Bernardo Ashetu
Gedichten
Ingeleid door Michiel van Kempen
Vreemde vogels, psychisch verscheurden, zwervers over de wereldzeeën: ze zijn niet zeldzaam in de Surinaamse letteren, maar Bernardo Ashetu (1929-1982) is wel een heel merkwaardig geval. Hij debuteerde in 1962 op de verkeerde plaats: in de reeks Antilliaanse Cahiers, maar Ashetu was geen Antilliaan. Zijn door Cola Debrot ingeleide bundel Yanacuna had met de Antillen weinig van doen, evenmin als zijn poëzie met die van Slauerhoff veel van doen had - al waren beiden scheepsmarconist en al klinken de titels van hun gedichten vaak exotisch in de oren van de thuisblijvers. Na die debuutbundel zou Ashetu voor altijd blijven zwijgen. Of liever: zijn stem reikte niet verder meer dan de gordijnen van zijn Haagse huiskamer, want hij zou wel blijven schrijven, nog dertig bundels in totaal, netjes uitgetikt en gestoken in kaftjes met nietjes erdoor. Weinigen hebben zijn enige gepubliceerde bundel in de kast staan en zijn faam bleef beperkt tot een kleine groep. Maar hij verkreeg wel het maximale aantal gedichten in de recentelijk uitgekomen Spiegel van de Surinaamse poëzie en in de kritieken van deze anthologie bleef zijn poëzie niet onopgemerkt.
Bernardo Ashetu werd geboren als Hendrik George van Ommeren te Kasabaholo, aan de rand van Paramaribo. De grote schaduw die zijn leven zou verduisteren, was zijn vader, de in Suriname zeer bekende geneesheer Hendrik Carel van Ommeren (1896-1996). Die verduistering gold overigens niet alleen het leven van zijn enige zoon; zijn vrouw en dochter spreken nog steeds met nauwelijks bedwongen emotie over hem. ‘U heeft er geen idee van wat een akelige man hij was,’ zei na bijna vijfendertig jaar scheiding-van-tafel-en-bed zijn vrouw in maart 1996 tegen me. Uit angst dat zijn naam met die van zijn bekende vader in één adem zou worden genoemd, heeft Bernardo Ashetu na zijn debuutbundel nooit meer een letter willen publiceren. Zelf noemde hij zich overigens nooit Ashetu, brieven aan zijn vrienden ondertekende hij met ‘Kamanda’, naar een woordcombinatie die hij in Ghana had opgevangen en die ‘ik ben een neger’ betekent. En daarmee raken we het hart van zijn levenslange preoccupatie: het neger-zijn. Hij raakte verstrikt in het web dat de genen van het negerras (van vaderszijde) en het joodse ras (van moederszijde) voor hem gespan-