| |
| |
| |
Hugo Bousset
De pestilenties van de zenuwen
Kroniek
Wessel te Gussinklo, De opdracht. Meulenhoff, Amsterdam, 1995.
1.
‘Ook het armzaligste en smerigste leven is een Aeschylos-drama, indien men denkt aan de tragedie van de lichaamsfuncties, het gelispel van de afscheidingen, de stilten van de organen, de inspanningen van het geheugen, het tasten van de stem, het tollende bloed, de dodelijke miasmen, de kibbelarijen tussen micro-organismen, de sperma-oorlogen, de cellulaire erupties, de pestilenties van de zenuwen, de biochemische predestinaties, het fatum dat je geleidelijk de finale ziekte binnenvoert, de wonden, de uitgebarsten steenpuisten, de slangen van de waanzin, de razende teven van de Honger.’
Guido Ceronetti, Il silenzio del corpo, 1979 [De stilte van het lichaam, De bezige bij, 1995].
| |
2.
De pestilenties van de zenuwen. Eén van de obsessies van René Magritte. Het schilderen van de privé folterkamer van de mens: zijn geheugen, zijn wanen, zijn trauma's, zijn hersenen. We kunnen het schilderij De geheime dubbelganger [1927] zo lezen: de
linkerfiguur past precies in de rechterfiguur, maar dat passen zou eenheid en harmonie betekenen. De mens is geen van genot spinnende poes, die - alvast in onze verbeelding - geheel en al samenvalt met zichzelf. We leiden vele levens in dat vervloekte bewustzijn, waarin we ronddolen - op zoek naar nieuwe, steeds verfijndere martelingen. Wie achter onze mooie ogen kijkt, ziet wat Magritte ziet in de rechterfiguur: een opengebroken bewustzijn, waarin een kleverige brij van oncontroleerbare fobieën traag naar beneden stroomt, en het hele lichaam verziekt. Links zien we wat de anderen van ons zien, of wat we willen dat de anderen van ons [maar] te zien krijgen: een afstandelijke rustige blik, volle zwijgzame lippen. Daarachter is alles in bewe- | |
| |
ging, daar heersen de pestilenties van de zenuwen. De geheime dubbelganger is dan niet de linker- maar de rechterfiguur. Houdt dat in dat de linkerfiguur ‘schijn’ is, en de rechterfiguur ‘echt’? Geenszins. Het kleine chaotische heelal dat in onze hersenen huishoudt is niet van ‘ons’, we hebben er geen greep op. Misschien is het masker links méér van ‘ons’, door ‘ons’ gemaakt, dat weten we niet en kunnen we ook niet weten. We maken deel uit van datgene wat we willen objectiveren.
| |
3.
Bij het lezen van de roman De opdracht van Wessel te Gussinklo dool je willens nillens 550 bladzijden rond in het bewustzijn van gymnasiast Ewout Meyster, veertien-en-een-half jaar oud, die in de jaren vijftig naar een zomerkamp in de Veluwe trekt. De roman duurt tien dagen, maar het lijkt wel alsof je als lezer levenslang hebt gekregen. Je zit in de gevangenis van de verziekte hersenkronkels van een puber en nooit laat de auteur je toe buiten Ewouts bewustzijn te gaan staan: het wordt een donkere, danteske ervaring. Een ervaring die me trouwens levenslang bij zal blijven, want ook ik ben in de jaren vijftig puber geweest.
De auteur laat je nergens op adem komen via wat objectiverende commentaar of de visie van een ander personage op Ewout: geen angstaanjagend, paniekerig, onsmakelijk detail van deze duistere ziel blijft je bespaard. Je zult het boek dichtklappen of méé door de hel gaan. Ik vind het spannend dat je nooit aan de weet komt wat er écht in het zomerkamp gebeurt. Je moet afgaan op Ewouts visie en interpretatie, ‘want in zijn hoofd strekte het zich uit, en het was alsof hij zich uitsluitend in zichzelf voortspoedde’.
Waaruit bestaat Ewouts ‘opdracht’? Hij is een ‘moeilijke’ jongen: vader overleden in de tweede wereldoorlog, zittenblijver, leraar aangevallen, van school gestuurd, vrouwenkleren gestolen, gevochten met de politie, opgenomen in een internaat, kijkt scheel, spreekt moeilijk, is totaal geïsoleerd. Dat isolement wil hij tijdens het zomerkamp doorbreken. Om bij de groep te kunnen horen - ‘want als je niet populair bent of belangrijk dan besta je eigenlijk niet’ -, heeft hij vooraf thuis een stel regels, zinnetjes, gebaren, gelaatsuitdrukkingen en gedragspatronen ingeoefend, bijvoorbeeld ‘lachen was belangrijk’. Vanuit zijn ‘koortsachtige verlangen naar erkenning, naar aandacht en sympathie’, om ‘bij ze te horen, opgenomen te worden in die lichte, moeiteloze wereld vol belofte en hoop waarin zij woonden’, wil hij de wereld zetten naar zijn hand. Hij wil, net als de andere groepsleden, meisjes versieren, succes hebben, een leider worden zoals de twintigjarige Hugo, een ‘koninklijke’ jongeman, van een ‘wonderbaarlijke lichtheid en ontspannen rust’. Het merkwaardige is dat je niet eens
| |
| |
weet welke van zijn plannen Ewout uitvoert: hij peinst en piekert over ingeoefende zinnen en gebaren, en overweegt of hij die zinnen zal zeggen en die gebaren zal maken, maar gebeurt er ook iets ‘in werkelijkheid’? Spiegelt hij zich niet een wereld voor die alleen zou bestaan mocht hij de juiste woorden vinden, de verwachte handelingen verrichten? Een virtuele wereld? Overbrugt hij ooit de kloof tussen zijn verbeelding en de ‘realiteit’? Het ziet er niet naar uit. Voor zover de lezer dat kan uitmaken, verliest Ewout het gevecht ‘om macht, om liefde en bewondering’. De groepjes jongelui doden hem met hun misprijzende blikken, eenzaamheid zal hem omringen, alles zal ontoegankelijk worden. Hij haalt zich de haat op de schouders van ‘flikker’ Vic, de agressie van sterke Ko, het ‘verraad’ van boerenjongen Rini. Iederéén heeft een hekel aan hem, uiteindelijk zelfs de aanbeden leider Hugo, die hem toesnauwt: ‘Dat opdringerige, arrogante gedoe van jou altijd. Iedereen heeft er de pest aan.’ Hij wordt nog meer wat hij misschien al was maar niet meer wou zijn: gluiperig en vals. ‘En in de kleine smalle gestalte van deze geniepige, ontwijkende jongen, waarin hij nu zat - bleek en glad, snel gebogen voortsluipend, een vals glimlachje in zijn steelse blikken - zou hun afkeer zijn rechtvaardiging vinden: zo was hij dus! een afschuwelijke jongen! dat was overduidelijk.’ Uitgestoten door de mannelijke wereld van het groepskamp, ontwikkelt Ewout vrouwelijke trekken: hij wordt zich bewust van zijn dikke billen en ‘zuiglippen’. Als hij naar de vrouwentent sluipt, voelt hij een koortsachtig geluk bij de slipjes, de beha's, de nylons, de gordeltjes... Extase ook bij het haastig aantrekken van een roze onderbroekje met randjes kant, van een zijdeachtige zachtheid, met vuurrood geborduurd hart.
Hij wordt betrapt, vernederd en geridiculiseerd. ‘O, was hij er maar niet, bestond hij maar niet.’ Hij is als gelicht uit zichzelf, ‘los van elke bedoeling en samenhang’.
Heeft de lezer nu medelijden met Ewout? Met het gevoelige slachtoffer van een bende agressieve, pesterige pubers? Krijgt de lezer een zuiverend gevoel door de identificatie met de verliezer? Neen, gelukkig is het niet zo simpel. Soms zou je de groep willen toeroepen dat ze ermee op moeten houden Ewout te pesten, soms wil je zélf wel bij die groep gaan staan, omdat je Ewout zo antipathiek vindt. De lezer laveert tussen gevoelens van sympathie en afkeer, weet het na enkele honderden bladzijden ook niet meer en raakt verstrikt in zijn eigen tegenstrijdige gevoelens. ‘Begrip was verachting. Vernedering was zachtzinnigheid.’ Geen uitspraak van de groep, maar van Ewout zelf. Ewout heeft onmiskenbaar fascistoïde trekjes: zelfvergoddelijking; verering van de Leider; hang naar de elite; afkeer van homo's; waardering voor Hitler. [‘Niemand had Hitler aangedurfd, maar hij wel.’]
| |
| |
| |
4.
Het verblijf in Ewouts bewustzijn heeft me geen seconde verveeld, hoe weinig er in die 550 pagina's ook gebeurt. Overigens zorgt Wessel te Gussinklo ervoor dat de schaarse gebeurtenissen je niet van de kern van de zaak afleiden, door een soort kreeftestructuur, die je verplicht ‘schuin’ door het boek te bewegen. Je hebt niet echt het gevoel dat er in de tien dagen zomerkamp voortgang zit, omdat de auteur op het einde van elk hoofdstuk de centrale gebeurtenis van het volgende al onthult. De spanning wordt veeleer opgedreven met literaire middelen: vertraging en versnelling. De versnelling heeft op het einde plaats: de eerste 32 hoofdstukken tellen gemiddeld 13 bladzijden, de hoofdstukken 33 tot 52 gemiddeld de helft. De vertraging is toe te schrijven aan de Couperusachtige stijl, met herhalingen, opsommingen, synoniemen, beletseltekens, gedachtenstrepen.
De opdracht is geschreven met dikke, bloedrode inkt, het is een grootse en meeslepende roman, onvergetelijk en soms ondraaglijk mooi. Maar je moet er tijd voor maken, in het ritme van dat prachtige proza komen. Ook als Ewout niet spreekt, maar alleen maar denkt dat hij spreekt, of had kunnen spreken - om bij de groep te horen -, klinkt het zo: ‘Een eigenaardig rekken en slepen in die vrijwel fluisterende, ingehouden stem, een vertragen en aanhouden van klanken, en toch een beetje verend met uitschietende sprongetjes terwijl hij naar opzij voor zich uit praatte, bezwerend.’ Zó wil ik dat dit lied klinkt, over het armzaligste en smerigste leven, en de pestilenties van de zenuwen.
|
|