Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 141
(1996)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Joris Gerits
| |
[pagina 274]
| |
In Het verlossende woord worden opvallende heilstekens en dito feiten beschreven vanaf de bijbelse tijden tot op onze dagen en dat met veel verve en evenveel postmoderne ironie. Triviale gebeurtenissen worden moeiteloos met verheven uitspraken gecombineerd, niet omdat Markus die combinaties bedenkt, maar omdat hij ze zo aantreft. Zoals de vergeelde boodschap op de deur van de winkel in een kleine Friese stad: ‘Winkel dagelijks geopend, tot aan de dag des Oordeels’. Tijdens de gesprekken van de ik-verteller met vele eigentijdse profeten of het citeren uit in kringen van gereformeerde bonders verspreide pamfletten met bijbelinterpretaties of het luisteren naar toespraken van visionaire dominees blijven korte ontnuchterende, relativerende opmerkingen nooit achterwege, zoals volgend citaat illustreert: ‘Ik dwaalde tijdens de uitvoerige exegese regelmatig af. Om me heen zag ik louter bekommerde plattelanders, voor wie het geloof een kwestie leek van vrees en je schaapjes op het droge hebben. Men bladerde in zijn zakbijbel alsof de Heere er binnenkort een zwaar schriftelijk examen over zou afnemen.’
Ga naar margenoot+ In het vierde hoofdstuk introduceert Markus het werk van Dr. Jan Hendrik van den Berg, Metabletica. Hoewel de ondertitels van deze studie uit 1956 ‘Leer der veranderingen’ en ‘Beginselen van een historische psychologie’ luiden, noemt Markus Van den Bergs debuut een roman met als kernhoofdstuk ‘Het wonder’. De metableticus is iemand die in totaal verschillende domeinen van cultuur en wetenschap op een bepaald moment analoge en zelfs helemaal dezelfde evoluties ziet optreden en die parallelle veranderingen in hun complexiteit probeert te vatten en te duiden. Als Markus het resultaat van die activiteit van de metableticus een roman noemt, dan staat de lezer van Het verlossende woord niets in de weg om op zijn beurt deze roman een metabletisch geschrift te noemen. Uit de epiloog van Van den Bergs Metabletica citeer ik de volgende conclusie: ‘Terugziende is de geschiedenis van een volk of van de mensheid continu, het ene tijdvak vloeit uit het andere voort, de historische personen voltrokken alleen wat zich met noodzaak aan hen kenbaar maakte. Op het ogenblik echter dat de geschiedenis ontstaat, is alles ongewis. Niets is noodzakelijk. De historische personen handelen, zij worden niet gedreven. De loop der dingen ligt in handen van enkele vermetelen. Geschiedenis is geschiedenis van groten, van grote beslissers - zij zijn tegelijk de grote verantwoordelijken.’ Philip Markus deelt de metabletische visie dat de geschiedenis op het ogenblik dat ze ontstaat ongrijpbaar (‘ongewis’) is en niet gedetermineerd, als hij schrijft: ‘De geschiedenis bestaat uit | |
[pagina 275]
| |
voldongen feiten die later zijn vastgesteld.’ En in vierendertig hoofdstukken wordt met forse sprongen in de tijd, van de periode van koning Salomon, over de eeuw van de zonnekoning en de jaren waarin de Führer furore maakte, tot onze dagen de geschiedenis van enkele grote beslissers en van kleine vissen uit hun entourage gememoreerd.
Een intrigerend personage is Rudolf Glauer. Hij wordt aan hetGa naar margenoot+ einde van het tiende hoofdstuk geïntroduceerd tijdens een toevallige ontmoeting in Amsterdam van de ik-verteller met een uit Londen afkomstige boekbinder die spreekt met een Diuts accent. Hij was in de bibliotheek op zoek geweest naar gegevens ‘over een man zonder wie de geschiedenis van de twintigste eeuw er waarschijnlijk heel anders zou hebben uitgezien.’ Die man heette Rudolf Glauer, geboren in 1875 in Silezië en in 1898 voor een eerste maal naar New York overgestoken na een liefdesgeschiedenis waaraan door de bemoeienis van familieleden een abrupt einde was gekomen. Op de vraag van de ik-verteller waarom deze Rudolf Glauer later zo belangrijk zou worden, antwoordt de boekbinder alleen met een fijne glimlach en de belofte dat hij wel iets kon opsturen. Vijftig bladzijden en zeven hoofdstukken verder bevinden we ons in de jaren twintig van onze eeuw. Oswald Spengler heeft na Der Untergang des Abendlandes (1918-1922) ook Preussentum und Sozialismus (1922) en Neubau des deutschen Reiches (1924) uitgegeven. Philip Markus citeert de laatste titel op pag. 135 opzettelijk vervalst als ‘Neubau des Dritten Reiches’. Ernst Jünger publiceert zijn oorlogsdagboek In Stahlgewittern (1920) en geeft gestalte aan de cultus van het heroïsme in Der Kampf als inneres Erlebnis (1922). In de gevangenis van Landsberg schrijft Adolf Hitler in 1923-1924 aan Mein Kampf. Dit feit vermeldt Markus wel niet, maar het is voor de lezer van Het verlossende woord geen onnuttige informatie. In die context vernoemt Philip Markus haast terloops ook Rudolf von Sebottendorf. Dit romanpersonage bestaat ook als de historische persoon Rudolf Freiherr von Sebottendorff. In zijn monumentale biografie, Adolf Hitler. Het einde van een mythe (1976), beschrijft John Toland deze von Sebottendorff als een geheimzinnig, klein corpulent mannetje dat evenals Hitler geloofde in een toekomstige Duitse opleving en al zijn energie stak in de vorming van een Beierse tak van de oude Duitse Orde. Alleen Duitsers die hun zuiverheid van bloed gedurende drie generaties konden aantonen en die op erewoord verklaarden krachtig mee te zullen strijden tegen het internationalisme en het jodendom konden er deel van uitmaken. Zijn organisatie stond bekend als het Thule-genootschap. Samen met Anton Drexler, in de roman van Markus een | |
[pagina 276]
| |
slotenmaker en in de biografie van Toland een werktuigkundige bij de spoorwegen in München, was Von Sebottendorff een van de oprichters in 1918 van de Duitse Nationaal-Socialistische Partij, die onder de impuls van Hitler zou uitgroeien tot de Nationaal-Socialistische Duitse Arbeiderspartij (NSDAP). Het hotel Vier Jahreszeiten te München zou het hoofdkwartier worden van waaruit von Sebottendorff antisemitische acties ontketende. Het was ook de plaats waar Hitler op 15 maart 1935, in een flagrante overtreding van het verdrag van Versailles, de wederinvoering van de algemene dienstplicht afkondigde. Deze historische uitweiding is niet onbelangrijk, want door een zorgvuldig voorbereide coup de théâtre maakt Philip Markus van deze Rudolf von Sebottendorff het personage waarin een aantal verhalen samenkomen. Mede daardoor krijgt Het verlossende woord een hechte, zij het lange tijd verborgen samenhang. Op pag. 246 lezen we: ‘Het wordt tijd voor de waarheid over Rudolf Glauer. Het leven van Rudolf Glauer, de man die zich opwierp als majordomus, financier en wegbereider van de energiekste beweging die Duitsland ooit had gekend, wemelde van de mensen die niet heetten zoals ze heetten. Ook Glauer zelf opereerde onder een andere naam. [...] Glauer gaf zich namelijk uit voor de edelman Rudolf von Sebottendorf.’ Volgens de boekbinder, die de ik-verteller aan het einde van het tiende hoofdstuk op het bestaan van Rudolf Glauer geattendeerd heeft, is Glauer in 1898 naar Amerika vertrokken. Aan het slot van het vierentwintigste hoofdstuk krijgt de ik-verteller vanuit Londen een manuscript toegezonden van de boekbinder met het vervolg van Glauers levensverhaal. Na een kort verblijf in 1900 in Australië waar hij tevergeefs naar goud heeft gezocht, belandt Glauer in Turkije waar hij als landmeter in dienst treedt van een pasja. Hij doet echter meer dan landmeten, hij brengt een nederzetting met de naam Yeniköy (‘nieuw dorp’) tot bloei en krijgt van de pasja zelfs de eigendomsrechten van Yeniköy. Op hetzelfde moment krijgt Glauer het bericht dat op zijn verlaten concessieveld in Australië goud is gevonden. Behalve met zaken houdt Glauer zich ook bezig met het oprichten van vrijmetselaarsloges en het geven van spreekbeurten over esoterische onderwerpen. Tot 1912 verblijft hij in Turkije. In 1913 duikt hij op in Berlijn. Het verdere verhaal over het leven van het romanpersonage Glauer in het manuscript van de boekbinder loopt parallel met het verhaal over de historische Von Sebottendorff, zoals ik het boven heb samengevat. Tot besluit van het vijfentwintigste hoofdstuk wijdt Markus nog een paragraaf aan de esoterische geschriften van Glauer waarin deze een synthese tot stand brengt ‘tussen de eeuwenoude kennis der astrologie en de getalsleer van de kabbala’. | |
[pagina 277]
| |
Zoals later blijkt zal Glauer zich ook laten leiden door de gnostische mythe dat de aarde zo slecht is dat zij niet door God maar door een kwaadaardige macht, de Wereldbouwer, is geschapen. Uit medelijden met het mensdom heeft God een afgezant gestuurd om de mens te leren hoe zij zich van het kwade en de Wereld kunnen bevrijden. Sommige gnostische sekten vereenzelvigden de God van de joden met de Wereldbouwer, de kwade godheid. Voor Glauer brak dan ook het inzicht door dat de verlossing van de wereld maar mogelijk was als de wereld verlost werd van de joden.
Dan begint met het zesentwintigste hoofdstuk een derde deelGa naar margenoot+, waarin schijnbaar een nieuwe verhaaldraad gesponnen wordt. De ik-verteller is in Izmir (het oude Smyrna) op het ogenblik dat Galatasaray het in de uefa-cup moet opnemen tegen gks Katowice. Dat is voor Philip Markus niet zo maar een detail om het realiteitsgehalte van zijn verhaal te suggereren. In zijn debuut De weg naar Oude God is het voetbal niet alleen een leidmotief en een metafoor voor de huidige samenleving, het biedt ook stof tot metabletische beschouwingen waarin bijvoorbeeld de getallensymboliek van de kabbala gebruikt wordt om het verschil duidelijk te maken tussen de 4-3-3 opstelling in het Ajax vòòr Cruijff en de 3-3-4 opstelling, het succesrijke Ajax-systeem onder Cruijff. Zonder overgang worden dan in het zevenentwintigste hoofdstuk berichten geciteerd uit 1666 (het getal 666 zal ook wel niet toevallig zijn!) over de opschudding onder de joden in Smyrna wegens de komst van hun Messias die in Constantinopel bij de grootvizier het Heilige Land gaat terugeisen. Bij de grootvizier gebracht wordt deze man, die Caram Sevy zou heten, met de dood bedreigd, tenzij hij ter plekke door het verrichten van wonderen bewijst de joodse Messias te zijn. Het laatste bericht dat Markus citeert, vermeldt dat de man moslim geworden is om zijn hachje te redden. De afsluitende commentaarzin van Markus bij dit bericht luidt: ‘Zo wordt men van dromen wakker.’ In hetzelfde hoofdstuk waarin Markus de ‘ware’ identiteit van Rudolf Glauer onthult, doet hij hetzelfde met de joodse Messias Caram Sevy. Die heette eigenlijk Sjabettai Zvi en werd in 1626 geboren te Smyrna. De pijnlijke en smadelijke afloop van zijn optreden aan het hof in Constantinopel in 1666 betekende geenszins het einde van zijn messiasschap. Hij bleef volgelingen hebben, Sjabettaianen genoemd. Saloniki groeide uit tot het centrum van hun beweging. In navolging van hun moslim geworden Messias gedroegen de Sjabettaianen zich in het openbaar als moslims, terwijl ze in het geheim de oude joodse rituelen bleven uitvoeren. Ze werden door de Turken smalend ‘döhnmehs’ of overlopers | |
[pagina 278]
| |
genoemd en waren in de jaren twintig nog met z'n zestienduizend in Saloniki. En wat heeft Sjabettai Zvi nu uitstaans met Rudolf Glauer? Ik citeer Philip Markus die in twee alinea's zijn puzzel voltooit: ‘In zijn autobiografie Der Talisman des Rosenkreuzers, die werd gepubliceerd in 1925, noemt Von Sebottendorf de ik-figuur Erwin von Neudorf. Deze naam is, zoals hij zelf vertelt, ontleend aan het Turkse landgoed waarvan hij bezitter is. Het landgoed heette, zoals we uit het manuscript van de boekbinder weten, in werkelijkheid “Yeniköy”, hetgeen betekent “nieuw dorp”. De vertaling naar het Duits kon niet letterlijker. Resteert de vraag wat het verband is tussen het alter ego Von Neudorf en het pseudoniem Von Sebottendorf. De oplossing is simpel: Yeniköy was een dorp van uit Bulgarije afkomstige döhnmehs, ofwel Sjabettaianen. Vandaar de naam Von Sebottendorf.’ In de alchemistische legering van de personages Glauer - Von Sebottendorf - Sjabettai Zvi en in de parallelle historische figuren die hun schaduw zijn, heeft Philip Markus op een literair overtuigende manier de contradictie tussen zijn en schijn, goed en kwaad, geïncarneerd.
Ga naar margenoot+ Anthony Mertens heeft het debuut van Philip Markus, De weg naar Oude God, een encyclopedieroman genoemd en dat etiket kan met nog meer redenen ook op Het verlossende woord gekleefd worden. Encyclopedieën lees je niet, je raadpleegt ze. De romans van Markus, ook al vertonen ze veel gelijkenis met een verzameling uitgewerkte lemma's en artikelen over onderwerpen als ‘het voetbal’ of ‘profetieën over het einde van de wereld’, lees je echter wel en met stijgende verwondering over de hoeveelheid kennis die kwistig meegedeeld wordt zonder dat het een ogenblik vervelend wordt of als erudiete aanstellerij overkomt. Als je Markus raadpleegt, moet je niettemin op je hoede zijn. Anachronismen schuwt hij niet, oude geschiedenissen krijgen een eigentijdse enscenering, citaten worden lichtjes gewijzigd (‘Barnabas en Marcus kopen een mandoline en vertrekken naar Nicosia’ te vergelijken met Handelingen van de apostelen 15, 39: ‘Barnabas ging samen met Marcus scheep naar Cyprus’). Ook titels worden soms wat aangepast: Ernst Moritz Arndt componeerde volgens Philip Markus de ‘Catechismus voor de Duitse weerman’ terwijl de encyclopedie vermeldt dat deze Arndt auteur is van ‘Katechismus für den deutschen Kriegs- und Wehrmann’. Al die kleine ontwrichtingen kunnen het leesplezier alleen maar vergroten. Daarvoor zorgen ook de vele soorten ironie die Markus gebruikt: van de zwartste humor tot de luchtigste arabeske. | |
[pagina 279]
| |
Markus observeert en formuleert trefzeker (‘Aan de overkant van de gracht lag een landhuis van juist van longontsteking herstelde baksteen’), zijn kritiek is scherp. Meer dan eens tackelt hij in Het verlossende woord de bijvoegselcultuur, zoals hij in De weg naar Oude God zowel de media - als de mediocratie op de korrel nam in uitspraken als: ‘In het Westen is het niet de persoon maar de publieke opine die wordt verheerlijkt’ of ‘De enige democratie die wij kennen, is de democratie van de kijkcijfers’. In de slotbladzijden van Het verlossende woord treffen we de ik-verteller opnieuw aan in een bibliotheek, nu in die van het Nederlands Instituut in een buitenlandse stad. Hij vraagt naar ‘Dürer’. De drie delen van Het verlossende woord dragen titels van gravures van Dürer: ‘Melencolia’, ‘De ridder, de duivel en de dood’ en ‘De heilige Hiëronymus in zijn cel’. Markus beschrijft ‘Melencolia’ als ‘een gravure van Dürer waarop een jong persoon, die er duidelijk de smoor in heeft, tussen de brokstukken zit van een tot dusver uitgeprobeerd bestaan. Dürer heeft hem vleugels gegeven, als om aan te tonen dat hij boven dit leven kan uitstijgen, al lukt het nog niet.’ Melancholie is geen verlammend gevoel, in De weg naar Oude God noemt Markus het ‘een stilstand van de zinnen terzijde van het gewenste leven’. En Gerrit Komrij poneerde in Humeuren en temperamenten dat er nooit melancholie zonder ironie was. ‘De melancholie was het irrationele dat door de rede werd voortgebracht’. Zo gedefinieerd is melancholie de leeshouding waarmee de lectuur van Het verlossende woord het best wordt aangevat. Dürers gravure ‘De ridder, de duivel en de dood’ is een illustratie bij de onderliggende onuitgesproken waarschuwing in Markus' roman: hoed u, lezer, voor ridders, profeten en messiassen die pretenderen u naar een glorieuze eindbestemming op deze aarde te brengen. ‘De heilige Hiëronymus in zijn cel’ is een zelfportret van de auteur, hard werkend in de stilte van zijn studeervertrek of in de studiezaal van een bibliotheek. Jorge Luis Borges heeft van de bibliotheek een metafoor voor het universum gemaakt. Dat geldt onverminderd voor Philip Markus, die trouwens ook een andere overtuiging van Borges, dat de literaire fictie wel eens de enige realiteit zou kunnen zijn, volledig bijtreedt in Het verlossende woord. |
|