| |
| |
| |
Hugo Brems
Zekere dingen kan men enkel zingen
Kroniek
Hans Lodeizen, Verzamelde gedichten. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1996.
Lieve lezer, het academisch leven
Is eigenlijk om van over te geven.
Zo begint een van de niet eerder in boekvorm gepubliceerde gedichten van Hans Lodeizen, dat naast een hele troep ander ongekend werk van hem in deze Verzamelde gedicbten is opgenomen.
De tweede strofe van datzelfde gedicht luidt:
Hoor de uitgever, na mijn sterven knap
Ordenend mijn nalatenschap;
‘Ik vond een pakketje meest compromitterende
Gedichten over de liefde, bewerende
Dat plezier het enigste is op aarde,
Naar verhouding gesproken, met waarde’
En het gaat dan in de volgende strofe zo verder:
Waarom spreek ik niet in proza?
My dear, en zekere dingen
Kan men enkel zingen. (128)
Aanknopingspunten genoeg om zekere dingen in verband met deze uitgave ter sprake te brengen.
Lodeizen schrijft slecht, zelfs als men aanneemt dat een en ander ironisch bedoeld is. Het stoplap-rijm in ‘na mijn sterven knap / ... nalatenschap’ is ronduit potsierlijk en met ‘op aarde / ... met waarde’ is het al niet veel beter gesteld, evenmin trouwens als met het ritme van de verzen. Nu is dit type van badinerend-ironische rijmelarij in de verzameling eerder uitzondering dan regel. Maar ook elders, in de zowat 540 pagina's poëzie, vallen er naar hartelust clichés, banaliteiten, onhandigheden en flauwiteiten te bloemlezen, zoals:
ik geloof allang niet meer
in het oude woord van de vrede:
hebben sindsdien mijn rust geroofd (523)
| |
| |
En dan heb ik het nog niet over de reeks vroege gedichten, uit de periode 1944-1948, in de trant van ‘'s Mensen kommer is veelvoud beneden / In de landen onder hemeldak gespreid.’ (86). Kortom, wie goede poëzie wil lezen, kan best meer dan de helft van het boek ongelezen laten.
Het zal je maar overkomen: een talentrijk jong dichter zijn, boekjes en blaadjes volschrijven met notities, invallen, kladversies, probeersels, en dan jong sterven, net zesentwintig jaar geworden. En dan toch nog beroemd worden, op grond van die ene bundel Het innerlijk behang, die enkele maanden voor je dood verschijnt. Dat overkwam Lodeizen, en hij zal het geweten hebben.
Zijn laatste wil, opgemaakt in '48, ruim twee jaar voor zijn dood, bevatte deze passage: ‘Ik wil dat mijn papieren verzameld worden en dat gepubliceerd zal worden datgene dat van waarde lijkt’. Onvoorzichtiger kon nauwelijks, zoals blijkt uit wat er na zijn overlijden zoal met die papieren gebeurd is. De samenstellers van deze verzamelde gedichten, Wiljan van den Akker, Redbad Fokkema en Mirjan van Hengel, commentariëren die fameuze zinsnede uit het testament zeer zedig als volgt: ‘Het is een laatste wil die door de familie geëerbiedigd is maar die ook ruimte laat voor alle mogelijke waarde-oordelen. Zowel zijn vader als zijn tekstbezorgers hebben op verschillende gronden uit de nalatenschap datgene geselecteerd wat hun van waarde leek.’ (562). Vervolgens reconstrueren zij in hun Verantwoording’ zorgvuldig wat er sinds 1950 met die papieren gebeurd is: een geschiedenis van goedbedoelde onzorgvuldigheid, zorgvuldige subjectiviteit, slordigheid en preutsheid. Die resulteerde in eerste instantie in de uitgave, in 1952, van Het innerlijk behang en andere gedichten, samengesteld door Jan Greshoff, J.C. Bloem en Adriaan Morriën. De uitgave puilde uit van de slordigheden (een tiental gedichten werd twee keer opgenomen), die grotendeels rechtgezet werden in de tweede, herziene druk van 1954. In 1969 verschijnt dan een bundel Nagelaten werk, samengesteld door P.H. Dubois en Peter Berger. Met weer hun eigen esthetische normen presenteren zij hier, zonder verdere toelichting, een keuze uit de nalatenschap.
En nu, tenslotte, heeft de academische wereld zich van die papieren meester gemaakt en er al zijn formele grondigheid op gebotvierd: ‘Voor deze uitgave is, voor zover dat mogelijk bleek, gestreefd naar een volledige openbaarmaking van de gepubliceerde en nagelaten gedichten. Dat wil zeggen dat wij, naast Het innerlijk behang, alle nagelaten poëzie waarvan in redelijkheid kan worden aangenomen dat ze voltooid is, hebben opgenomen.’ (578-579). Niks geen esthetische criteria dus. De wil van Lodeizen telt niet meer, of wordt zo geïnterpreteerd dat alles wat er voltooid uitziet automatisch ook van waarde is. Niets is natuurlijk minder het
| |
| |
geval. Maar academisch gesproken toch weer wel: het heeft op zijn minst documentaire waarde, historische waarde. Er is nu inderdaad, zoals zij het formuleren, een geschakeerder beeld ontstaan van Lodeizens dichterschap en zijn ontwikkeling kan beter worden gevolgd (579). Slechter is natuurlijk óók geschakeerder.
Menig lezer, die er, niet geheel ten onrechte, van uitgaat dat gedichten vooral dienen om gelezen te worden en niet om de diversiteit en de ontwikkeling van een dichterschap te illustreren, zal geneigd zijn zich aangesproken te voelen door de verzen waarmee ik dit stuk begon: ‘Lieve lezer, het academisch leven / Is eigenlijk om van over te geven’.
Toch heeft die lieve lezer niet helemaal gelijk. Ik kan zijn droefheid begrijpen, ik deel ze zelfs, om zoveel minderwaardig werk, omdat vertrouwde gedichten hier in afwijkende versies voorkomen en alleen maar uit de aantekeningen te reconstrueren zijn.
Ook ik, zelf tot die academische wereld behorende, vraag mij soms af of dat allemaal wel nodig is. En een definitief antwoord op die vraag heb ik niet. Welke gedichten zijn de juiste, welke de échte? Die door de geschiedenis en door duizenden lezers zijn geaccepteerd en geconsacreerd, ook al zijn ze fout? Of die ons nu, op grond van bewezen of (in redelijkheid) aangenomen auteursintenties worden opgedrongen? Ik weet het niet.
Maar ook al begrijp en al deel ik de droefheid van de lieve lezer, droefheid is iets anders dan waarheid. En de waarheid is dat het bestaande beeld van Lodeizen deels berust op corrupte teksten en op een ethisch en esthetisch gestuurde selectie uit zijn gedichten. Daarvoor dient dan het academisch onderzoek: om onder en achter zulke gevestigde beelden en mythen naar meer waarheid te zoeken, al stemt die dan soms droef. Wie dat niet aanneemt, mag ook naar hartelust blijven geloven dat de Belgen de dappersten aller Galliërs zijn, dat de zon rond de aarde draait en Sinterklaas door de schoorsteen komt. Een uitgave als deze, vakkundig gemaakt, expliciet verantwoord en zonder enig a priori samengesteld, doet niets af aan de ‘waarde’ van de goede gedichten. Ze laat integendeel zien hoe zo'n gaaf gedicht als het ware groeit, neen gemaakt en gevonden wordt, uit aanzetten, halve mislukkingen, bijprodukten. Hier wordt wel gedemystificeerd, maar niet gebanaliseerd. Wat ontkracht wordt, zijn de mythen van het wonderkind en van de zweverig weemoedige, wat wereldvreemde dichtersziel. Dat is niet erg.
Lodeizen krijgt er wat menselijker trekjes door, zoals blijkt uit het tweede citaat op de eerste bladzijde van dit stuk, waar de dichter al voorziet hoe met zijn nalatenschap zal omgesprongen worden: ‘een pakketje meest compromitterende / Gedichten over de liefde, bewerende / Dat plezier het enigste is op aarde, / Naar
| |
| |
verhouding gesproken, met waarde’. Uit deze verzameling komt ook een ironische Lodeizen naar voren, een kritische, een provocerende, een stuntelige, een onnozele, een opstandige en een geile. Een die, weliswaar nogal dwaze, maar alleszins ‘andere’ verzen schrijft, zoals: ‘Nog nooit baarde / Sexuele onrust iets goeds / Ze bakt ons een poets’, en ook:
In een ideaal land draagt men de penis losjes
En meisjes zijn altijd bereid bij bosjes
en tenslotte:
Ik vind het slecht leven zonder de dijen
van een hoer, om op te rijden. (127)
Daarnaast ook heel wat openlijker, maar minder expliciete homoseksuele gedichten, kritiek op het christendom, op de burgerlijke moraal, de beschaving, en op de eigen onmacht en indolentie. Het lange gedicht ‘Brief aan vader’ (120-123) vat het allemaal samen: een slecht gedicht maar een aangrijpende belijdenis.
Het is boeiend om zien hoe poëzie zich hier losmaakt uit de emotionele en gedachtenwereld van een jongeman, en uit zijn notities: door selectie, uitzuivering, door concentratie en verzwijgen, tot er iets ontstaat dat alles met die voedingsbodem te maken heeft, maar er zich ook heeft van losgemaakt. Het hangt eraan vast, maar het zweeft erboven:
Waarom spreek ik met in proza?
My dear, en zekere dingen
Een poëtica in een notedop: poëzie, wat hij zelf dan die naam waardig achtte en dus ook zelf publiceerde, is ‘roza’, geen proza, is het zachtere, het bloemerige van wat zegbaar is. Meer nog, het is ‘roza’ (niet roze, of roos), het heeft het gekunstelde, het verfijnde, het ietwat decadente, dat in die woordkeuze doorklinkt. De sfeer die inderdaad uit zijn klassiek geworden gedichten en verzen spreekt: ‘de buigzaamheid van het verdriet’, ‘het innerlijk behang’, ‘de moeheid in een bootje’, ‘hoe liefelijk is de russische dame’, kortom: ‘o-mijn vriend-deze wereld is niet de echte.’ En hij voegt eraan toe: ‘zekere dingen kan men enkel zingen’, met andere woorden poëzie dient om te zeggen wat niet in proza gezegd kan worden. Het wordt dan ook niet gezegd, het wordt gezongen. Door de cursivering van zingen brengt Lodeizen hier de in zijn tijd tot in de kern versteende metafoor voor het dichterschap weer tot leven en maakt hij een uitdrukkelijk onderscheid tussen de mogelijkheid van het spreken of schrijven en die van het dichten, waar taal tot muziek wordt en betekenis oplost in suggestie. Maar die mededeling werkt ook andersom: het zingen is gereserveerd voor ‘zekere
| |
| |
dingen’, voor die dimensie van het leven die met mysterie, met het meest intieme, het onbegrijpelijke te maken heeft. Wat alleen kan worden opgeroepen in beelden, ritmen, paradoxen en omcirkelende, vervagende metaforen:
roeit langs geweldige steden
die drijven ieder een eiland
gefantazeerde intellect. (9)
Die vervagende muzikaliteit, die beeldende ontsnappingsstrategieën, de ambiguïteit, de keuze voor suggestie boven precisie, voor associatie boven logica, voor het fragment boven de constructie, maken het werk van Lodeizen bij uitstek ‘dichterlijk’. Ze vormen zijn kracht én zijn beperking. Hij kan veel lezers aanspreken, maar hij mist weerbarstigheid, niet, zoals we eerder zagen, omdat hij die niet heeft, maar omdat die buiten het ‘roza’ valt, geen deel uitmaakt van de te zingen dingen.
Het valt dan ook niet te verwonderen dat hij vooral jonge dichters (en lezers) heeft aangesproken en beïnvloed, en dichters die zelf emotionaliteit en muzikaliteit als poëtisch uitgangspunt hebben, zoals Luuk Gruwez of Rogi Wieg, of die, zoals Herman de Coninck in zijn vroege poëzie, de wereld ‘liever kleuren dan hem te bewonen’, door alles te vertalen in beelden en vergelijkingen.
Lodeizen is zeker geen groot dichter, zelfs niet met de bundel Het innerlijk behang, maar hij heeft wel een handvol gedichten geschreven die ik, met hun onvolmaaktheden, niet graag zou willen missen: ‘Avond bij de Merrill's’ (45), ‘Brief van boord’ (55), het eerste en het vierde gedicht onder de titel ‘De buigzaamheid van het verdriet’ (71), ‘Een lege postbode verdrinkt in de landweg’ (360) en natuurlijk het enige echt volmaakte gedicht ‘Voor vader’ (438).
Men kan Lodeizen veel tekorten aanwrijven: sentimentaliteit, al te grote vaagheid, een gebrek aan durf en aan zelfkritiek, maar, zoals Luuk Gruwez het in zijn opstel ‘De weg terug’ (Kultuurleven, juli-augustus 1980) formuleerde, hij behoort tot het ras van de dichters ‘die resideren op de villegiatuur van het verlangen, de dood, het verleden, de angst, het vallen van het blad en de Nesciaanse twijfel’. ‘Zij zijn nog zangers, geen pianostemmers, en hun repertoire is tijdeloos.’
|
|