| |
| |
| |
Hugo Brems
Het centrum als periferie als centrum
Wat zich dus inderdaad voordoet is de paradoxale situatie dat literatuurgeschiedenissen en overzichten waarin Vlaanderen of Nederland afzonderlijk worden behandeld, voornamelijk in Vlaanderen tot stand komen. Dat begon al met Jan Frans Willems in 1819 en het wordt, via onder andere Vermeylen, Lissens, Van Vlierden, Weisgerber en mezelf onverminderd voortgezet tot op de dag van vandaag. Tegelijk worden klachten over het bestaan van louter (of overwegend) Hollandse literatuurgeschiedenissen en overzichten voortdurend vernomen vanuit Vlaanderen, terwijl het omgekeerde zich nauwelijks voordoet. Dat stelt ook Anbeek vast en hij deed dat al eerder, in zijn stuk ‘Waarom alleen een “Hollandse” literatuurgeschiedenis?’ (DWB, 134ste jg., 6/1989), dat, uitvoeriger dan de inleiding in Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985, die keuze verantwoordt.
Die elkaar tegensprekende vormen van gedrag van de Vlaamse schrijver, recensent, literatuurhistoricus, interpreteert Anbeek onder meer in psychologische termen: ‘Blijkbaar voelen Vlamingen zich eerder gepasseerd, wat mogelijk samenhangt met enig minderwaardigheidsgevoel.’ Het is dus eigenlijk een psychopathologische verklaring, die de oorzaak van het Vlaamse gedrag zoekt in een (weliswaar milde) afwijking, een ziekte. Bovendien is het een afwijking die eigen is aan de Vlaming. Ze is ‘endogeen’ zou men in de psychiatrie zeggen.
Dit type van redenering, dat erop neerkomt dat verschijnselen in de Vlaamse literatuur als ‘typisch’, ‘eigen aan’ en dergelijke worden beschouwd, vervolgens als afwijking van de norm en tenslotte als ziekte, is ook frequent in het spreken over Vlaamse literatuur op andere domeinen dan dat van de literatuurgeschiedenis. Taalgebruik, stijl, literatuuropvattingen, thematiek, tot zelfs het materiele uitzicht van de boeken en de toestand van de uitgeverswereld vindt men zo beschreven. (Ook door Vlamingen overigens, vooral wat dat laatste punt betreft).
| |
| |
Wanneer tenslotte die eigenaardigheden ook nog worden toegeschreven aan de Vlaamse volksaard, die dan Bourgondisch, jolig, nonchalant en dergelijke heet te zijn, is het ziektebeeld compleet en het geweten gerust: Vlamingen zijn nu eenmaal zo.
Sta mij toe dat ik hier even overstap naar enkele citaten uit het leerrijke boekje De mens als speelgoed van de psychiater R.H. van den Hoofdakker (Rutger Kopland). In een ander vakgebied blijken daar namelijke analoge problemen aan de orde, daar beschreven als de methodenstrijd tussen het biomedische en het psychosociale model. Het eerste zoekt verklaringen voor afwijkend gedrag in gestoorde hersenfuncties, het tweede in psychologische en omgevingsfactoren. Voor allebei is wel iets te zeggen, maar geen van beide slaagt erin het gestoorde gedrag tenvolle te begrijpen.
Zelf pleit hij daarom voor het biopsychosociale model:
Volgens deze theorie omvat het universum een hiërarchisch continuüm van units van grotere naar geringere complexiteit. De units vertegenwoordigen systemen, waarbij de systemen van een hoger niveau of hogere orde zijn opgebouwd uit systemen van een lagere orde. Atomen zijn uit deeltjes samengesteld, moleculen uit atomen, een cel is een bestanddeel van weefsel, hersenen zijn van een persoon, een persoon is een onderdeel van een dyade, een familie, een gemeenschap. Ieder systeem is tegelijk een samenstel van systemen, subsystemen, en een onderdeel, een subsysteem van een ander systeem. Dit betekent dat bijvoorbeeld noch het functioneren van een cel, noch dat van een persoon afdoende beschreven kan worden zonder de hogere systemen (de context) waarvan zij deel uitmaken. De term patiënt, in ons geval psychiatrische patiënt, kan niets anders aanduiden dan veranderde interacties tussen een subsysteem en systemen van een hogere orde.
Ik denk dat het gedrag van de Vlaamse schrijver, c.q. literatuurhistoricus, het best vanuit een analoge visie beschreven kan worden en dat ook bestaande en eventueel gewenste vormen van literatuurgeschiedschrijving daarmee verbonden kunnen worden, zij het dat de zaak complexer ligt dan in deze rechtlijnige voorstelling. Het gedrag van de Vlaamse literator bestaat uit teksten (creatieve en kritische), opvattingen over literatuur, literaire manifestaties, tijdschriften, polemieken, onderwijs, enzovoort.
Het wordt geregeld door interactie met de context. Die context bestaat uit een heel complex van factoren, die ik nu gemakshalve reduceer tot de literatuur in Vlaanderen (de bestaande literatuur en literatuuropvattingen, het literaire leven, de verspreidingscircuits, de canon, de verwachtingen of veronderstelde verwachtingen van de Vlaamse lezers...), met daarbinnen nog heelwat differentiatie naargelang van het segment waarin de schrijver functioneert of wil func- | |
| |
tioneren. Maar daarnaast kunnen nog andere regelsystemen uit de context interfereren, bij voorbeeld ethische regels, ideologische regels én die van het systeem van de literatuur in Nederland. Het spreekt vanzelf dat al die regels niet determinerend maar sturend werken.
Hetzelfde geldt, mutatis mutandis voor de Nederlandse schrijver, zij het met één belangrijk verschil, namelijk dat het systeem van de Vlaamse literatuur voor hem niet regulerend optreedt. Er is met andere woorden een opvallende asymmetrie. Dat geldt niet alleen voor de schrijver, dat geldt ook voor de schrijver van literatuurgeschiedenissen.
In deze optiek is het schrijven van een literatuurgeschiedenis dus een vorm van handelen, die gestuurd wordt door de context en die erop gericht is zich aan die context aan te passen of er alleszins op een aanvaardbare manier mee om te gaan. Aanvaardbaar voor zichzelf, voor de anderen, voor de cultuur waarin dit handelen moet functioneren. Aangezien het nu zo schijnt te zijn dat de Vlaamse cultuur niet of nauwelijks tot de context behoort van de Nederlandse literatuur-historicus, lijkt het ook vanzelfsprekend dat de regels van het Vlaamse systeem voor hem niet gelden en dat hij probleemloos een ‘Hollandse’ literatuurgeschiedenis kan schrijven (dat wil zeggen met weglating van de Vlamingen, of eerder nog met een selectie en een karakterisering van Vlaamse auteurs die binnen het eigen systeem blijft). Andersom gelden de Hollandse contextregels wel, in mindere of meerdere mate, voor de Vlaming. Hij zou dus een heel-Nederlandse literatuurgeschiedenis moeten schrijven. Maar doet dat meestal niet.
Hoe is deze nieuwe paradox te verklaren? Daar zijn volgens mij enkele op elkaar inspelende verklaringen voor.
1. De hiërarchie van de systemen. Het is zonder meer duidelijk dat de literatuur in Nederland hoger staat in de hiërarchie dan die in Vlaanderen. Ik heb het nu niet over literaire kwaliteit, want ook de normen daarvoor worden binnen het systeem, en in interactie met de context geproduceerd, maar over omvang, organisatie, macht, centrale positie. Door die hiërarchisch hogere plaats, waarbinnen de literair-historicus in Nederland handelt, staat het hem vrij om Vlaamse auteurs wel of niet te behandelen. Hij behandelt ze dan meestal in de mate dat zij tot het Nederlandse systeem zijn doorgedrongen en als het ware hun oorsprong zijn kwijtgeraakt. Of als occasioneel uitstapje naar de periferie.
De Vlaamse historicus heeft die luxe niet, maar kan zich dan weer permitteren om het hogere niveau niet in zijn verhaal te betrekken, ongeveer op de manier zoals de Nederlander het zich kan
| |
| |
veroorloven het niveau van de Europese literatuur te verwaarlozen. Maar wat dus onmogelijk is, en ook niet bestaat, is een Vlaamse literatuurgeschiedenis waarin ook, terloops of marginal, enkele Nederlanders voorkomen.
2. Ideologie. Meer dan in Nederland speelt die een rol in Vlaanderen. Ik bedoel dan de ideologie van de Vlaamse Beweging in de ruimste zin. Dat gaat dan van eng nationalisme, over ruimdenkende emancipatie tot het vanzelfsprekende gevoel te functioneren binnen een min of meer gesloten cultureel veld met eigen kranten, politieke partijen, een eigen onderwijssysteem enzovoort. Voor de literatuurgeschiedenis heeft dat, vooral in het verleden, meegebracht dat die meer dan eens ook zo'n emanciperende of natiebouwende rol ging spelen. Neutraler en actueler geformuleerd: het literaire handelen wordt mee beregeld door de systemen van politieke, culturele, maatschappelijke en media-organisatie. Maar er is natuurlijk ook een andere ideologie, die ook ouder en sterker is in Vlaanderen dan in Nederland, met name die van het Grootnederlandse, neutraler heel-Nederlandse ideaal: in zijn meest pragmatische vorm belichaamd door de Taalunie. Die ideologie zorgt er dan weer voor dat Vlamingen verlangen dat zij in een geschiedenis die pretendeert de Nederlandse literatuur te beschrijven, evenwaardig aanwezig zouden zijn. Het is een verlangen en een ideologie die stoelt op de identificatie van literatuur en taal; de particularisten beklemtonen integendeel de identificatie van literatuur met cultuur en mentaliteit.
Hoe moet het dan? En hoe kan het?
Hoe het moet weet ik niet. De antwoorden op die vraag zijn immers altijd ideologisch, cultuurpolitiek gestuurd. Nu Vlaanderen de autonomie kent waarvoor de Vlaamse Beweging bijna 200 jaar heeft geijverd, nu de Taalunie steeds beter functioneert, nu de feitelijke situatie zo is dat er meer en meer wederzijdse communicatie op gang komt en nu er van een eenwordend Europa een bedreiging lijkt uit te gaan voor de kleinere talen en culturen, lijkt het het meest opportuun om geïntegreerde literatuurgeschiedenissen te maken. In de tot nu toe gehanteerde terminologie: deze veranderde politieke en maatschappelijke context stuurt in de richting van integratie.
Anderzijds lijkt het mij een verantwoordelijkheid van de wetenschap om zich van die ideologische sturing wel bewust te zijn, maar er zich niet slaafs aan te onderwerpen; ook niet aan deze nieuwe context. De literatuurhistoricus dient er zich van bewust te zijn dat hij in zijn keuzen literaturen maakt, in stand houdt of afbreekt, net zoals de uitgever, de bloemlezer enzovoort dat doen. Enigszins extreem gesteld: er zijn geen aparte literatuurgeschiedenissen omdat er aparte literaturen zijn, maar de aparte literaturen worden gemaakt in en door de aparte literatuurgeschiedenissen. De
| |
| |
keuzen die gemaakt worden zijn weliswaar gestuurd, maar niet gedetermineerd. Het blijven keuzen, met meestal impliciete strategische bedoelingen. Ik heb die beschreven en geïllustreerd in mijn opstel ‘Nederlandse literatuur in Vlaanderen?’ (Een zangwedstrijd, 1994). Ik geef daar een aantal voorbeelden waaruit blijkt ‘dat in een literair systeem een hele reeks strategieën aan het werk zijn, die gericht zijn op uitsluiting, respectievelijk insluiting. De uitsluitingsstrategieën hebben kennelijk als doel de stabiliteit, de homogeniteit en de continuïteit van het systeem te garanderen en dus vreemde elementen uit te sluiten. Dat mechanisme werkt zowel naar buiten toe, tegenover tekstsoorten als journalistiek, reclame, filosofie, als intern, tussen de geledingen van het systeem onderling, bij voorbeeld tussen avant-gardistische en traditionele literatuur, tussen feministische en andere literaturen, tussen Nederlandse en Vlaamse. In de praktijk kunnen die strategieën grofweg samengevat worden als “verzwijgen” en “afwijzen”. De insluitings- en aanhechtingsstrategieën hebben als functie het systeem, extern en intern, te vernieuwen, de dynamiek en de vitaliteit ervan te verzekeren. Zij komen neer op “noemen” en “goedkeuren”. Juist om die reden worden zo uitdrukkelijk Vlaamse, “exotische” auteurs als Claus en Boon in Nederland binnengehaald, als tekenen van openheid en vitaliteit.’
Ik denk dat wie de ideologische sturing wil overwinnen, juist daarin een goed uitgangspunt kan vinden: die strategieën, zoals ze in de loop van de geschiedenis aan het werk waren, als onderzoeksobject te nemen.
Dat brengt ons bij de tweede vraag: hoe kan het?
Ik geloof dus dat er onderzoek gestart zou moeten worden naar alle vormen van bestaand of afwezig wisselverkeer en naar de motiveringen en strategieën die dat hebben bepaald. Zo'n onderzoek is nog nooit gebeurd, tenzij incidenteel. En de oorzaak van dat ontbreken zal nu wel duidelijk zijn: de keuzen die in het verleden gemaakt werden, maakten daarvoor blind. Wie zoals ik dat zelf gedaan heb, de na-oorlogse poëzie in Vlaanderen schrijft, amputeert moedwillig zijn materiaal waar het de grens overschrijdt. Wanneer wij (De Geest en ik) bijvoorbeeld het tijdschrift Tijd en Mens behandelen, vermelden wij wel de tijdelijke fusie met Podium, maar op de achtergronden en effecten daarvan gaan wij niet in, evenmin als wij in algemenere zin de bekendheid en de receptie van Vlaamse Vijftigers in Nederland in ons blikveld betrekken, laat staan zoiets als de aanwezigheid van Nederlandse Vijftigers in Vlaamse tijdschriften.
Of neem de bespreking van het Vlaamse nieuw-realisme. Daar hebben wij het wel kort over de dubbelzinnige relatie van deze dichters tot Barbarber en De nieuwe stijl, in de mate dat de Vlaamse
| |
| |
woordvoerders daar zelf in hun programmatische geschriften iets over zeggen. We hebben het ook uitgebreid over de reacties op de NRP in de literaire kritiek, maar of en hoe die dichters in Nederland werden gezien, komt niet ter sprake. Sterker nog: bij de behandeling van de postmoderne dichters rond het tijdschrift Yang, blijven wij stilstaan bij een manifestnummer van dat tijdschrift, ‘7 poëtica's’, maar we beperken ons tot de standpunten van Hertmans, Van Bastelaere, Spinoy en Verhelst, maar zwijgen over dat van Marc Reugebrink, evengoed als over de standpunten van twee plastisch kunstenaars.
Maar ook andersom: wie in Nederland een literatuurgeschiedenis schrijft met medeneming van enkele Vlamingen, verwaarloost op de meest vanzelfsprekende manier de inbedding van die auteurs in het Vlaamse subsysteem. Ook hier liggen de voorbeelden voor het rapen. In Onze literatuur vanaf 1916 (Meulenhoff Educatief, 19903) bespreekt Piet Calis uit de literatuur na 1880 als Vlaamse auteurs Streuvels, Van Ostaijen, Elsschot, Boon, Claus en Van Paemel. Men kan zich afvragen wie die ‘onze’ zijn uit de titel van het boek. Die selectie heeft nauwelijks een raakpunt met de plaats van die auteurs binnen de Vlaamse literatuur en de manier waarop zij voorgesteld worden al evenmin. Een ander voorbeeld: in zijn overzicht van de poëzie 1966-71 (Literair Lustrum 2) begint Kees Fens met twee bladzijden over de bundel Heer Everzwijn van Hugo Claus. Die beschouwingen besluit hij als volgt: ‘Dat een auteur die in deze periode voornamelijk dramatisch werk schreef, deze poëziesoort hanteert, is niet verwonderlijk; dat men bij lezing ervan aan werk van enkele Noordnederlandse dichters denkt, evenmin.’ Ik ben geneigd te denken: natuurlijk niet. Het vergaat de Nederlandse criticus soms zoals het jongetje dat in alle vlekken van de rorschachtest blote vrouwen zag. Fens schakelt dan over naar Hamelink, Rein Bloem en H.C. ten Berge en slaagt er moeiteloos in om in de resterende vijftien bladzijden geen enkele Vlaamse dichter meer te vernoemen (met uitzondering van Insingel en De Vree in de context van het internationale fenomeen van de concrete poëzie).
We zouden in de eerste plaats die blinde vlekken in kaart moeten brengen, een inventaris daarvan opmaken en laten zien waar beide systemen interfereren. Op het eenvoudigste niveau gaat het dan over de wederzijdse aanwezigheid van Nederlandse en Vlaamse auteurs in uitgeversfondsen, in de boekhandel en in bibliotheken. Verder over de redacties van en de medewerking aan literaire tijdschriften en over de verspreiding daarvan. Over de ontvangst in de literaire kritiek, kwantitatief in de eerste plaats, maar ook kwalitatief. Daarmee begeven we ons al op het terrein van de literatuuropvattingen, kritische normen en wederzijdse beeldvorming. Daarbij hoort dus ook
| |
| |
een onderzoek van poëticale teksten (programmaverklaringen, interviews...), van ‘mentions’ als onderdeel van referentiekaders.
Bij dat alles moeten de vragen gesteld worden: waar en door wie wordt wat gezegd, waarom en met welk doel? Binnen welk segment van de literatuur in Nederland worden Van de Woestijne of Van Ostaijen of Wies Moens genoemd? Als model? Als anti-model? Poëticaal of poëto-ideologisch? Nog anders geformuleerd: waar en in welke mate en in welke zin interfereren de regelsystemen? Ter consolidatie? Ter vernieuwing, ter afwijzing, ter rechtvaardiging? Ons interesseert dan natuurlijk niet alleen aanwezigheid, maar net zo goed het zichtbaar maken van afwezigheid. Het kan immers niet de bedoeling zijn in het verleden een eenheid te construeren, al mag volgens mij best de cultuurpolitieke gedachte meespelen dat een zo grondig en veelzijdig mogelijke kennis van dat verleden kan bijdragen tot de constructie van een grotere integratie in de toekomst.
Aan welke eisen zou zo'n ideale geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur dan moeten beantwoorden?
Hij zou de ontwikkelingen van de literatuur en de literatuuropvattingen moeten beschrijven van de gehele diversiteit van de Nederlandstalige literatuur, zowel die uit het Zuiden als die uit het Noorden, zoals die functioneert in het Noorden en in het Zuiden; hoe die wel en niet interfereren, hoe die hun eigen interne dynamiek volgen, maar ook hoe ze op elkaar reageren. Het komt er daarbij op aan te erkennen en te beschrijven dat een marginale literatuur weliswaar marginaal is, maar tegelijk deels autonoom, met een eigen centrum, ten opzichte waarvan het gecanoniseerde centrum in zekere mate perifeer is.
Om een vergelijking te maken: voor wie in Utrecht werkt én woont, blijft Amsterdam weliswaar het culture centrum van Nederland, maar in zijn perceptie is het tegelijk perifeer. Dat wordt al anders voor wie er een vriend of vriendin heeft, of voor wie er werkt maar niet woont. Op dezelfde manier is het literaire landschap geen statisch gegeven met vastliggende posities maar een dynamisch netwerk met variabele posities, niet enkel in zijn ontwikkeling maar ook op ieder willekeurig moment in de tijd. De handelingen van de betrokkenen in dat netwerk worden door hun positie en hun blikveld bepaald en ze bepalen en veranderen zelf weer het hele netwerk. Een literatuurgeschiedenis zou idealiter die diversiteit en beweeglijkheid moeten laten zien. Het is natuurlijk uitgesloten zo'n multiperspectivische geschiedenis ook te schrijven, maar het is wél mogelijk er een te maken waarin de veelheid van mogelijke waarnemingsposten aan bod komt, zonder dat er daarom ook vanuit al die posten tegelijk gekeken wordt. Al die kwesties, die in het verleden zo verlammend hebben gewerkt en die zoveel aanleiding tot frustraties
| |
| |
hebben gegeven, worden dan irrelevant en vallen weg. Of beter: ze worden verplaatst, van (meestal impliciet) uitgangspunt naar object van onderzoek. Dat geldt voor het statuut van de Vlaamse literatuur tegenover die in Nederland, maar net zo goed voor de impliciete evaluaties die aan de bestaande literatuurgeschiedenissen sowieso ten grondslag liggen en die altijd weer, met minieme verschuivingen, gereproduceerd worden.
Dat alles betekent niet dat ik het ‘Vlaamse verschil’, waarover Anbeek het heeft, zou willen ontkennen. Alleen vind ik dat het zoeken naar psychologische of andere min of meer essentialistische verklaringen het zicht blokkeert op contextuele verklaringen en beschrijvingen. Het kan ons dan vergaan - om nog een voorbeeld aan Van den Hoofdakker te ontlenen - als de televisiekijker die ontevreden is over een t.v.-programma en daarop prompt een installateur ontbiedt om het toestel te repareren, zonder te bedenken dat er misschien een contextueel conflict zou kunnen zijn tussen de normen van de programmamakers en de zijne. Of, ervan uitgaande dat de oorzaak van een stilstaande fiets een defect aan de fiets is, zou men ertoe kunnen komen de fiets te repareren zonder er rekening mee te houden dat de fietser misschien voor het rode licht staat of gewoon met iemand een praatje wil maken. Of misschien wil hij wel van het landschap genieten, of is hij gewoon moe. Zijn gedrag hangt dus niet alleen af van zijn fietskader maar evengoed van zijn referentiekader; van de regulerende systemen waarbinnen hij fietst of schrijft.
De conclusie uit dit verhaal hoeft helemaal niet te zijn dat we nu maar voorgoed moeten ophouden aparte Vlaamse en Hollandse literatuurgeschiedenissen te schrijven. Helemaal niet: we moeten ook niet ophouden aparte geschiedenissen te schrijven van de poëzie of van de roman, of van de literatuur in Groningen of in West-Vlaanderen, van het sonnet, of van een literair tijdschrift. Dat zijn allemaal volstrekt legitieme en nuttige bezigheden. Alleen moeten we dat doen in het besef dat we ons met deelaspecten bezighouden. Dat beseft lijkt vanzelfsprekend, maar in het geval van Nederland versus Vlaanderen blijkt het nogal eens te ontbreken. En daarnaast moesten we on maar eens aan het werk zetten om zo'n globale geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur te schrijven, maar ook dat in het besef dat we aan de randen telkens weer draden doorknippen; naar de Frans-Belgische literatuur bij voorbeeld in de tijd van het fin-de-siècle, naar de Friese literatuur, naar de hele Europese literatuur.
|
|