| |
| |
| |
Hugo Brems
Francesco's paradox
Kroniek
Stefan Hertmans, Francesco's paradox. Gedichten. Meulenhoff/Kritak, Amsterdam/Antwerpen, 1995.
In een interview met Johan Vandenbroucke, naar aanleiding van Francesco's paradox (Poûziekrant, nov.-dec. 1995) heeft Stefan Hertmans het onder meer uitgebreid over goed en slecht lezen van poëzie, en over de werking van goede, fascinerende gedichten: ‘Het verlangen naar poëzie die volledig transparant is, is vijandig aan de geest van de poëzie. Als een gedicht helemaal duidelijk zou zijn, is het doodverklaard.’ Ik ben het daar helemaal mee eens. Ook met wat hij vlak daarvoor zegde over de onbegrijpelijkheid van passages in gedichten: ‘Als ik een gedicht lees en enkele regels niet snap, dan laat ik ze open en lees ik verder. Ik beschouw ze als wachtende plekken. [...] Ik kan gedichten van bijvoorbeeld Faverey lezen en bepaalde dingen niet snappen, maar dat betekent toch niet dat ik er niet van kan genieten. Ik voel intuïtief wel aan wat er op het spel staat. En wat misschien ook wel belangrijk is: ik vertrouw hem, ik weet dat Faverey geen knoeier is, en ik vertrouw hem ook op de plekken waar ik hem niet begrijp.’ Zo is het, zo werkt poëzie lezen.
En het vertrouwen dat Hertmans in Faverey stelt, stel ik in Hertmans: ik weet dat hij geen knoeier is. Maar hoever moet dat vertrouwen gaan? Het is een vraag die overblijft na vele uren met de titelafdeling van de bundel en na het uitproberen en combineren van verschillende toegangen: een intuïtieve lectuur en een analyserende lectuur, een herlezing nadat ik eerst de door hemzelf aangehaalde vertaling van de sonnetten van Petrarca (en inleiding en toelichting) door Frans van Dooren heb herlezen. Nog eens de hulp ingeroepen van het interview in Poëziekrant en de troost van de NRC-recensie van Guus Middag, die zich beperkt tot de mededeling dat het nogal duister blijft.
Ik kan er dan natuurlijk wat over zeggen, genoeg zelfs om een recensie te schrijven die handig verzwijgt dat ik er eigenlijk niet echt raad mee weet. Maar wat dus blijft, is nog altijd niet dat ik bepaalde dingen niet snap, maar toch geloof, wel dat ik slechts hier en daar wél iets snap. Het geloof moet dus erg groot zijn. En
| |
| |
dat is het voorlopig ook, niet alleen omdat ik écht geloof dat Hertmans geen knoeier is, omdat ik iedere keer toch weer nieuwe dingen zie, en vooral omdat ik telkens weer ontwapend word door verzen die op de juiste manier schitteren, resoneren. Die doen wat Hertmans in het interview nog anders formuleert: ‘Een goed gedicht flikkert altijd bijna stroboscopisch zowel naar het verstand als naar het gevoel.’ Verzen als de slotstrofe van het twaalfde gedicht (over de brug van Avignon):
woorden die keren in het tij,
tegenstroom onder een gebroken brug
die me herinnert aan de welving
Klank, rijm, beeld, ritme en betekenis grijpen dan perfect ineen. Hij heeft iets met slotverzen. Die van het vierde gedicht bijvoorbeeld:
Alighieri, nel mezzo del cammin:
Ook heel mooi is het slot van het gedicht ‘Huisman’, naar het einde van de bundel:
Ik vecht voor jou in al die dingen.
Ik zal hun scherven in je lichaam
Het lijkt niet veel, maar meer is er niet nodig om poëzie te zien en erin te geloven.
Francesco's paradox dus. De bundel omvat vier reeksen: ‘Francesco's paradox’, ‘Eerste dood’, ‘Het banket’ en ‘Wilde kiemen’. Francesco is, zoals gezegd, Petrarca, die zich blijkens het nawoord, op 43-jarige leeftijd terugtrok in Fontaine-de-Vaucluse om er zijn geliefde Laura te bewenen, die in 1348 te Avignon aan de pest bezweken was. Die informatie is zogezegd ‘naar Frans van Dooren in Petrarca, Sonnetten, Amsterdam 1979’. Maar dat is absoluut niet het geval. Volgens Van Dooren trok Petrarca in 1347, toen hij 43 jaar oud was, naar Rome en keerde hij pas in 1351 weer terug naar de Vaucluse, die hij twee jaar later definitief verlaat: ‘De dood van Laura, het verlies van zijn beste vrienden en bovenal steeds sterker wordende afkeer van de pauselijke curie [...] maakten dat zijn verblijf in de Provence hem hoe langer hoe meer begon tegen te staan.’ (Van Dooren, 17-18).
Ik zeg dit niet uit betweterij, maar omdat die verdraaiing iets zegt over deze gedichten en hun relatie tot Petrarca. Dat is des te meer zo wanneer een eenvoudige rekensom duidelijk maakt dat Hertmans zelf 43 jaar was in 1994, het jaar waarin deze gedichten
| |
| |
vermoedelijk geschreven werden. Al blijkt ook dat bij nader inzien niet helemaal te kloppen, want ze werden al in 1993 gepubliceerd in de bloemlezing Plejade (Leuven, vzw Plek). Wat die dubbele fout suggereert is zoiets als een rakelingse ontmoeting tussen beide dichters, een gelijktijdige aanwezigheid van identificatie en afstand. En natuurlijk ook een nogal oneerbiedige, eigenzinnige omgang met de traditie en de geschiedenis, wat in de deconstructie nu juist ‘paradox’ heet: een lezing tegen de ‘doxa’, tegen de geijkte beelden in. Wat Hertmans met andere woorden, nog altijd in hetzelfde interview, omschrijft als blasfemie, ironie. En ook: ‘Het zijn duidelijk mijn gedichten over Francesco, het is ook mijn Petrarca, de Petrarca van de intensiteit en de directheid, niet de officiële.’
Francesco's paradox is dan ook als titel van toepassing op gedichten die verwoorden wat misschien in de kunstig dichtgemetselde kieren en barsten van Petrarca's sonnetten altijd al aanwezig was, maar verzwegen, en nu via Hertmans spreekt. En op wat in de gedichten van Hertmans onuitgesproken spreekt, via de verwijzing naar Petrarca, de dichter van volmaakte schoonheid in taal. De paradoxale verhouding tussen formele schoonheid en emotionele chaos. Daar gaat het zeker over. Maar ook allicht over die tussen veraf en dichtbij, tussen geschiedenis en individu, het algemene en het particuliere, tussen beleven en maken. En dan is er natuurlijk nog de typisch petrarkistische paradox, die de tegenstrijdigheden van de liefde uitdrukt, de zoete bitterheid ervan. Ook die paradoxen zijn natuurlijk te vinden in deze gedichten, zowel in de intertekstuele citaten (‘Hoe kan iets war zo'n zeer doet / ook zo zacht zijn?’, pag. 10) als in de eigen tekst. En zo vallen er nog wel war dingen te zeggen en te schrijven. Maar wat moet ik na dat alles met een niet eens zo moeilijk gedicht als het vijfde in de reeks:
Het krimpen van de waterlijn
geeft mij een tong van leer.
een schurk zingt beter stretto
dan het lijk van onze vedelman,
en over water is niets anders
dan geblaf te horen. Ook daar
is niets dan geil vergaan.
Stil dan, in niemands naam,
laat me vanavond een keer
voordat je lichaam me van voren
af aan weer overweldigt met
spierpijn, hartzeer, ademnood
een kop vol wind en kiezelsteen. (14)
| |
| |
Wat met ‘het krimpen van de waterlijn’? Waarover gaat het zo ongeveer in de tweede en de derde strofe? De tweede helft van het gedicht werkt wél, op de manier zoals wij (Hertmans en ik) dat graag hebben; niet volledig transparant, maar wel begrijpelijk. Misschien moet dat dan maar genoeg zijn. Maar het irriteert mij wel; het is ongetwijfeld niet zo bedoeld, maar het werkt als een nodeloze versleuteling, een bewijs van superieure status. Ik zou ook kunnen zeggen dat Hertmans er niet in slaagt de werkzame balans tussen helderheid en intense verwarring vol te houden. Of ook dat mijn lectuur tekortschiet.
De tweede reeks heet ‘Eerste dood’ en is een jaarcyclus, met twaalf gedichten, één voor iedere maand. De eerste dood, dat kan de geboorte zijn, of het besef van de tijd, die ons aftakelt en uiteindelijk naar de tweede, definitieve dood voert. Ook de associatie met de ‘kleine dood’ van de seksualiteit klinkt mee, temeer omdat op tal van plaatsen heel lichamelijke, seksuele beelden voorkomen. Daarover gaat het dus vermoedelijk, over vitaliteit en doodsbesef:
tijd die zich als een huid
om wiegende heupen spant.
Net daarom razen minnaars door hun dromen
en staan nooit stil bij wat moet komen. (37)
Of droom en werkelijkheid, lichaam als leven én vergankelijkheid tegenover het verlangen naar onaantastbare schoonheid en vorm:
op die koude keukenvloer,
zo panisch liefgehad. (38)
De meeste gedichten in deze afdeling zijn heel wat toegankelijker dan die uit de Petrarca-cyclus, tenminste voor wie de moeite doet om zich open te stellen voor het toch wel bijzonder eigenzinnige idioom van Hertmans. Ik zit mij nu al dagen af te vragen wát het is, dat zijn manier van spreken zo afwijkend maakt. Zo onpoëtisch, zou ik bijna geneigd zijn te zeggen. Misschien is het een combinatie van heel particuliere, aan zijn persoonlijke geschiedenis verbonden beelden, met de constructiewil om zoveel mogelijk betekenissen in woorden en beelden te comprimeren. De bedoeling is dan allicht om het particuliere het universele, het anekdotische het mythische te laten spiegelen. Omdat ook in deze gedichten heel wat herinneringen aan de kindertijd opduiken, is het misschien nog het meest verhelderend om de vergelijking te maken met een roman als Naar Merelbeke, waarin ook realistische details uitvergroot worden tot groteske of mythische betekenisdragers. Ongeveer zo gaat het er in deze gedichten aan toe. Soms
| |
| |
werkt dat en soms werkt dat niet, worden er teveel trappen overgeslagen of blijft de associatie te individueel, voor lezers niet te gissen. Het is al bij al een nogal maniëristische werkwijze, die schitterende, caleidoscopisch rijke verzen oplevert, waar het lukt, maar in moeizame arbeid en gezochtheid blijft steken waar het niet lukt. En dat is niet alleen, eigenlijk zelfs helemaal niet, een kwestie van verstaanbaarheid. Of toch ook wel, er moet een voldoende dosis toegankelijkheid zijn. Maar in laatste instantie is het iets onbeschrijflijks, of in ieder geval zonder criteria, onvoorspelbaar. Wat er plots tóch is in een onverstaanbaar vers als ‘De glans komt met het slapen’ (40).
‘Het banket’, de derde afdeling, is geïnspireerd op ‘Het Symposium’ van Plato. De toon is hier radicaal anders: ironisch, speels, persiflerend. Maar het is daarom niet minder virtuoos, vol taal- en denkraffinement. In ‘Het Symposium’ wordt verteld hoe enkele gasten na een banket bij Agathon beslissen om één voor één een lofrede te houden op de Eros. Achtereenvolgens zijn dat Phaedrus, Pausanias, Eryximachus, Aristophanes, Agathon en Socrates. Het is een buitengewoon boeiende tekst waarin verhaal en beschouwing, verheven gedachten en boertige intermezzi, filosofie, dronkemanspraat en seks door elkaar lopen. Hertmans trekt die lijn door, laat zijn personages nog wat meer drinken, hikken, boeren en dubbel kijken dan ze bij Plato al doen, hij expliciteert de ‘Griekse beginselen’ van seks onder mannen en met jongens door twee efeben op te voeren, hij rukt citaten van Plato uit hun context en voegt er wat anekdotes aan toe. Het resultaat van dat alles is een grappig verhaal, dat nog het best te lezen valt als uit de hand lopende kroegfilosofie. Al bij al toch meer een superieur staaltje van vakmanschap, dan wat anders. Dat mag natuurlijk.
De slotafdeling heet ‘Wilde kiemen’ en bevat dertien losse gedichten. Ze zijn nogal wisselend van toon en van moeilijkheidsgraad. In de meeste gevallen is het wel gisbaar waar het over gaat: altijd wel over roes, erotiek, drank, met een flinke scheut besef dat destructie en ontbinding op de loer liggen. Enkele gedichten, zoals ‘Mijn beurt’ (65) en ‘Huisman’ (67) zijn ongewoon helder en direct, maar in de meeste gevallen lijkt Hertmans het niet te kunnen laten om zijn beelden te versleutelen, te overladen met suggestie en associaties, waardoor ze iets van hun ‘vanzelfsprekendheid’ verliezen.
Neem nu het gedicht ‘Omphalos’ (62). ‘Navel’ betekent dat, en van daaruit lopen er betekenisassociaties naar geboorte, naar lichaam, naar erotiek en wat mij betreft ook naar het aanvangsvers van de cyclus ‘Delphi’ van Jos de Haes: ‘Navel der aarde Gods’. Er is overigens nogal wat overeenkomst tussen Hertmans en De Haes,
| |
| |
het meest opvallend in de wreedaardige koppelingen van woorden die enerzijds vitale lichamelijkheid oproepen en anderzijds ontbinding of verstening:
Mijn knekels wrikken in een hel van spieren
om los te breken in je klieren,
of:
Wit beeld van bloedend marmer,
en:
ondergang, etter op inscripties,
het zenuwtrekkend handgebaar
Verder waaiert het gedicht uit naar motieven en betekenisvelden zoals dood, roes, taal, kunst, zelfverlies en tijd. Onder dat alles is er tot op zekere hoogte ook nog een concrete, anekdotische laag te herkennen: vermoedelijk een ochtendlijk ontwaken, waarin de levenskracht van de nieuwe dag botst met de moeizaamheid van het opstaan, door de kater van een late avond, én met het bewustzijn van de tijd die het daglicht meebrengt. Iets van die aard zou de (mijn) reconstructie van het onderliggende scenario kunnen zijn. Die anekdote wordt dan opgeladen met alle betekenissen, en de ambivalenties ervan, die ik hiervoor opsomde. Dat is natuurlijk prachtig en rijk, maar het is ook heel moeilijk en ambitieus. De moeilijkheid bestaat erin al die dingen voelbaar te maken zonder in gezochte of gewrongen beeldspraak te belanden. ‘Dat is wat poëzie doet. Beelden maken waarin die dingen simultaan aanwezig zijn’, zegt Hertmans in Poëziekrant. Maar dan moeten ze ook nog synthetisch werken. Dat gaat nog enigszins in de eerste strofe, die - denk ik - het beeld oproept van het lichaam van een vrouw, nog gaaf en sereen door de slaap, maar ook al (of nog) getekend door de koorts van het leven:
Van dood de fonkelende onderkant
lig je in melksteen en in koorts,
geef je me ochtendkleur als onderpand.
Maar enkele strofen verder moet de dichter nog meer een beroep doen op opeenstapelingen van contrasten en heterogene beelden om al zijn betekenissen ‘simultaan aanwezig’ te houden:
Wit beeld van bloedend marmer,
laat me je lijf op aarde,
Het wordt in zulke gevallen wel erg maniëristisch en het schiet zijn doel voorbij. Het is misschien niet echt hermetisch, het is alles behalve betekenisloos, maar het werkt poëtisch niet, althans niet
| |
| |
voor mij. Niet zoals bijvoorbeeld de slotstrofe van ‘Kerkhof te Gent’ (66) dat wél doet. Een mijmering op dat kerkhof brengt de dichter tot een verbeelde identificatie met de doden en tot een gelijkschakeling van de ‘open monden’ van de graven met de mond van de geliefde en daardoor ook van de overgave en het zelfverlies van seks met de ontbinding van de dood:
We kruipen in die open monden, in elkaar,
totdat we op de bodem van de tuin
onszelf ontbonden vinden.
Dan gaan we langs het wortelstel
en vloeien open in een oog. (66)
Kon het maar altijd zo helder en ondoorgrondelijk, zo sonoor en mysterieus zijn als in die drie slotverzen. Dan was Hertmans de grote dichter die hij kan zijn.
|
|