| |
| |
| |
Anne Marie Musschoot
Anbeeks keuze
Enkele kanttekeningen
Wat Nederlanders en Vlamingen gemeenschappelijk hebben is hun taal: het Nederlands. Zij schrijven dezelfde taal en dit in dezelfde spelling, die werd voorgesteld door een groep taalkundigen uit Noord en Zuid en die is vastgelegd in een uitvoeringsbesluit van een comité van ministers. Datzelfde, paritair samengestelde comité van ministers laat zich overigens niet alleen inzake taalproblemen, maar ook op het gebied van de letteren, het literaire taalgebruik, adviseren door de Taalunie, die de logistieke ondersteuning biedt voor de structurele samenwerking van Nederland en Vlaanderen en ook beleidsmatig zorgt voor de uitstraling van de cultuur van de Nederlanden in het buitenland. Er zijn ook vele andere voorbeelden te noemen van wat een structurele samenwerking tot stand kan brengen. Men denke slechts aan de tijdschriften en andere publikaties die worden verzorgd door de Stichting Ons Erfdeel. Of aan de succesvolle gezamenlijke presentatie van de Nederlandse literatuur en cultuur op de Frankfurter Buchmesse in 1993, een presentatie die, met de financiële steun van de Nederlandse en de Vlaamse overheid, werd voorbereid door een onafhankelijke, paritair samengestelde stichting. De gunstige weerslag van deze presentatie op de buitenlandse belangstelling voor de Nederlandstalige literatuur is tot op vandaag nog voelbaar.
Het bestaan zelf van de Nederlandse Taalunie, naast vele andere samenwerkingsverbanden, is niet zozeer het bewijs als wel de resultante van de samenhorigheid van Nederland en Vlaanderen. Ze bleek als supranationale structuur noodzakelijk omdat de Nederlanden door de bekende historische omstandigheden werden gescheiden en sindsdien als afzonderlijke naties of politieke entiteiten uit elkaar zijn gegroeid. Ze vormt de natuurlijke voortzetting van een ontwikkeling die werd ingezet met de nationale bewustwording in Vlaams-België, waarvan de symbolische aanzet is te vinden in ‘Aan de Belgen’ (1818), een lang gedicht waarin
| |
| |
Jan Frans Willems zijn moedertaal, dat is de Vlaamse variant van het Nederlands, verdedigde tegen Frans georiënteerde critici door het bewijs te leveren van de taaleenheid van Nederland en Vlaanderen.
Nauwelijks twee decennia na de onafhankelijkheid van België (en het failliet van de kortstondige gezamenlijke politieke geschiedenis in het Koninkrijk der Nederlanden), bleek de orangistische beweging in het Zuiden nog sterk genoeg om de contacten en de culturele banden met Nederland weer aan te knopen. De Groot-Nederlandse idee, aanvankelijk in zuiver politieke betekenis, is begrijpelijkerwijze eerst in Vlaanderen gegroeid: de Vlamingen zochten contact met hun Noorderburen om zich te wapenen in de strijd tegen de verfransing. Het verkeer over de grenzen heen bleef echter niet louter utilitair of pragmatisch. Er werd vanuit het Noorden niet alleen begrijpend geluisterd, er was ook een groeiende belangstelling voor de herleving van de literatuur in het Zuiden. Getuige de uitlating van Potgieter, die voor de ‘versjes’ van de gezusters Loveling ‘de halve nieuwere vlaamsche litteratuur cadeau’ deed; getuige ook het uitvoerige bericht over dit ‘Vlaamse wonder’ in Busken Huets literaire reisboek Het land van Rubens. We zijn dan goed over halfweg de negentiende eeuw.
Maar terzake. Het voorgaande is wellicht géén direct pertinente argumentatie om een pleidooi aan te vatten tegen de opvattingen die hierboven door Ton Anbeek zijn uiteengezet. Anbeek ontkent immers de eenheid niet in de voorgeschiedenis van de Nederlandse literatuur. Hij wil alleen aantonen en beklemtonen dat de literatuur van Noord en Zuid zich de laatste twee eeuwen onafhankelijk van elkaar heeft ontwikkeld, in die mate zelfs dat die ontwikkeling het beste afzonderlijk kan worden beschreven. Hij ontkent zelfs de zinvolheid niet van een gezamenlijke positionering van de Nederlandse literatuur en cultuur in Europees verband, al is het dan slechts om puur pragmatische redenen en ofschoon hij vindt dat het eigenlijk beter anders kan.
Mijn bezwaar tegen het standpunt van Anbeek - dat de literatuur van Noord en Zuid van de laatste twee eeuwen aparte verhalen oplevert - is dat het eenzijdig en eenkennig is. De voorbeelden die Anbeek kiest, moeten dienen om de verschillen aan te tonen. Deze verschillen zijn er inderdaad - en gelukkig maar dat dat zo is: diversiteit is immers steeds verrijkend - maar ze maken een aparte literaire geschiedschrijving zeker niet wenselijk, laat staan noodzakelijk. Integendeel. Het beklemtonen van verschillen zonder oog te hebben voor de eenheid waarbinnen deze verschillen zich profileren, levert een moedwillige verteke- | |
| |
ning van het totaalbeeld op. Naast de voorbeelden van Anbeek kunnen immers, zoals meteen zal moeten blijken, ook tegenvoorbeelden worden genoemd die niet zozeer wijzen op verschillen als wel op behoefte aan samenwerking, op wisselwerking en dus: op verwevenheid, samenhang en eenheid. Een wetenschappelijk verantwoorde geschiedschrijving dient een geheel te beschrijven, dient een globaal beeld op te leveren. De beschrijving van de afzonderlijke bomen of boompartijen moet het zicht op het bos niet verhinderen.
Het is jammer dat Ton Anbeek dit wil verhinderen. En dat juist hij dit wil verhinderen. Want hij is een uitstekend, stimulerend en toonaangevend literatuurhistoricus. ‘He is an honourable man,’ zoals staat te lezen in een beroemde pleitrede van Shakespeare.
Voor alle zekerheid eerst nog dit: ik ben het volkomen eens met Anbeek als hij zegt dat de kritiek op zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 onterecht was. Het was Anbeeks goed recht om alleen het ‘Hollandse’ verhaal op te schrijven. Er bestaat immers een lange traditie van ‘Belgische literatuurgeschiedschrijving van Jan Frans Willems via Vermeylen tot Lissens [en] Weisgerber’ om het ‘Vlaamse’ onderdeel van de Nederlandstalige literatuur apart op te schrijven. Het is, inderdaad, een Vlaamse traditie. Ze is ingegeven door de noodzaak om aandacht te vragen voor dat deel van de Nederlandstalige literatuur dat door het economische en culturele verval (gevolg van politieke ontwikkelingen: de opeenvolgende bezettingen van de Zuidelijke Nederlanden door vreemde mogendheden) meer dan twee eeuwen lang onderontwikkeld is gebleven. Deze traditie van deelonderzoek hangt dus samen met een inmiddels door de geschiedenis zelf achterhaalde situatie.
Ik heb overigens geen enkel bezwaar tegen het bestaan van beperkt of kleinschalig deelonderzoek: het kan zeer nuttig zijn en levert vaak interessante en prettig leesbare boeken op. Zo zijn er boeken en studies met het karakter van literaire atlassen, waarin de literatuur van de Nederlandse en Vlaamse provincies worden beschreven. Zelfs zijn er heel boeiende pogingen ondernomen om de specifieke kenmerken van de literatuur van een bepaalde stad in beeld te krijgen; Karel van de Woestijne bijvoorbeeld, heeft schitterende bladzijden geschreven over het sombere karakter van de ‘typisch’ Gentse kunst en literatuur. Dergelijke studies dragen bij tot het begrip van de diversiteit van onze literatuur. Ze leveren echter geen bijdrage aan de kennis van de samenhangen en ontwikkelingen in onze literatuur; ze leveren strikt genomen dus geen ‘geschiedenis’ op.
| |
| |
Tussendoor ook nog deze opmerking: in de door Anbeek genoemde reeks ‘Vlaamse’ literatuurgeschiedenissen is het handboek Van ‘Arm Vlaanderen’ tot ‘De Voorstad groeit’ onder redactie van Rutten en Weisgerber geen goed voorbeeld: het gaat om deel X van de reeks ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’, waarbinnen het een pendant vormt van de geschiedenis van de literatuur van de Tachtigers, geschreven door Asselbergs.
Toch waren de verontwaardigde reacties op Anbeeks Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985, zelfs indien ze onterecht mogen worden genoemd, enigszins begrijpelijk. Het probleem zit hem namelijk in het hanteren van het begrip Nederlands, daar waar Anbeek ‘Hollands’ bedoelde. Alleen: de laatste omschrijving is ongebruikelijk in de geschiedschrijving van de Nederlandstalige literatuur. Bovendien is het zo dat elke ‘grote’ geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur volgens het algemeen gangbare verwachtingspatroon ook de Vlaamse component ervan beschrijft. Ik heb er in een bijdrage over ‘De literatuurgeschiedschrijving in Vlaanderen’ (in Spiegel der Letteren 1991/4) al eerder op gewezen: de ‘grote’ literatuurgeschiedenissen van onze eeuw - die van Te Winkel, Kalff, Ten Brink en Knuvelder - zijn weliswaar geschreven vanuit een Noordnederlands standpunt, maar beschrijven wel het geheel van de Nederlandse letterkunde, inclusief de Vlaamse. De moeilijkheden ontstaan rond een terminologische onduidelijkheid: met Nederlands werd in deze ‘grote’ literatuurgeschiedenissen tot dusver steeds Nederlandstalig bedoeld. In het recente handboek Nederlandse literatuur, een geschiedenis, is dat niet anders. Vandaar ook de onwennige reacties toen Nederlands door Anbeek plots exclusief werd gebruikt voor Hollands.
Wie de héle literaire geschiedenis van de Nederlanden wil beschrijven, kan overigens niet anders dan rekening houden met de Vlaamse component. Die literairhistoricus moet immers terugkeren naar de oorsprong, naar het begin van de overlevering; en die situeren we zoals bekend in de 12de eeuw, in de Zuidelijke gewesten. Neerlandici die de historische letterkunde tot en met de 16de eeuw onderzoeken, zullen zelfs automatisch meer met Vlaamse literatuur bezig zijn dan met Hollandse; toch is er wellicht niemand die eraan twijfelt dat Frits van Oostrom en Herman Pleij de Nederlandse literatuur bestuderen. En het is ook goed zo: het zogenaamd ‘geïntegreerde’, of wat mij betreft misschien liever: gecombineerd-samenvattende overzicht, is een noodzaak voor wie een volledige geschiedenis van de letterkunde van de Nederlanden wil geven. Dat de geschiedenissen die vanuit Noordnederlands standpunt zijn geschreven de literatuur van het
| |
| |
Zuiden in de 17de, de 18de en het begin van de l9de eeuw niet helemaal kunnen ‘meenemen’ in het verhaal omdat de ontwikkeling na de val van Antwerpen in 1585 en definitief na de onafhankelijkheid van de Zeven Provincies in 1648 twee snelheden begon te vertonen, is een complicerende factor waarmee rekening moet worden gehouden. De oplossing bestaat er hier in de literatuur van het Zuiden in aparte hoofdstukken te behandelen. Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw loopt de ontwikkeling echter weer parallel en is er mijns inziens geen enkele behoefte meer aan een separatistische literatuurgeschiedschrijving, althans niet als het om ‘grote’, meer dan een eeuw omvattende overzichten gaat.
Zoals gezegd: Anbeek wijst alleen op verschillen in de literaire ontwikkeling van de laatste twee eeuwen. Hij heeft zinnige argumenten en voorbeelden. Maar hij laat veel weg. Hij heeft bijvoorbeeld geen oog voor het feit dat de vernieuwing van de literatuur door de Tachtigers een mooie parallel vindt in Vlaanderen, in de beweging van Van Nu en Straks. Argumenteren dat enkele Nieuwe Gidsers alleen even aan Van Nu en Straks hebben meegewerkt omdat er een breuk was in de redactie van De Nieuwe Gids, lijkt me een beetje malicieus. Het gaat om vergelijkbare avant-gardebewegingen die, elk met eigen nuances, de nieuwe poëticale opvattingen (de l'art pour l'art- opvatting) hebben geïntroduceerd en aansluiting hebben gevonden op internationale ontwikkelingen. Dat de samenwerking van Verwey en Vermeylen niet zozeer te wijten is aan toevallige omstandigheden als wel te verklaren uit de fundamentele gelijkgestemdheid van hun literatuuropvattingen, blijkt ook uit het feit dat Van Nu en Straksers als Buysse, Streuvels en Van de Woestijne verder welkom waren in Verweys eigen Tweemaandelijksch tijdschrift en dat zij, in het verlengde van wat Verwey zelf een ‘vermenging op voet van gelijkheid’ heeft genoemd, hun werk konden publiceren bij Nederlandse uitgevers. Van Dishoeck heeft hierbij een grote rol gespeeld. Ik ga hier verder niet op in; ik heb het verhaal elders al uitvoeriger (en dus genuanceerder) beschreven (in ‘Noord en Zuid en de nieuwe geestelijke kunst van 1890’ in Spektator 1992/3; ook in Op voet van gelijkheid). Na deze ‘inhaalbeweging’ verloopt de ontwikkeling van de literatuur in Vlaanderen parallel met die in Nederland, met dien verstande dat er in Nederland zowel als in Vlaanderen sterke persoonlijkheden zijn geweest die, hetzij in het Noorden, hetzij in het Zuiden, de internationale vernieuwingsbewegingen in
de Nederlandse literatuur hebben geïntroduceerd. Soms hebben ze ook samengewerkt en waren ze zelfs gelieerd door vriendschappelijke
| |
| |
banden: zo Buysse en Couperus, co-redacteuren van Groot Nederland. (Het zal hierbij ook duidelijk zijn dat de naam zelf van dit laatste tijdschrift een heel programma inhoudt.) In dezelfde lijn te noemen zijn: het feit dat vele Vlamingen tijdens de Eerste Wereldoorlog naar Nederland vluchtten en daar werden geïntegreerd in het literaire leven (zo was René de Clercq nadrukkelijk aanwezig in het Nederlandse literaire circuit); het optreden van Greshoff als bemiddelende figuur; de aanwezigheid van Du Perron in het Vlaamse literaire landschap (zijn tijdelijke vriendschap met Van Ostaijen); de Nederlandse uitgevers die Vlamingen in hun fonds opnamen (na Van Dishoeck was dat vooral Stols, later ook Van Oorschot, een liefhebber van Richard Minne) en verder de herhaalde initiatieven om tijdschriften op te richten met een gemengde redactie (Forum is wellicht het bekendste, maar er zijn er nog met inbreng over en weer). En wat doen we met een schrijver als Willem Elsschot, die een tijdlang heeft geleefd en gewerkt in Nederland en die, volgens Anbeek zelf (in een andere bijdrage) in Nederland meer naar waarde zou worden geschat dan in Vlaanderen (wat ik betwijfel)? Hoort hij werkelijk niet thuis in de Nederlandse literatuurgeschiedenis? Is hier geen sprake van reactie en verwevenheid? En wat met Louis Paul Boon? En met Hugo Claus? Kan men werkelijk volhouden dat in Nederland niet op hun werk werd gereageerd?
Argumenteren dat de geschiedenis van tijdelijke contacten of gezamenlijke initiatieven (in tijdschriften) juist aantoont dat de samenwerking steeds weer faalt, lijkt me een beetje onheus. Het is in ieder geval maar een halve waarheid: het argument dat het herhaaldelijk opzetten van dergelijke tijdschriften wijst op een behoefte aan samenwerking weegt minstens even zwaar. Bovendien is het snel uiteenvallen van tijdschriften en vriendschappen zeker niet in de eerste plaats tekenend voor Noord-Zuidrelaties maar wel voor relaties in het algemeen.
Nu de voorbeelden, mét de tegenvoorbeelden. Eerst een paar ‘kleinere’, door Anbeek kort aangeduide punten. Er zijn verschillen in het literairhistorische taalgebruik. Zo wordt in de Vlaamse literatuurgeschiedenis de term ‘stadsroman’ gebruikt in verband met De Bom en met Teirlinck om de tegenstelling aan te geven met de ‘doorsnee’ Vlaamse roman in diezelfde periode, waarvan het decor het platteland is. Dat is een verschil, inderdaad. Het kan mijns inziens echter probleemloos worden uitgelegd. Datzelfde geldt ook voor het neoclassicisme, dat in Noord en Zuid andere connotaties heeft. Het is nuttig dat de historiograaf van dienst daar even zou op ingaan. Problematischer lijkt me het verschil in de invulling van de term naturalisme in Noord en Zuid.
| |
| |
Anbeek gaat ervan uit dat de Nederlandse variant van het naturalisme alleen ‘verfijnde, hypernerveuze hoofdpersonen uit de hogere standen’ kent, terwijl in Vlaanderen de ‘beestmens’ als dominante figuur optreedt. Dit lijkt me een hardnekkig misverstand, dat berust op een te beperkende of reductionistische kijk op Buysse: Buysse heeft behalve Het recht van de sterkste en Schoppenboer ook nog boeken geschreven als Op 't Blauwhuis, Daarna en Het volle leven, naast enkele novellen waarvan de pathologische helden en heldinnen de vergelijking met die van zeg maar Emants ruimschoots kunnen doorstaan.
Belangrijker is het argument dat Anbeek ontwikkelt rond Gezelle. ‘Hoe verschillend de ontwikkeling in Noord en Zuid verliep, laat zich goed illustreren aan de hand van deze unieke figuur’, meent hij. Mij vallen hierbij vooral twee dingen op.
Ten eerste: Gezelle was in zijn eigen tijd, ook in Vlaanderen, volkomen uniek, net zoals Multatuli dat was in Nederland. Zij blijven ook, tot op vandaag, uniek. Zij vertonen weliswaar kenmerken of elementen die hen bindt met hun ‘achtergrond’: het verzet tegen burgerlijke moraal en bekrompenheid bij Multatuli, de conservatieve, katholieke (en dus anti-Hollandse of antiprotestantse) reflex bij Gezelle, waardoor ze zonder enige twijfel elkaars tegenpolen zijn. Maar ze hebben zich allebei, in zuiver literair opzicht, volkomen losgemaakt uit hun context en dat heeft ook hun blijvende betekenis bepaald. Deze tegenpolen hebben overigens nog dit gemeenschappelijk: het zijn wezenlijk romantische naturen, die ongemeen fel hebben geleden onder hun innerlijke tegenstellingen.
Ten tweede: dat er ‘altijd een wat verdedigende toon in het betoog sluipt wanneer een Hollander schrijft over Gezelle’ lijkt me een persoonlijke opvatting van Anbeek, waarin het ‘altijd’ op zijn minst nogal overtrokken is. De Nederlander Michel van der Plas is er om het tegenovergestelde te bewijzen en ook Kees Fens denkt er wellicht anders over. Hier lijkt me een belangrijk ‘verschil’ aanwezig te zijn in appreciatie dat niet samenvalt met de staatkundige grenzen maar terug te voeren is op de religieuze meningsverschillen die tot de scheiding van de Nederlanden hebben geleid. Anbeek heeft het in de eerste alinea van zijn betoog over politieke, sociologische en psychologische factoren die de verhouding tussen Holland en Vlaanderen zouden compliceren. ‘De politieke factoren geven de minste problemen,’ meent hij, maar de sociologische en psychologische worden verder in zijn betoog niet nader gespecificeerd. Ik heb de indruk dat een onderzoek van de religieuze achtergronden (of het ontbreken van een rigoureuze religieuze opvoeding) wellicht heel wat verschillen zou
| |
| |
kunnen verhelderen. En er is ook nog plaats voor deze bedenking: dat de Tachtigers niet hebben ingezien hoe vernieuwend Gezelles vers wel was (er is een uitspraak vol onbegrip van Lodewijk van Deyssel) kan worden bijgesteld door te wijzen op de waardering van Willem Kloos. Hij ontdekte in Gezelle ‘een waarachtig-groot dichter’, die dan ook verdiende te heten ‘een waarachtige zoon van gansch Nederland-in-zijn-geheel.’ De - weliswaar postume - waardering van Kloos voor Gezelle inspireerde hem tot een ronduit annexionistische houding: ze houdt de bereidheid in het Westvlaamse dialect van Gezelle als ‘zuiver-Hollandsch’ te ervaren, ‘alleen maar wat leniger, wat frisscher, wat jeugdiger dan het burgerlijk-nette en afgepast-schoolsche van de meeste Noordelingen in zijn tijd.’
Anbeek werkt verder nog twee voorbeelden uit, waarop ik nog kort wil antwoorden: de situatie na de Eerste en de Tweede Wereldoorlog.
Het is van fundamentele betekenis geweest dat Vlaanderen tijdens de Eerste Wereldoorlog het strijdperk was van Europa en vier jaar lang in diepe ellende werd ondergedompeld, terwijl Nederland neutraal kon blijven. Uit de directe confrontatie met geweld en imperialisme wordt een andere literatuur geboren dan uit een omgeving die de gebeurtenissen vanop een veilige afstand gadeslaat. Het geëxalteerde humanitair-expressionisme kon in Vlaanderen vaste voet aan de grond krijgen maar bleef marginaal in Nederland; het radicale modernisme van Van Ostaijen was mogelijk in Vlaanderen, niet in Holland, waar de vernieuwing tam en halfslachtig bleef; Van Doesburg was in eigen tijd en land te radicaal om invloedrijk te kunnen zijn. Tot zover de verschillen, in een notedop samengevat. De redenering klopt: de oorlogservaringen zijn zo schokkend dat het niet anders kan dan dat de literatuur erdoor getekend wordt. Anbeek vermeldt echter alleen hoogtepunten en uitzonderingen. Dat juist in deze periode heel wat Vlaamse literatoren als ‘ballingen’ in Nederland worden opgenomen en deelnemen aan het literaire leven, blijft onvermeld. Ook na de oorlog zullen Vlaamse schrijvers veel zichtbaarder aanwezig zijn in Nederland (in boek- en tijdschriftpublikaties; ik denk bijvoorbeeld aan Richard Minne, van wie bekend is dat hij invloed heeft uitgeoefend op Du Perron en op Greshoff, en aan Jan van Nijlen) en dus nadrukkelijker deel uitmaken van de ‘Nederlandse’ (in de zin van Hollandse) literatuur.
Ook bij het laatste voorbeeld dat Anbeek uitwerkt zijn enkele kanttekeningen te maken. In de Vlaamse literatuur zou over het algemeen een grotere bereidheid aan te wijzen zijn tot experimenteren dan in de Nederlandse. Dit blijkt vooral in de situatie in en onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog. De schok
| |
| |
veroorzaakte in Nederland weliswaar niet een totale breuk zoals Anbeek suggereert (de traditie werkt door in het werk van Vestdijk en Bordewijk) maar bracht wel een radicale verschuiving in de dominante teweeg: de ‘nieuwe’ literatuur is die van het ‘ontluisterende’ proza, dat gekenmerkt wordt door een uitzichtloos nihilisme. Anbeek heeft het uitvoerig en overtuigend beschreven in zijn studie Na de oorlog. Ook hierbij twee opmerkingen.
Ten eerste: de ontreddering en het uitzichtloze pessimisme zijn ook aanwezig in de Vlaamse literatuur. Ik zie bijvoorbeeld wat de thematiek betreft vrij grote overeenkomsten in het werk van W.F. Hermans en in dat van L.P. Boon (het sombere nihilisme als verweer tegen de ontreddering); men zou zelfs kunnen stellen dat het werk van Boon inhoudelijk dichter bij dat van Hermans staat dan bij dat van Claus.
Ten tweede: dat de kracht van het Vlaamse proza ligt in het ‘grensverleggende, vormvernieuwende schrijven’ is een waarneming die door Anbeek nogal gemakkelijk wordt overgenomen van Bousset - zonder rekening te houden met diens latere nuanceringen in De Gulden Snede -, en die zijn redenering kracht moet bijzetten dat in Nederland de klassieke, verhalende romanvorm overheerst. Ook hier is het echter mogelijk tegenvoorbeelden te geven. Er was, heel vroeg al, het experiment van Schierbeek, dat inderdaad geïsoleerd bleef. Maar de explosie van het ‘andere proza’ is in Nederland niet minder intens geweest dan in Vlaanderen. Sybren Polets Breekwater verscheen nog vroeger dan Claus' De verwondering en verder kan nog worden gewezen op het conseguente experiment van Lidy van Marissing en J.F Vogelaar. Marginaal in Nederland? Ja, maar dat geldt evenzeer voor experimentele auteurs in Vlaanderen. Dat Boon en Claus, met hun vernieuwende vormgeving, tot literaire grootheden zijn uitgegroeid heeft in de eerste plaats te maken met hun talent en hun internationaal niveau, meer dan met hun experimenteerzucht (die ze met anderen, ook Nederlanders, gemeen hebben). Misschien ten overvloede: was de eerste experimentele roman in de Nederlanden niet Max Havelaar?
Nog een bedenking: waarom wordt met geen woord gerept over de betekenis van de Revisor-auteurs bij het doordringen van de postmodernistische roman in Nederland?
Laat het tot slot duidelijk zijn: anders dan Anbeek wil ik pleiten voor een gecombineerd-samenvattende beschrijving van de literatuur van Nederland en Vlaanderen, dat is een ‘verhaal’ waarin de grote lijnen van hun gemeenschappelijke evolutie worden gevolgd in het licht van de internationale ontwikkelingen, waarin ook wordt gewezen op de rijkdom van de verschillen binnen dit grotere geheel en waarin verder ruimte wordt gelaten om
| |
| |
deze verschillen te verklaren. En helemaal afsluitend misschien nog dit: ik ben blij dat ik het voorgaande heb mogen optekenen voor Dietsche Warande & Belfort, een blad dat in 1900 is ontstaan door een samensmelting van enerzijds De Dietsche Warande, gesticht in 1855 door Jozef Alberdingk Thijm (een Nederlander) en voortgezet in 1888 door diens broer Paul, hoogleraar te Leuven, met anderzijds het sedert 1886 te Gent door A. Siffer uitgegeven tijdschrift Het Belfort. Ik hoop ook dat we kunnen blijven samenwerken.
|
|