| |
| |
| |
Anton Ent
De verjaardag
1
Deze wereld is de echte. Van vlees
en bloed zijn alle mensen: de rechte
leer van een asceet die voor de eerste
keer van zijn bestaan viert dat hij eet.
Wie genieten wil moet eens beginnen.
Mijn leven was één lang gebed: geef mij
kuisheid, discipline, laat mij door ascese
een leerling in uw tuchthuis wezen.
Ik schrik en zie hoe Leo, zestig, één
week weduwnaar, een nieuwe vrouw
mijn kamer binnenwuift. Hallucineer
dat de begraven Eva binnenschuift.
Die schone bracht ik eens doodziek naar huis,
lijkbleek. Het rode oog was uitgedoofd.
Haar neusje knikte naar een wratje
aan de kin, ringen dansten aan haar oren.
Niettemin was deze schoonheidskoningin
van verbale smerigheden het begin:
‘Heb je je kuthaar ook zo mooi gekamd?’
‘Wacht even, ik heb hem zo er ingeramd!’
‘Leven is dus modder werpen naar elkaar?’
‘Zeker,’ riep ze, ‘ontkleed mij maar en zie
hoe vuil ik ben.’ Haar lippen staken vluchtig
over. Rood sprong aarzelend op groen.
Wat kon ik anders doen dan luidruchtig
de bocht om gieren, richting Eva's bed
en bad waar zij op het planchet twee glazen port
| |
| |
had neergezet. Ik liet haar in het water glijden
en roemde het zilveren prinsessenschuim.
Zij plaatste zich rechtop, streelde mijn hand
en zuchtte: hoe goddelijk is jouw gezicht,
een spiegel van mijn menselijke plicht.
Alleen wie ego zegt, draagt ook de ander.
Ik zoek zuivering, het is de hoogste tijd
maar jij moet weten waarvan jij je onthoudt.
Asceten worden vuige hypocrieten.
Hun lust ligt in het uitgesteld genot.
‘Je hebt gelijk, ik heb me goed vergist,
geen asceet ben ik, maar een hedonist.’
Een man die zijn genotsdrift aan wil vuren
viert zijn verjaardag tot in nachtelijke uren.
| |
2
Ik dwaal als gastheer, klop parasieten
op de schouder, schiet naar opener en fles
zodra de borrelpraat benauwt. ‘Gilbert
en George zien in het paradijs van stront
de zekerheid van drek en duisternis.’
‘Kunst als schone mannen in hun vuil gaan
staan en een glazenier de regels schendt?’
‘Waar heeft dat nou voor nodig?’ ‘Een weekje
ziekenhuis maakt deze playboys overbodig.’
‘De dood slaat toe, hoe je het ook wendt.
Iedereen gaat op zijn bek,’ meent de vertaler
die Dickinson belangeloos verraadt.
Ik moet mij spiegelen in hun gezicht,
hun woorden tot mij nemen als mijn taal.
Hovaardij: ik verneder mij, in geen opzicht
onderscheiden deze mensen zich van mij.
Vriendschap bestaat. Als begrip, wederzijds
voordeel en bedrog, de tweelingzuster
| |
| |
van de lust. Marja vindt haar in het pastoraat.
Stervelingen drukt ze aan haar borst,
ze laat de diepstbedroefden niet meer los
en noemt een vriend wie zonder gêne praat.
Haar migraine-ogen kijken mij nu aan.
Ik zeg: Feest vieren doe je met zijn allen
maar suïcidalen moet je laten vallen.
Neem het glazen meisje, de spiegelvrouw
die zonder toegang, zonder ingang, schuil
gaat achter donkerblauwe zijde, niet geniet
maar overweegt, eerbiedig met de benen
wijd, het vermoeide paard voorgoed te stallen.
Of Merel, nooit meer op de buis. Ze krimpt
op mijn zwartleren bank dieper ineen.
Ik grijp mijn kans en test de truc: Elk huis
zijn kruis? Waarom zo depri? Middenin
de roos. Schaam me bij haar wimpertranen.
Therapie? Geen therapie. Moedige Merel,
met vuile knieën kruip jij uit de slangenkuil,
de hel van media, nooit gaat jouw euforie
eronderdoor, jouw intonatie redt het wel,
eens lees jij onderkoeld weer teksten voor.
Was ik een kerel, ik sloeg ze op d'r muil.
Beperkt genot is ook genot. Wellicht
ruimer stroomt het bij de tuttebellen.
Wie houdt er nu van heksen? Maar ze staan
in mijn huis, op drank en wraak belust.
Ze haten mannen en roddelen met open
mond en scherpe tand. ‘Wij zijn zusters,
schikgodinnen, waarzegsters, voorspellen
dat de onkreukbare binnenkort niet jarig is.
Met port schonk hij de zieke Eva levenslust.
Intimiteit rijmde bij hem op benen wijd.
Wij vormen een kring, hij komt er niet in.’
Leugens. Weg met taalvriendinnen. Kan ik
met mannelijke woorden meer beginnen?
De kraai krast over zijn lust en zijn leven,
crematoria, in woonwijken notabene.
Charles speelt bij mijn vitrine vol keramiek
| |
| |
hoe een schrijversvorst oud en doodziek
hem lijzig aansprak en op stenen wees.
‘Een schitterend geschenk maar wel wat prijzig.’
Ironie. Alles feestelijk wat ik hoor en zie.
| |
3
Onrustig loopt hij heen en weer, felix
Leo, strekt zich brullend op mijn vloerkleed uit:
‘Open je oren voor mijn dode bruid,
ik lees een stukje uit haar dagboek voor.’
Zijn schedel glanst, zijn gele ogen tranen,
zijn rode lippen glimmen in het felle licht.
Zijn nieuwe vrouw heeft tongetjes van vuur
en kamt met rode nagels de loodgrijze
manen van haar leeuw terwijl hij snikt:
Lopen gaat nog. Weiger ziek te zijn.
Het toetsenbord tikt het laatste woord
en lacht mij schril en medelijdend uit.
Opkijkend fluistert hij: ‘Een heldin was zij.’
‘Dicht doen,’ zegt openhartig zijn vriendin
die mijn ademhaling meesterlijk begrijpt.
Maar hij verdiept zich weer, drinkt, zwijgt
totdat hij leonisch brult: ‘Moet je horen!’
Razernij heeft mij in vindenstijd vernield.
Drift heerste. Plezier lag altijd daar, nooit hier.
Besef je dat een mens met modder smijt?
Alleen een man die weet waarvan hij
zich onthoudt, is tot zuivering in staat:
vervuild en ongereinigd ga ik heen.
Ik bijt hem toe: Nu is het mooi geweest.
Gedraag je, je zit op mijn verjaardagsfeest.
| |
4
Ik breng het glazen meisje naar de gang
waar ze mij een eufemisme voor de toekomst
| |
| |
noemt. Ik streel haar borst een beetje, zij
opent haar mond. Mijn tenen krullen, zegt ze
en ik herken in haar ons heet bestaan.
Van vlees en bloed, deze wereld is de echte.
De heksen komen om mij staan en slaan
een web van leugens om mij heen. ‘Wat Eva
ons heeft toevertrouwd? De man bij wie
zij reinheid zocht, het beste deel de geest
wint van het vlees, die heeft ze uitgespuwd
omdat hij heeft bevuild wie schoon wou zijn.
Hij verwarde wellust met barmhartigheid.’
‘Gewassen heb ik haar van top tot teen,
gedroogd, gekleed, in bed gelegd, dit gaf
genot. Buiten reiniging bestaat geen lust.
Wij zwommen samen in het hart van God.
Egoïsten riep ze tot karakters uit.
Wie in zichzelf de ander ziet, walgt van
zijn schijnheilig zelfportret. Daarom dit feest.’
Het leeuwenoog glanst als een gele steen.
Zijn vrienden weten wat ze moeten doen,
grijpen om zich heen, graaien in de vitrine,
slaan erop los want drift kent geen fatsoen.
De weduwnaar spuugt straal in mijn gezicht.
Mijn overhemd kleurt rood. Vlees en bloed.
Ik lig in een onberispelijk witte hoek
tussen de scherven van mijn vitrine,
het ingewand, het hart, ik zoek asiel,
waar ik de naam zie in zijn eigen licht.
Ik keer om volledig mens te wezen
terug naar mijn doctrine, de ascese,
en kies getuchtigd, gewassen en gekleed,
voor de discipline van ontlediging.
Bloed. Vlees. Dieper dringt het glas erin.
Zing voor mijn verjaardag, toe, begin.
|
|