| |
| |
| |
Stukjes
Anderhalve jonge dichter of: The Great Rock and Roll Swindle
Gaat het goed met de poëzie?
Zoals u weet, is dat de vraag die heel Nederland dit voorjaar uit de slaap hield. Pas in mei konden wij Hollanders weer rustig op één oor, want toen bracht De Groene Amsterdammer eindelijk uitsluitsel inzake deze brandende kwestie met een themagedeelte van maar liefst zes hoopvolle pagina's, getiteld ‘De Jonge Dichters’. Dat beloofde wat! Welke bende onversaagden zou de Augiasstal die poëzie heet eindelijk eens uitmesten? Wie waren deze jonge herauten van het glorievolle nieuw gedicht?
Wel, men opende met het ‘Groene-essay’, van de hand van Serge van Duijnhoven en Olaf Zwetsloot, voorts een kort artikel over rap als de nieuwe poëzie, vervolgens een interview met - hé, wie we daar hebben - Olaf Zwetsloot en rapper Dano (die en passant meldt dat-ie samenwerkt met - hé - Serge van Duijnhoven), tot slot twee pagina's debat tussen dichters van rond dertig en - nou, da's sterk - Serge van Duijnhoven, die eerder opende met Zwetsloot.
Het aantal Jonge Dichters op deze pagina's bedraagt dus een stuk of zes, waarvan er drie Van Duijnhoven en drie Zwetsloot heten. Maar die hebben in hun essay ‘Wij willen de jonge dichters!’ de wereld dan ook wel iets héél nieuws te verkondigen. En wel het volgende. Dat namelijk de Nederlandse poëzie een gerontocratie is. Dat er namelijk een onoverbrugbare kloof tussen hoge en lage kunst bestaat en dat bovendien al die ouwe lullen van dertig, en soms zelfs nog ouder, hun publiek niet meer weten te boeien. Dat ze derhalve allemaal rijp zijn voor het bejaardenhuis, en dat daarenboven festivals als Poetry International en De Nacht van de poëzie de dynamiek hebben van ‘een partijcongres van de Russische of Chinese communistische partij’, zó oud en afgeleefd zijn ze.
Aldus het fonkelnieuwe evangelie volgens Zwetsloot en Van Duijnhoven: ‘Ik zeg: het publiek is vermoeid, met recht en reden. Wanneer gemeld wordt: nr. 7, dichter Zoënzo zal gedichten voordragen, geeuwt het publiek. Dat is onfatsoenlijk, maar begrijpelijk. Aan deze dichter Zoënzo nù zijn best te doen het publiek weer te interesseren.’ Oeps, foutje, ik citeer de verkeerde tekst, dit is Paul van Ostaijen, in 1923. Wacht even, hier heb ik geloof ik de goeie: ‘de Nederlandse poëzie is doodgelopen.’ O nee, weer mis. Gerrit Kouwenaar, 1949. Oef, hier is-ie dan toch: ‘het grootste probleem voor de poëzie blijven de dichters zelf: hun ontbrekende wil om werkelijk tegen de misère te vechten en hun zelfgenoegzame neiging om zich steeds verder terug te trekken in een kleine elitaire kring. (...) De poëzie in Nederland is steeds hoger gekropen in
| |
| |
haar sjieke ivoren toren.’ Een ivoren toren nog wel, dat noem ik nog eens een metafoor! En inderdaad mag die hoogst originele formulering als illustratief gelden voor de vindingrijkheid van de totale boodschap van de twee. ‘Het is zorgwekkend en ridicuul dat een gebeurtenis als de Nacht van de poëzie, met het budget en de bekendheid die het heeft, niet ook maar de geringste millimeter heeft willen inruimen voor jonge dichters. (...) Haar impliciete boodschap is dat de mensen onder de dertig er niet toe doen en derhalve gescheiden dienen te blijven van de ouderen, die in hun pantheon met elkaar de verrukkingen van de “ware” poëzie beleven.’
Sinds er poëzievernieuwers bestaan, wordt er gekankerd op ouwe zakken die het literair voor het zeggen hebben. Dat is een vast agendapunt voor de veranderaar vanaf Rimbaud tot heden. Van Duijnhovens trucje is dus op zijn minst hoogst belegen. De reden dat het - nu weer in De Groene - toch opgevoerd mag worden, komt voort uit één angst, die er zeker sinds 1950 goed inzit bij met name journalisten: men loopt het risico liever niet om de boot te missen. Stel dat die twee halve garen toevallig wél de Lucebert en Kouwenaar van 2020 zijn... Niemand wil toch als de Bertus Aafjes van de jaren negentig voortleven?
De manier waarop is dus allerminst nieuw. Toch is er één belangrijk punt dat de twee jonge dichters in De Groene wezenlijk ánders doet zijn dan veranderingsgezinde voorgangers als Van Ostaijen of Kouwenaar. Namelijk dat ze inhoudelijk werkelijk níets te vertellen hebben. Niks over aard, inhoud, strekking, vorm of andere kenmerken van hun nieuwe poëzie. (Althans: ze willen toch niet beweren dat het nieuwe steekt in het pleidooi voor orale poëzie, dat afgezien van de verwijzingen naar rap en hiphop, een wel heel erg slap aftreksel is van wat Tom Lanoye in de jaren tachtig propageerde?) Wat per saldo overblijft is dus het leeftijdsverschil, wat mij voor een poëtisch manifest toch een wat smalle basis toeschijnt.
‘De tijd van eenzijdige bewegingen is voorbij,’ dichtte Lucebert al, dus formeerden Zwetsloot en Van Duijnhoven saampjes een tweezijdige beweging. En met zijn tweeën produceren ze een grote wolk lucht, die ze niet eens de moeite namen te bakken. Neem het begin van hun essay, het verslag van de heroïsche interruptie door twee exponenten van de nieuwe generatie tijdens de Nacht van de Poëzie in het Utrechtse Vredenburg. In de stijl van een jongensboek lezen we: ‘Ondertussen, niet ver daarvandaan, in de gangen van hetzelfde gebouw, smoezen twee jongens met elkaar in het halfdonker, “Oké, maar niet te lang.” (...) Ze nemen beiden een ferme slok whisky, en begeven zich in de richting van de zaal (...). Dan zien de jongens hun kans schoon en springen op het podium. Als een pijl schiet de eerste naar de microfoon. “Dames en heren waar zijn vanavond de jonge dichters?” roept hij. De zaal schrikt op, de vermoeide ogen springen open, men bladert verward door de programmaboekjes. “Wij zijn tegen de gerontocratie”, vult de ander aan, “zowel in Peking als in Vredenburg!” De eerste begint een gedicht voor te lezen dat “Psychopathia sexualis” heet.’
Maar die titel, dat gedicht, dat heb ik toch eerder gezien? Ik weet het weer! Dat is uit Copycat, de tweede dichtbundel van - hé, da's toevallig - Serge van
| |
| |
Duijnhoven. Die in De Groene dus over zichzelf in de derde persoon schrijft. De argeloze lezer leest hier níet het gesuggereerde journalistiek verslag van de geboorte van een nieuwe beweging, maar de geromantiseerde autobiografie van Van Duijnhoven - en wat die Zwetsloot betreft durf ik er een ferme slok whisky onder te verwedden dat hij de andere van de twee smoezende jongens was. Met Copycat in handen snap ik meteen ook die warme belangstelling voor rap die die massa aanstormende Jonge Dichters in De Groene kenmerkt. Wat lezen we achterin de bundel? ‘“Copycat” en “tuttodisco” zijn tot stand gekomen na performances met producer No Sweat en deejay Dano.’’
Het is dus al met al hoog tijd voor een warme felicitatie aan het adres van beide jonge dichters. Van Duijnhoven met zijn twee bundels en Zwetsloot met - ja, met wát eigenlijk? - hebben als anderhalve dichter een heuse poëziebeweging bij mekaar gesuggereerd. Knap gedaan, jongens! Jullie hebben alvast een paar ouwe lullen bij de veter gehad in de redactie van De Groene, die zich een advertorial van zes pagina's voor de Firma Zwetsloot & Van Duijnhoven in de maag liet splitsen.
Uiteraard rammelt er best wat in de Nederlandse poëziecultuur. Wanneer een in vals sentiment aanmekaargekwijlde bundel kleffe taalfouten als Beurtzang van Th. van Os genomineerd weet te worden voor de Buddingh'-prijs, dan is onze poëzie her en der beslist toe aan enig zelfonderzoek. De vraag blijft of uitgerekend Van Duijnhoven met z'n zessen daar de aangewezen figuur voor is. Van die Zwetsloot las ik nooit iets, maar als je Copycat bekijkt, stelt het antwoord op de vraag wat hier nu zo nieuw en anders aan is ronduit teleur. De hele bundel laat je namelijk kouder dan een in de Poolnacht gebleven ijsbeer met Rigor Mortis.
Van Batailles vlees en botten trok Van Duijnhoven een slappe bouillon, die hij kruidde met wat particuliere bekentenispoëzie en een afdeling Voormalig-Joegoslavië-engagement. Ook deze poging van Van Duijnhoven om naam te maken als de Overste Karremans van de Nederlandse poëzie, mag als totaal onopzienbarend beschouwd worden. We zien niet meer dan een stapel goedbedoelde platitudes: ‘De oorlog is het / bewijs dat alles stuk kan / bibliotheken / gebedshuizen / graven / lichamen / huwelijken / liefdes.’ Het is natuurlijk fijn dat Van Duijnhoven hiervan het bewijs schijnt te kunnen geven. Maar hadden we daar echt Copycat voor nodig? Ikzelf had, eerlijk gezegd, over de oorlog in Joegoslavië ook al een beetje het vermoeden dat die bepaald geen pretje was.
De bundel op zich maakt dus wel begrijpelijk waarom Van Duijnhoven wat buitenpoëtische aandacht kon gebruiken. Maar toch snap ik van iemand die zulke nette poëzie schrijft niet goed waarom hij zich drukmaakt over het gebrek aan erkenning door oudere heren. Dat lijkt me in zijn geval slechts een kwestie van geduld. Volgend jaar jurylid van de Buddingh'-prijs? Copycat geeft intussen wel een duidelijker antwoord op mijn openingsvraag, dan de zes pagina's in De Groene. Dat wil zeggen: ten dele. Hoe het met de poëzie in het algemeen staat blijft nog de vraag, maar met die van Van Duijnhoven gaat het niet best.
Jos Joosten
| |
| |
| |
Tomaten zonder basilicum
Jacques Brel, een van de grootste Belgische kunstenaars van deze eeuw, provoceerde vlak voor zijn dood met een chanson comique over Les flamingants: hij wou zijn kinderen geen Vlaams horen blaffen. De welmenende Vlaamse goegemeente vergat dat Brel de auteur was van een van de mooiste liederen ooit over Vlaanderen geschreven en reageerde via haar kranten met bekrompen verbolgenheid. Meteen was eens en voorgoed bewezen - voor wie daar toen nog mocht aan twijfelen - dat nationalisme niet samengaat met humor, ironie, sarcasme of welke vorm van zelfrelativering ook. Brel had een gevoelige snaar geraakt: de taal is gansch het volk. Het Vlaamse volk, want daar had Prudens van Duyse het in 1836 over, zou dus zijn taal moeten zíjn. Maar is de kapstok van het Vlaams stevig genoeg om een nationale identiteit aan op te hangen? De doorsnee Vlaming, zeker als hij niet bij de BRTN-nieuwsdienst werkt, wauwelt een verhakkeld, verkaveld Nederlands, een soort rest- of mengtaal, waarbij zowel gebruiker als toehoorder zich bij elke uitgesproken zin door een ongemakkelijk gevoel laten bekruipen.
Laat ons dus maar hopen dat niet de taal gans het volk is. Overigens, lijkt het niet opportuner het volkseigene veeleer in de eventuele boodschap te situeren dan in het medium? Met andere woorden: in datgene wat de Vlaming met en in zijn Vlaams over zichzelf kan zeggen? Het lijkt onwaarschijnlijk dat de rechtgeaarde flamingant, met beide voeten geworteld in de klei van het negentiende-eeuwse romantisme, de cynische boodschap van Marshall McLuhan, dat medium en message samenvallen, gewillig zal onderschrijven.
Maar wat is de Vlaamse message? Wat met het Vlaams gezegd? Wat had Volksunie-volksvertegenwoordiger Chris Vandenbroecke de middelbare scholieren die zichzelf over de eindstreep van de eindtermen trekken, zo graag ‘spontaan’ horen opdreunen?
De Vlaamse identiteit. Het lijkt makkelijker om van bijna volwassenen te verlangen dat ze omhoog kunnen vallen dan dat ze ‘spontaan’ de Vlaamse identiteit zouden uitstralen. Hoewel, dat is in veel gevallen eigenlijk een vorm van omhooggevallen zijn.
Waaruit kan de Vlaamse identiteit bestaan? Gaat het om de Vlaamse ‘cultuur’? Uiteraard bestaat er zoiets als een Vlaamse cultuur. Maar laten we die in godsnaam niet als een eens en voorgoed afgerond geheel doorgeven of opleggen. Afgezien van het feit dat de cultuur van Vlaanderen er bij uitstek een is die door de eeuwen heen is samengesteld uit niet-Vlaamse elementen en dat zelfs haar geschiedenis grondig herschreven is, zoals Marc Reynebeau overtuigend heeft aangetoond, blijft een cultuur die af is een cultuur die dood is. De Vlaamse cultuur lééft, natuurlijk, maar kan niet worden ingeroepen om een al even wankel en open begrip als Vlaamse identiteit te definiëren.
Is het geografisch en politiek Vlaanderen een principieel te vatten, welomschreven entiteit? Vlaanderen is het land van Schoenland, Lederland, Autoland, zong Willem Vermandere in een naar Vlaamse identiteit speurend lied, waarin iets van wanhoop doorklonk. (Het moet gezegd: hij schreef het na de ordinaire schoppartij waarop zijn Bange blanke man op het marktplein van Vlaanderens ‘hoofdstad’, Brussel dus, was onthaald geworden.) Vermanderes compliment ‘ondanks alles dierbaar vader- | |
| |
land’ zou ik, indien daartoe verzocht, echter niet meer onderschrijven. Ik blijf weliswaar, zoals elk normaal mens, gehecht aan mijn geboortegrond, maar het voortdurend inpeperen van de orde woorden Vlaanderen, Vlaams en Vlaming heeft te zeer en in te korte tijd een vorm van onredelijke haat in mij gedreven voor alles wat met Vlaanderen te maken heeft. En die haat is, onvermijdelijk en zeer vervelend, per definitie ook een vorm van zelfhaat. Daar moet mee worden afgerekend, want zelfhaat is niet gezond. Het deel van de Vlaamse bevolking met nog enige zin voor kritiek wordt met schizofrenie opgezadeld... Is een nieuw 1585 in de maak?
Vlaams, Vlaams, Vlaams... Het heeft iets van blaffen, inderdaad: een geketende Duitse scheper die onophoudelijk bast, op zondag achtergelaten op een verlaten erf: het boerengezin is op familiebezoek...
Waaruit, andermaal, bestaat de Vlaamse identiteit? Valt mijn aversie te herleiden tot een louter esthetische reactie op het Vlaamse landschap? Is het landschap het ganse volk? Het zou kunnen. Het is ook zo prominent aanwezig, overal. Daarenboven wordt het ons gratis aangeboden door de land- en tuinbouw en een gegeven paard kijk je niet in de bek. Zeker is ook dat een cadeau één belangrijk nadeel heeft: je kan het niet weigeren.
Nu geef ik toe: het hééft toch iets, die lange stoet van lelijkheid. Tuinkabouters; psychedelische brievenbussen voor de voortuintjes van fermettes waarvan de levensduur op één amechtige generatie berekend is; die zwenkende ‘rijkswegen’ die elke blinde ter wereld herkent aan het ritme waarmee de banden zich over de peknaden tussen de betonstroken ploegen; die bonte hagen van cipressen en pap-godbetert-laurieren; die etalages van ongegeneerd consumentisme langs de invalswegen; die hang naar middeleeuwen in onze steden; die iele geuren van mest en industrie; die glorieuze helderheid die ook 's nachts tot in het meest verlaten gat de klaarste ster doet verbleken; die globale bakstenen wanstaltigheid (Geert van Istendael) en wansmaak (‘als er geen gordijntjes voor de vensters hangen, wonen er varkens in’); kortom dat absolute gebrek aan enige Vlaamse landschappelijke identiteit waar postmoderne geesten zich graag maar nooit zonder ironie in vermeien...
Inderdaad, het landschap van Vlaanderen Vakantieland wordt gratis aangeboden: we hebben er niet om gevraagd, er valt niets meer te veroveren, alles is obsceen, ontgonnen, al te duidelijk... Het is een vergiftigd geschenk, in alle opzichten vergiftigd... Zelfs Vlaamse gaaien - u weet wel, die vogels - laten er zich steeds minder zien...
Waaruit bestaat de Vlaamse identiteit? Mag ik het nog eens raden, Walter? Allicht heeft het iets met het Vlaamse volk te maken, met de verzameling mensen die op Vlaams grondgebied geboren zijn - enfin, er uit Vlaamse ouders geboren zijn? De Vlaamse identiteit is dan met andere woorden zoiets als de Vlaamse ‘volksaard’.
Vlamingen zijn bescheiden, op campings in het buitenland verstillen ze als Nederlanders en Duitsers in hun eigen talen het hoge woord voeren. Vlamingen zijn plantrekkers en arrangeurs, dat is hun politiek voor het dagelijkse leven. Vlamingen zouden levensgenieters zijn, maar dat moet relatief bekeken worden: in vergelijking met Scandinaviërs en calvinisten zijn het rondborstige maar
| |
| |
wat lompe Pallieters, in vergelijking met de volken van het Zuiden (dat wil zeggen onder de lijn die van Menen naar Voeren voert) zijn het barbaarse bierdrinkers en schransers, die een groot deel van hun leven investeren in steriele properheid en die hun zelfgekweekte tomaten (of de uit Spanje geïmporteerde) steevast veel te rood consumeren, en zonder basilicum. Vlamingen zijn bedaard, ze gaan vreemd genoeg alleen uit de bol bij bij uitstek Belgische voorvallen: een koning die sterft, taalgrensoverschrijdende volkswoede na kindermoorden, presterende Rode Duivels en atleten.
Vlamingen zijn commerçanten maar ze geven hun technologiebeurs een Engelse naam, laten zich door Europa betrappen op frauduleuze praktijken bij de bouw van hun Parlement, en ruilen met graagte de spitsbedrijven, waar hun minister-godbetert-president zo prat op gaat, voor buitenlandse klinkende munt. (Waar nota bene zat Van den Brande tijdens de uit de hand gelopen IJzerbedevaart? Imagostrategie herzien? Het op de eigen-borst-eerst-kloppen wat terugschroeven, na de aanzwellende golf van kritiek op Zijn Persoon?)
De intrede van de VTM, jawel, de Vlaamse Televisie Maatschappij, memoreer ik hier als het precieze tijdstip vanaf hetwelk het me veel gemakkelijker viel om me het beeld van de ‘gemiddelde’ Vlaming voor de geest te halen. De democratisering van de toegang tot de media heeft definitief een einde gemaakt aan de sluimer waarin de Vlaamse identiteit zijn onschuldige slaap sliep, daar wees Marc Reynebeau al op. Aangezogen door het utopische studioblauw waarvóór de stuk voor stuk zeer moederlijke en arische presentatrices ons over hun best mogelijke aller werelden onderhouden (Marc Holthof), werpt de modale Vlaming alle met schaamte beladen onzekerheid omtrent zijn identiteit van zich af en toont zijn enige en ware (volks)aard: mag ik het zeggen, Walter?
U kent het resultaat, het ware ‘elitair’ hier het mes nog eens in de wonde om te draaien. Een blik op de schuimende massa, die op de dijk van Blankenberge tien Vlaamse troubadours komt zien, volstaat. Of houdt u het liever bij de door hebzucht verdwaasde blikken in de dweperige ogen van jonge koppels - close in beeld gebracht -, tobbend over het antwoord op de stupide vraag die de sleutel bevat tot het walhallah van twee weken in een driesterren hotel aan een of andere godvergeten Spaanse kust?
Wat is Vlaams? Op een willekeurige zomerdag, neem bijvoorbeeld 11 juli, zoek ik Vlaamse mensen en zie: gezette dames in vormloze bloemenjurken en met paarse permanents; ik zie de verwarring of op de Vlaamse feestdag de vuilnisbak kan worden buitengezet; ik zie een man met afzakkende korte broek - waardoor de overgang van rug naar reet zichtbaar is - met een ‘patattenmes’ het mos van tussen de tegels van het voetpad voor zijn rijhuis krassen; ik zie diezelfde man die zich, naar de rug tastend, opricht om aan zijn Jupiler te lurken, het flesje kiepert hij straks gewoon in de vuilnisbak (kijk, daar is de ophaaldienst toch!) - om afval selecteren bekreunt hij zich immers niet; ik zie een heer in trainingspak met fluokleuren die zijn dieselauto start om bij de bakker om de hoek pistolets te halen; ik zie de Vlaamse medemens achter mij in de rij aan de kassa in de supermarkt samen met andere medemensen uit andere rijen
| |
| |
naar een pas geopende kassa spurten, een meedogenloos maneuver om toch maar als eerste in die nieuwe rij te gaan staan...
Kijk, in een Engels postkantoor is het mij ooit overkomen dat een mevrouw, die na mij was binnengekomen maar in een sneller schuivende rij was gaan staan, mij uitnodigde om vóór haar door de beambte bediend te worden... Dat zie ik hier nog niet gebeuren; zo bepaal ik ook, ex negativo, de Vlaamse identiteit...
Maar misschien is er nog een manier om dat te doen. De media spiegelen het ons met hun angstvallige en beangstigende onderworpenheid aan kijk-, luister- en verkoopcijfers voor: laat het volk zelf zeggen wat het wil zien, horen en lezen. Waarom dus niet, mutatis mutandis, het Vlaamse volk zelf aan het woord laten over welke identiteit het ‘spontaan’ wil uitstralen. Organiseer, heren Vlaamsvoelende politici, met andere woorden een enquête... Democratiseer, na het onderwijs, ook naar de spontane uitstraling van de Vlaamse identiteit toe, waartoe dat onderwijs blijkbaar ergens..., voor een stuk..., moet leiden... Dat de absolute middelmaat daarvan het resultaat zal zijn, hoeft welbeschouwd geen probleem te vormen... Het medium, het midden, is de boodschap, toch?
En zo komen we bij het impliciete quod erat demonstrandum. De identiteit van de Vlaming is een onomschrijfbare middelmaat en dus volslagen oninteressant en geestdodend. Van zodra je toch een poging waagt, en daarbij weigert om stoer maar hol op de eigen borst te kloppen (‘war we zelf doen, doen we beter’), kom je onvermijdelijk (‘spontaan’) in banaliteit, lelijkheid en middelmaat terecht. En daarin onderscheidt het Vlaamse volk zich niet van andere volken.
Vlaanderen en het Vlaamse volk hebben uiteraard ook verheven, mooie en eerbare kwaliteiten maar, gebeten op al wie mij een identiteit wil voorschrijven en mij daardoor verhindert mijn eigen land en volk te koesteren, verkoos ik het om daaraan hier eventjes geen aandacht te besteden. ‘Ik heb er geen probleem mee dat sommige mensen zich zo met hun Vlaamse eigenheid identificeren, alleen wil ik in een staat leven waarin ik als burger ook het recht heb dat niet te doen.’ (Mon Detrez)
Pascal Cornet
|
|