geen ‘echte’ essays wou schrijven (het genre ‘was hem te rechtlijnig en bovendien te autoritair’).
Alleen al als verzameling van scherpzinnige kanttekeningen bij ons culturele klimaat van eind jaren zeventig tot begin jaren negentig is dit boek onmisbaar. Maar ik kon en kan het niet ‘bespreken’, omdat ik tot de samenstellers behoor. Ik noteer slechts losse bedenkingen bij een herlezing.
*
Bij mijn weten kwamen er geen recensies uit Nederland; ook dat zegt iets over het klimaat in het taalgebied. De Vlaamse besprekingen waren gunstig. Maar ik ga ook die niet bespreken. Liever nog enkele woorden bij ‘Naakt in verblindend licht’, de al genoemde Boonlezing van Jeroen Brouwers (1993, herdrukt in Vlaamse leeuwen, 1994). Met Een leven lezen heeft dit geen uitstaans, maar het is de slechtste langere tekst die er over Robberechts gepubliceerd is, vandaar. De grote zelftnoordspecialist las met grote pretentie in de ziel van de schrijver, terwijl hij diens recente werk niet eens kende. (Drie jaar geleden was het wel moeilijk om dat te kennen, maar verre van onmogelijk, en beslist noodzakelijk voor iemand die zo'n lezing wilde houden.) En dan: al dat wanbegrip, die slordigheid - en soms grove feitelijke fouten. Zo verwart Brouwers de theoretische reeks Materialen voor een eigentijdse praktijk van het schrijven, uit 1972-1976, met de totaaltekst die vanaf 1977 op stencil begon te verschijnen.
Brouwers besluit met Robberechts' stukje ‘Waarom ik schrijf?’. Hij noemt dat ‘het onvoltooid gebleven beginselprogramma (...), welk document men na zijn dood heeft gevonden’. Zoveel onzin bijeen! Die tekst is níet onvoltooid (al eindigt hij met het verbindingswoord ‘om’ en zonder punt), is géén beginselprogramma, en vooral: werd níet na Robberechts' dood gevonden. Hij ontstond als antwoord op de vraag ‘waarom schrijft u?’, een enquête van de BRT (Wie schrijft die blijft), en is samen met andere antwoorden op de tv getoond, najaar 1985. Hij werd afgedrukt in de eenmansperiodiek tijdSCHRIFT, nummer 65, maart 1986, en staat nu in T⊗T, p. 944. Waar haalde Brouwers zijn wijsheid? Waarom documenteerde hij zich niet beter voor zijn lezing? (Nogmaals, dat was misschien niet gemakkelijk, maar -.) Waarom corrigeerde hij zijn fouten niet in de herdruk? - Of vond hij het mooier zo: het na de dood gevonden document...?
*
De boer Wortel van Timmermans (Boerenpsalm) zei: ‘Het zaaien en het maaien en het weer zaaien zijn als een kring waar de
| |
| |
dood niet binnen kan. Hij heeft geen recht op mij, zoolang ik werk.’
Werk was voor Robberechts letterlijk van levensbelang. En de jongste jaren stokte het, dat wil zeggen: het grote werk, aan de totaaltekst. Zeer weinig in T⊗T dateert van na 1988. Dat moet niet tot simplistische voorstellingen/verbanden leiden: hij zat niet met de handen in de schoot. Ruim een derde van Een leven lezen stamt uit 1991-1992, ‘toevallig’, niet omdat de samenstellers het zo wilden.
‘Klein’ werk, dat naast het grote zijn eigen waarde heeft. Maar voor hem telde het niet echt (meer), als hij het niet kon inschakelen in de omvattende constructie, de systematische bouw. Overschatting van de rationaliteit?
Alle teksten in deze bundel zijn van hoog niveau, maar één meesterstuk overtreft de rest: de tirade (1986) tegen Karei van Isacker, die bewondering en dankbaarheid vroeg voor Vlaamse nazi-collaborateurs. Robberechts overtreft hier zichzelf, áls schrijver, en wellicht juist omdát hij emotioneler te werk (ja, werk) gaat, zich ‘laat’ gaan in een schitterende woede. Zorgvuldig geschreven woede, maar toch.
Er is ook een kleine reeks dagboekfragmenten (1987) opgenomen. Het dagboek was voor Robberechts een afscheiding, onbewerkt; dat mocht dus geen werk heten, in zekere zin terecht. Maar als je ziet hoe rijk aan ideeën en invallen die reeks is!
Hij hechtte groot belang aan de persoonlijke ervaring van mensen. (Zie zijn commentaar (1983) bij de memoires van Bert van Hoorick.) Tegelijk heeft hij zijn eigen subjectiviteit geweld aangedaan, zichzelf weggecijferd, de waarde van zijn plusminus spontane uitingen onderschat. Er is iets misgelopen in de relatie tussen persoon en werk; dat is heel gecompliceerd.
Je wenst vele anderen meer bedachtzaamheid toe - maar Robberechts, die had gerust wat vakantie mogen nemen van het beredeneerde schrijven.
*
Tafelgenoegens, ergernis over de mutilatie van Brussel - misschien is pas later goed tot me doorgedrongen hoe dat te maken had met zijn brede opvatting van ‘cultuur’, zoals die uit de essaybundels blijkt. Of beter, omgekeerd: hoe die weldoordachte opvatting haar oorsprong niet in de werkkamer vond, maar in sterke gevoelens, betrokkenheid. (Hoe persoonlijk ze was.)
Uit een opstel van 1977, in Bezwarende geschriften: ‘Een van de valstrikken van de heersende klasse bestaat er juist in, ons te laten geloven dat cultuur gelijk is aan boeken en schone kunsten.
| |
| |
Laten we het over kleren hebben, over architectuur (woning en werkplaats), urbanisme, lichaamsbeweging, communicaties, eten.’ (Ja, ‘heersende klasse’, stoort u dat? Uit de tijd? Jammer. Mogelijk is het substantief niet ideaal.)
Toen het tijdschrift K&C Robberechts vroeg over een ‘geliefd kunstwerk’ te schrijven, koos hij voor een bijzondere straat in Dilbeek: een ‘heterocliete aaneenschakeling’ - maar níet van ‘keurige of mooie woningen’. ‘Een polyfonie, met wanklanken en dissonanten, maar toch geen kakofonie. Waardoor? Misschien omdat hier nergens een opzichtige macht arrogant aanwezig is?’ (1989). Een recensent schreef dat de auteur zich hier liet zien ‘van zijn (onvermoede) speelse kant’. Och, even speels als meestal, en even wezenlijk, en consequent. 1981: ‘Kunst is een etiket dat je op produkten kan plakken. Maar die etiketten interesseren me niet. (...) als je een praktijk etiketteert als kunst, dan brengt dat naar mijn gevoel een heleboel misverstanden teweeg, meer ruis dan informatie.’
Opvallend is juist dat hij in ‘Kunst en de vrije-markteconomie’ (1991) het begrip kunst zonder terughoudendheid lijkt te hanteren. Onverminderd vanuit de oppositie, maar conventioneler geformuleerd: ‘Ik kan me geen echte kunst voorstellen die met naar iets totaal anders hunkert dan wat de gevestigde cultuur te bieden heeft.’
Een contradictie, of een evolutie? Toen de opdringerigheid van de markt hem meer dan ooit benauwde, vond hij het wellicht opportuun om ‘burgerlijke’ begrippen als kunst (vergelijk: fatsoen) weer ongegeneerd te gebruiken. Tenslotte was hij de oude burgerlijke waarden altijd blijven respecteren. Een soort tactiek dan: die woorden en waarden liever dan alleen maar geld, commercie - liever dan helemaal niets.
*
Allicht word je bij een eerste blik in Een leven lezen getroffen door de verscheidenheid aan onderwerpen en benaderingen; des te meer valt achteraf de eenheid op. (En alweer, de samenstellers streefden noch het een noch het ander bewust na.)
Voor eenheid zorgt onder meer de geregelde terugkeer van een reeks dualiteiten (polariteiten, binariteiten):
werkelijkheid |
- |
fictie |
schrift |
- |
spraak |
woord |
- |
beeld |
stad |
- |
dorp |
tekst |
- |
persoon |
document |
- |
verhaal |
arbeid |
- |
expressie |
... |
|
Het lijstje valt uit te breiden of in te korten. De duo's hangen op de een of andere manier samen, à la limite komen ze allemaal op
| |
| |
hetzelfde neer. En Robberechts plaatste zich doorgaans links van het streepje.
De tegenstelling van stad en dorp komt vooral aan de orde in ‘Berger versus Rushdie’ (1991) en ‘Voor het fatsoen’. De (grote) stad, dat is: maatschappij, vrijheid, afstand... Het dorp vertegenwoordigt: gemeenschap, liefde, nabijheid... Urbane omgangsvormen staan tegenover familiare. Tegen deze laatste is er bezwaar als iemand niet zó bejegend wenst te worden: dan krijg je misplaatste familiariteit, ‘dorperheid’. Verwerpelijk is de ‘mentaliteit waarbij iedereen zich met iedereen meent te moeten bemoeien’; ze behoort tot een ‘dorpsethiek’. (En wordt met de cvp geassocieerd; trouwens, al wie vrijwillig in de politiek gaat, ‘(bemoeit zich) ongevraagd met andermans zaken’: élke politicus een dorpspoliticus?) De gezellige gemeenschap dreigt het anders-zijn van de ander te negeren. Dat gaat dan samen met een ‘vergroving van de zeden’ tegenover de buitenwereld, en die kan ‘schrikbarende consequenties’ hebben (‘racisme of erger’). Robberechts pleit dus voor een steedse hoffelijkheid, die erkent ‘hoe onvoorstelbaar vreemd een vreemde wel zijn kan’.
In een andere late tekst (‘Huis-aan-huis - Van mond tot mond’, 1991) gaat het over de overwinning van het gesproken woord op het schrift. Het hedendaagse media-gekwebbel wordt geïnterpreteerd als ‘terugkeer naar het dorpse overwicht van de spraak’ (mijn cursief). Schrift is wezenlijk een communicatie op afstand, daarom wordt het wezenlijk ondermijnd door ‘orale promotie’ van boeken. (‘Geletterde mensen’ treden op. Bij zijn nieuwe roman houdt de succesauteur een ‘Grand Tour’. De geleerde mediëvist ondersteunt de publikatie van zijn dikke studie met ‘een unieke reeks lezingen’. Hoe oraal is commercie; verkoop vraagt lijfelijke aanwezigheid.)
Daniël Robberechts was een stedeling van afkomst. En van mentaliteit, dat is normaal voor een 20ste-eeuwse artiest. Hij was dorpsbewoner geworden. Intussen werden stadsculturen tot dorpen, waar in kleine kring iedereen iedereen kent, dezelfde cafés en evenementen bezoekt, over dezelfde dingen praat, enzovoort.
(Ook de ‘fundamentele ontoelaatbaarheid van seksuele druk’ situeerde hij in ‘het negeren van de onbekendheid van de andere’. En wat hij zo ‘onschatbaar’ vond aan autobiografische documenten, was: ‘dat er een ogenblik komt (...) waar je voelt dat je op het onherleidbaar en specifiek vreemde van een andere stoot.’ Je denkt dan aan zijn eigen dagboeken. Alle stukken in Een leven lezen hebben naast hun eigen thema een gemeenschappelijk tweede - of eerste? - onderwerp: de schrijver en zijn werk; de tekst over Virginia Woolf (1988), waaruit de laatste citaten komen, is een pakkend voorbeeld. De dood bevordert zo'n auteur-gerichte
| |
| |
lectuur. Hijzelf was de vreemdeling, geschoffeerd door een samenleving die hem niet in zijn vreemdheid aanvaardde.)
(De nood aan hoffelijkheid. Maar in zoverre de hoffelijkheid een te harde onderdrukking van gevoelens inhoudt, kan zij op haar beurt tot ‘schrikbarende consequenties’ leiden. Voor het hoffelijke individu zelf, bijvoorbeeld. De tekst tegen Karel van Isacker is niet hoffelijk.)
*
Aan het eind van ‘Huis-aan-huis...’ wordt de vraag (weer) gesteld of we niet kunnen ‘profiteren’ van de machteloze positie van het medium schrift. Graag, maar hoe? - misschien wist Robberechts daar toen ook geen antwoord meer op?
De schrift-schrijver die gevangen zat in een spraakcultuur.
De huidige voorlaatste alinea van ‘Geschiedenis(sen)’ was oorspronkelijk de laatste (en vice versa), en werd nog gevolgd door een beroemde Shakespeare-frase. Het stuk eindigde zo:
‘Waarom zouden geschreven woorden ook hetrouwbaarder moeten zijn dan ons gebabbel van alledag? Wij mensen zeggen zoveel, geef toe, we doen toch maar alsof, we kletsen maar raak?
Told by an idiot, full of sound and fury,
Ik denk dat hier (ook in de latere versie) iets vreselijks gebeurt. Het wankele vertrouwen in het geschreven woord wordt opgezegd, of: het zo fundamentele verschil tussen schrift en spraak opgeheven - schrift door spraak opgeslokt. Dan is alles getater, dan rest er geen houvast meer. Dan eindigt de schrijver. Ook zijn persoon, paradoxaal.
*
De relatie van fictie en werkelijkheid blijft cruciaal in Robberechts' hele oeuvre. ‘Geschiedenis(sen)’ is een belangrijke bijdrage daarover. Bij de eerste versie schreef hij me: ‘Als ik in m'n opzet slaag dan gaat het níet om een stringent betoog dat de lezer onweerstaanbaar lineair van A naar Z brengt, maar om een oppervlaktevan-onbehagen die in allerlei richtingen bewandeld en doorkruist wordt, er blijven nog allerlei zijpaden open voor de lezer.’
De problematiek is actueel en zal het altijd zijn. Robberechts had de wijsheid met in pacht, maar ik herhaal graag dat er hier niemand intelligenter en stimulerender over die dingen geschreven heeft. Als contrast leg ik er een lezing naast van Leonard Nolens, ‘Wat is echt? Notities, gedichten, werkelijkheden’
| |
| |
(De Standaard Magazine, 20 oktober 1995): een treurigstemmend woordenspel, vol minachting voor materialiteit, in schijn diepzinnig.
Wie het belang van deze kwesties ontkent, betreedt een gevaarlijk pad. ‘“Alle historische heldendaden,” zei de notaris, “worden voor schoolgebruik anders voorgesteld. En volgens mij is dat ook juist. Kinderen moeten voorbeelden hebben die zij kunnen begrijpen, die zij onthouden. De echte waarheid horen ze later wel”.’ (Joseph Roth, Radetzkymars, 1932, vert. W. Wielek-Berg.)
*
Je zou met Robberechts' bedenkingen in hand en hoofd een aantal ‘realistische’ boeken eens grondig moeten analyseren. Dan zou je die bedenkingen produktief maken; zo hoort het, het zijn werkinstrumenten.
Voorbeeld: Jakob Littners aantekeningen uit een aardhol. In 1948 verscheen Aufzeichnungen aus einem Erdloch onder de naam Jakob Littner: herinneringen van een Duits-Poolse jood aan de ellende van 1938-1945. Bijna een halve eeuw later bleek dat de auteur Wolfgang Koeppen de tekst geschreven had, op basis van summiere mededelingen van Littner; deze laatste was ontgoocheld, omdat de feiten onvoldoende gerespecteerd waren. Koeppen had er een ‘roman’ van gemaakt, en met dat etiket liet hij het boek in 1992 onder zijn eigen naam herdrukken. Het werd zeer geprezen, terecht, het is bar beklemmend. Maar ik verbaas me dat er (althans bij ons) amper kritiek geleverd werd op Koeppens aanvankelijke handelwijze. (En te weinigen hebben zich geërgerd aan Schindler's List.)
Ander voorbeeld: Eric de Kuypers Drie zusters in Londen. Uit de familiekroniek, 1914-1918 (1996). Prettig boekje, maar in het nawoord deelt De Kuyper mee dat hij de Londense herinneringen van zijn moeder en tantes op diverse punten bijgewerkt heeft (voor de waarschijnlijkheid, het dramatische effect...) - en tóch noemt hij zijn tekst ‘een soort oral history’. Alsof je bij dat type geschiedschrijving elementaire regels mag negeren.
Gewoonlijk is het niet zo doorzichtig, het literaire ‘realisme’. De realistische auteur die met details knoeit om de ‘essentie’ te treffen. ‘Maar ik vertrouwde zijn essentie niet.’ Wantrouwen, scepsis, achterdocht. Waarom waren ze zo scherp?
In de Schaamlippen al nuanceert Robberechts zijn zo vaak geuite mening dat het leven zonder meer kwaad is; hij weet immers: ‘dat ik mogelijk wel grondig ben misvormd door een ontvleesd-spiritualistische opvoeding (...) en haar negatie van de fundamentele waarde van elke zinnelijkheid. Het is niet ondenkbaar
| |
| |
(...) dat mijn opstand vooral de discrepantie gold tussen de werkelijkheid van het leven en de impliciete voorstelling ervan door mijn opvoeding.’ En zo dacht, volgens ‘Geschiedenis(sen)’, de jongen uit de jaren vijftig ten onrechte dat Sartres Walging ‘een ongenadige afrekening (...) met het leven zelf’ was, en niet met de onwaarachtige voorstelling ervan in literatuur. ‘Die vergissing was alleen mogelijk doordat we klakkeloos het leven zelf identificeerden met alle literaire clichés waarmee men het ons had beschreven.’ De literaire vervorming van de realiteit hoort bij, of loopt parallel met, of vormt een vervolg op de vervorming door de vergeestelijkte opvoeding. (Ik denk aan Walschap in Salut en merci: ‘Ik voelde mij van kinds af bedrogen, zo cynisch als ik het niet mogelijk had geacht en door mensen die oneindig hoog boven alle verdenking stonden.’) De latere onuitroeibare achterdocht valt wellicht te verklaren vanuit het besef van het bedrog.
Maar intussen blijft, juist bij de ontgoochelde achterdochtigen, de wil om zich volledig te kunnen overgeven: ‘dat de intimiteit met de auteur reëel zou zijn en compleet, dat de realistische auteur hen, net zoals een intieme vriend, een teken zou geven als hij maar wat verzint.’ Juist de sceptische lectuur kan worden tot ‘je reinste wensdroom: “Geef toe, zou het niet zalig zijn als het leven zo was dat er het volgende echt kon gebeuren:...”’ Dit herinnert aan de wens tot verrijzenis van het vlees.
Verlangen naar complete intimiteit: naar de opheffing van alle vreemdheid? Dat is veel gevraagd van literatuur.
*
‘We schrijven: Zij verlangde - en jij verlangt al, ongeacht wat, daar zullen de door òns gekozen woorden over beslissen.’ (Tegen het personage, 1968.)
Hoe wezenlijk de kwesties van verhaal en personage zijn, wordt uiterst duidelijk in de beschouwing over de films van Chantal Akerman (1982). Sadisme is het trefwoord. De fotocamera: ‘Gefotografeerd worden betekent: gereduceerd worden tot een weerloos object. Mijn lichaam wordt op verkleinde schaal gestold’. Een foto van mijn lichaam leent zich ‘tot een groot aantal van kwaadaardige gebruiken.’ (Dat het seksuele hier wel degelijk meespeelt, toont een notitie uit het dagboek van 1987: ‘Porno (en seksbeelden in het algemeen): terwijl de moeder meer dan levensgroot is verschenen, verschijnt het seksmodel een stuk kleiner dan levensgroot.’) In de film maakt de vergroting en de schijnbaar vrije beweeglijkheid niets goed: ‘Het gefilmde object is in een kooi van licht gevangen, vanuit een soort mirador houden wij het object binnen de lichtkegel van onze projector.’ En dan het verhaal: ‘De
| |
| |
ontvanger van een verhaal is altijd een toeschouwer in een Romeins circus: de held wordt de arena binnengehaald en aan allerlei beproevingen onderworpen. (...) Wij veroorloven ons de luxe om - sadistisch dan wel masochistisch - mee te beleven hoe de protagonisten zich weten te redden.’ Mirador, arena: veelzeggende termen.
Er is een alternatief. Het fetisjisme (zoals Akerman het praktiseert) behandelt het object als een subject, het wil het object niet in een intrige verwikkelen maar heeft aan kijken genoeg, het ‘kiest partij voor het voorgestelde object’. Vraag: ‘Of de voyeuristisch/ sadistische blik eigenlijk niet uiterst oppervlakkig is, vluchtig en verstrooid? Hij reduceert het subject tot object, maar in tegenstelling tot de fetisjistische blik interesseert dat object hem helemaal niet, alleen interesseert hem wat er gebeurt met het object.’
Van hieruit vallen er lijnen te trekken, allereerst naar de inhoud van T⊗T. Daarin figureren personages met zogoed als geen plot of conflicten, dus: personages met wie omzeggens niks gebeurt - die niet onderworpen worden.
Het ‘sadisme’ richt zich niet alleen tegen personages, maar ook tegen lezers, tegen andere schrijvers... Zo ziet Robberechts Joyce als de ‘duivelskunstenaar die (sadistisch) geprobeerd heeft het boek te schrijven dat de rest van de wereldliteratuur definitief overbodig zou maken’. (Maar wat is de juiste plaats van zijn eigen buitensporige, ‘totale’ boek in dit verband? ‘In zijn ogen kon een goede tekst te allen tijde de erotische aandacht krijgen die een lichaam alleen in de gelukzaligste omstandigheden te beurt viel’ - T⊗T.)
Wat hem wrevelig stemde, lijkt uiteindelijk heel algemeen te zijn. De veroordeling van ‘sadisme’ gaat samen met zijn afkeer van zowat élke macht. Zo is er een parallel tussen bepaalde artistieke procedures en het ‘vuil bedrijf’ politiek. In één zin: politiek en kunst doen de werkelijkheid geweld aan. (Of verwaarlozen haar.)
(Robberechts beroept zich voor de tegenstelling fetisjismesadisme op een artikel over film van Laura Mulvey. Ik weet niet hoe orthodox dat is, en ik vermoed dat hij die termen overigens nogal intuïtief gebruikte. Maar fetisjisme en sadisme zijn ‘perversies’. In de psychoanalyse worden ze allebei gezien als afwijzingen van de Wet, van de ‘castratie’. Twee loten van dezelfde stam dus. Wat betekent het dan dat hij zich vanaf de ene positie tegen de andere verzette? Om kort te gaan: ik denk in elk geval dat hij sadistische tendensen verwierp en vreesde die hij ook in zichzelf onderkende. Meer geleerde mensen zouden zich daar eens moeten over buigen.)
| |
| |
Misschien zit de eenheid van Een leven lezen wel het sterkst in de ethische bekommernis. Kritische omgang met politiek, met bepaalde verhalen, met de nostalgie van een historicus, met het lawaai van de media...: telkens met uitingen van nogal grove zeden. Het ethische accent woog zwaarder door in dit late werk (onze heerlijke nieuwe wereld maakte dat nodig), maar was met nieuw.
Diverse auteurs hebben gezegd dat Robberechts hun een geweten gegeven heeft, of inzicht in de crust van het schrijven. (Zoals, mutatis mutandis, Vermeylen - volgens Herman Teirlinck - zijn generatie ‘bovenal de harde les van de ernst gelezen’ had.) De woorden veranderden wel eens, maar eigenlijk ging het altijd al om ethiek.
Ondanks de ontmoedigingen is Daniël Robberechts nooit cynisch geworden. Hij was ten einde toe alert, en bereid om tegen elke consensus in te gaan, om te weigeren. Ook daarom: een inspiratiebron, voorgoed.
juli 1996
|
|